Ministerie van Financien

Vragen en antwoorden inzake het nieuwe belastingstelsel

Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling

Besluit van 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Inleiding

In het besluit van 25 augustus 2000, nr. CPP2000/1313M is een aantal vragen met betrekking tot het nieuwe belastingstelsel beantwoord. In het besluit van 19 december 2000, nr. CPP2000/2985M heb ik in aanvulling op dat besluit enkele vragen beantwoord inzake het overgangsrecht voor kapitaalverzekeringen en lijfrenten. Vervolgens is in een besluit van 13 februari 2001, nr. CPP2000/3210M een grote hoeveelheid nieuwe vragen beantwoord en zijn voorts een aantal vragen uit het besluit van 25 augustus 2000, nr. CPP2000/1313M herzien of ingetrokken. In het onderhavige besluit wordt opnieuw een serie vragen beantwoord.

Een aantal vragen heeft een goedkeurend karakter. Het betreft de antwoorden op de vragen B.3.4.o., B.3.4.p., B.3.6.bn., B.3.6.bp., B.9.e., C.45., C.46. en C.49. De antwoorden op de vragen B.1.b , B.2.4.g., B.2.4.h. en C.4 betreffen herzieningen van eerder gegeven antwoorden. Via dit besluit wordt Vraag D.6. uit het besluit van 25 augustus 2000, nr.
CPP2000/1313M ingetrokken omdat het betreffende antwoord is achterhaald door het besluit van 15 maart 2001, nr. CPP2001/86M.

Euro

Een aantal vragen uit de eerder verschenen Vraag-en-antwoordbesluiten over de
Belastingherziening 2001 is herzien in verband met de vervanging van de gulden door de euro per
1 januari 2002 en bevat geen inhoudelijke wijzigingen. Het gaat om de volgende
vragen-en-antwoorden:

Uit het Besluit van 25 augustus 2000,
nr.CPP2000/1313M: C11 en D4.

Uit het Besluit van 19 december 2000,
nr.CPP2000/2985M: vragen C.14, C.17 en C.18.

Uit het Besluit van 13 februari 2001,
nr.CPP2000/3210M: vragen B.3.2.i, B.3.2.k, B.3.6.x, B.3.6.ac, B.3.6.at, B.3.7.g, B.5.1.g, B.6.6.a en B.9.d.

Praktische verantwoording

De indeling van dit besluit sluit aan bij de eerder genoemde besluiten. Dit betekent dat de volgende indeling wordt gehanteerd waarbij onderdeel H is toegevoegd:

A. Algemeen

B. Wet inkomstenbelasting 2001

C. Overgangsrecht inkomstenbelasting

D. Loonbelasting

E. Vennootschapsbelasting

F. Invorderingswet

G. Algemene wet inzake rijksbelastingen

H. Wet financiering volksverzekeringen

In dit besluit zijn vragen en antwoorden opgenomen van de onderdelen B, C, D en H. In elk onderdeel zijn de desbetreffende vragen van een oplopend nummer voorzien. In het onderdeel over de Wet IB 2001 is een onderverdeling gemaakt aan de hand van de hoofdstukken en vervolgens de afdelingen zoals die ook zijn opgenomen in deze wet. Per afdeling zijn de daarop betrekking hebbende vragen van een letter voorzien (a, b, c, enz.). De nummering in dit besluit sluit aan bij de hiervoor genoemde vragen en antwoorden. Aldus worden de vragen op een overzichtelijke wijze gerangschikt en kennen allen een unieke aanduiding waarnaar verwezen kan worden. In bepaalde gevallen is er overigens - uit een oogpunt van inzichtelijkheid - voor gekozen het overgangsrecht en het normale recht in één vraag op te nemen.

Ik merk op dat naast de onderhavige series van vragen en antwoorden op verschillende
deelterreinen besluiten met vragen en antwoorden zijn vastgesteld of zullen worden vastgesteld.

B.1.b. Keuze voor partnerschap in jaar van huwelijk (herzien Vraag en Antwoord ten opzichte van het besluit van 25 augustus 2000,
nr.CPP2000/1313M)

Vraag

In mei 2001 treden belastingplichtige en zijn partner in het huwelijk, nadat zij enige tijd ongehuwd hebben samengeleefd. Kunnen deze belastingplichtigen voor de periode in 2001 dat zij ongehuwd samenleefden, kiezen voor het partnerschap?

Antwoord

Ja, mits binnen het kalenderjaar in totaal langer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd en de meerderjarige partners gedurende die tijd op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens. De huwelijksperiode telt dus mee voor de periode van zes maanden (zie: Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 727, nr. 79; V-N BP 21/7.5, blz. 2610).

B.1.d. Referentieperiodes; wijze van berekenen

Vraag

In de Wet IB 2001 wordt op diverse plaatsen een referentieperiode van zes maanden genoemd, zoals bijvoorbeeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b, ten eerste, en bij diverse bepalingen van Hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001. Hoe wordt deze zesmaandsperiode precies vastgesteld?

Antwoord

Voor de beoordeling of aan de referentieperiode is voldaan kunnen zowel de dag van aanvang als de dag van beëindiging van de gezamenlijke huishouding meetellen. Indien een
belastingplichtige bijvoorbeeld vanaf 3 januari tot en met 2 juli een gezamenlijke huishouding voert met een andere belastingplichtige voert hij tenminste gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding. Indien een
belastingplichtige bijvoorbeeld vanaf 3 januari tot en met 3 juli een gezamenlijke huishouding voert met een andere belastingplichtige voert hij tenminste gedurende meer dan zes maanden een gezamenlijke huishouding.

B.2.2.g. Keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige; berekening vermindering verschuldigde inkomstenbelasting; belastingdeel van de heffingskorting

Vraag

Voor de berekening van de vermindering op de verschuldigde inkomstenbelasting bij de keuze voor behandeling als binnenlandse
belastingplichtige, is het belastingdeel van de heffingskorting van belang (zie onder andere artikel 3, zesde lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Wat wordt voor deze berekening verstaan onder "het belastingdeel van de heffingskorting"?

Antwoord

Voor de berekening van de vermindering op de verschuldigde inkomstenbelasting bij keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige wordt als belastingdeel van de heffingskorting allereerst aangemerkt de heffingskorting voor de inkomstenbelasting in de zin van artikel 8.3 van de Wet IB 2001 (inclusief de bijzondere verhoging van de heffingskorting op grond van artikel 8.9a van de Wet IB 2001). Als
belastingdeel van de heffingskorting wordt eveneens aangemerkt het gedeelte van de heffingskorting voor de premie
volksverzekeringen dat op grond van artikel 2.7, tweede lid , van de Wet IB 2001 op de
verschuldigde inkomstenbelasting in mindering wordt gebracht.

Uitgangspunt bij het keuzerecht voor
buitenlandse belastingplichtigen is immers dat indien na het in aanmerking nemen van de heffingskorting geen belasting in Nederland meer wordt betaald, ook geen vermindering van belasting overeenkomstig hoofdstuk 2 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt verleend.

B.2.2.h. Keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige; inhaalregeling

Vraag

Een buitenlandse belastingplichtige kiest in de jaren 2001 tot en met 2007 voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Zijn enige niet-Nederlandse inkomen in de zin van artikel
2.5, vijfde lid, bestaat voor die jaren uit negatieve inkomsten uit de in zijn woonland gelegen eigen woning in verband met
hypotheekrenteaftrek. Op grond van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 worden de negatieve niet-Nederlandse inkomsten die van 2001 tot en met 2007 in aanmerking worden genomen bij elkaar opgeteld en
doorgeschoven naar volgende jaren (de
inhaalregeling). In 2008 is de hypotheek op de eigen woning afgelost. De buitenlandse belastingplichtige geniet vanaf 2008 een pensioen. Wat zijn de gevolgen in 2008 als op grond van het voor de belastingplichtige van toepassing zijnde belastingverdrag de
heffingsrechten over de eigen woning en het pensioen zijn toegewezen aan het woonland?

Antwoord

Als belastingplichtige in 2008 kiest voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige dient hij zowel het huurwaardeforfait ter zake van de eigen woning in het woonland als het pensioen tot zijn inkomen uit werk en woning te rekenen. Voor beide inkomensbestanddelen komt de belastingplichtige in beginsel in aanmerking voor een belastingvermindering op grond van artikel 3 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Op grond van de inhaalregeling van artikel 6 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt het saldo van de negatieve
niet-Nederlandse inkomsten dat in de jaren 2001 tot en met 2007 is opgebouwd in 2008 verrekend met de positieve niet-Nederlandse inkomsten. Per saldo kan dit er toe leiden dat in 2008 ter zake van het huurwaardeforfait en het pensioen geen belastingvermindering wordt verleend.

Als belastingplichtige in 2008 niet kiest voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige wordt in 2007 het inkomen vermeerderd met een bedrag dat gelijk is aan de in de laatste acht jaar ten laste van het inkomen gekomen negatieve inkomsten uit eigen woning.

Voorbeeld

U woont in België en werkt in Nederland. U heeft in de periode 2001 tot en met 2007 de volgende jaarlijkse inkomsten: loon in Nederland (¤ 30.000), saldo inkomsten eigen woning in België (negatief ¤ 2.000). Uw inkomen in box 1 is jaarlijks ¤ 28.000. (Als u niet gekozen zou hebben voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige zou uw inkomen ¤ 30.000 geweest zijn.) In 2008 gaat u met pensioen en verkoopt u uw woning. U blijft in België wonen. Uw pensioen is jaarlijks ¤ 20.000 en daarover moet u in België belasting betalen. Omdat u - als u kiest voor behandeling als binnenlands belastingplichtige - in Nederland zowel uw Nederlandse als buitenlandse inkomsten moet aangeven, is uw inkomen in box 1 in 2008 ook ¤ 20.000. De belasting hierover wordt in principe verminderd met het de belasting die is toe te rekenen aan het deel van uw inkomen dat in niet in Nederland is belast (¤ 20.000). De belastingvermindering zou dus in beginsel ¤ 20.000/¤ 20.000 = 100% zijn. Op grond van de inhaalregeling van artikel 6 uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 moet u in 2008 uw positieve buitenlandse inkomen echter
verminderen met het saldo van uw negatieve buitenlandse inkomsten uit het verleden. In uw geval is dat in 2008 7 x ¤ 2.000 (het jaarlijkse negatieve saldo inkomsten eigen woning). Uw krijgt in 2008 dus slechts een vermindering van ¤ (20.000 - 14.000)/¤ 20.000 = 30% van uw belastingbedrag. Omdat u in 2008 al het negatieve buitenlandse inkomen uit de jaren 2001 tot en met 2007 hebt verrekend, zal de belastingvermindering vanaf 2009 wel 100% bedragen.

B.2.2.i. Keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige; moment van keuze

Vraag

Op welk moment kan worden gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige en tot welk moment kan daarop worden
teruggekomen?

Antwoord

De keuze dient te worden gemaakt bij de aangifte. Op de keuze kan worden teruggekomen, zolang de aanslag niet onherroepelijk vaststaat. De keuze kan niet worden gemaakt voor de inhouding van loonbelasting. Wel kan een (voorlopige) keuze worden gemaakt bij het verzoek om Voorlopige Teruggaaf.

B.2.2.j. Keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige bij buitenlandse
belastingplicht gedurende een deel van het jaar

Vraag

Iemand is buitenlands belastingplichtig gedurende een deel van het jaar, zonder het andere deel van het jaar binnenlandse
belastingplichtige te zijn geweest. Geldt de keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige voor het gehele kalenderjaar of alleen voor het deel van het jaar waarin er sprake is van buitenlandse belastingplicht?

Antwoord

De keuze geldt voor het gehele kalenderjaar. Uitgangspunt is immers het in aanmerking nemen van de gedurende het gehele kalenderjaar genoten wereldinkomen en opgekomen aftrekposten als wordt gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige.

B.2.2.k. Keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige bij emigratie naar of bij immigratie vanuit een land dat niet kwalificeert voor het keuzerecht

Vraag

Een binnenlandse belastingplichtige emigreert in 2001 naar een land dat niet kwalificeert voor de keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Een andere binnenlandse belastingplichtige immigreert in 2001 vanuit een land dat niet kwalificeert voor de keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Kunnen zij in het jaar van emigratie
respectievelijk immigratie kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige?

Antwoord

Ja. Een binnenlandse belastingplichtige die niet gedurende het gehele kalenderjaar in Nederland woont kan ook kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige als wordt geëmigreerd naar een land of wordt geïmmigreerd vanuit een land dat anders niet kwalificeert voor keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. De keuzeregeling geldt in deze situatie ook als bij emigratie of immigratie gedurende de buitenlandse periode geen sprake is van buitenlandse belastingplicht. Bij emigratie naar een land dat niet
kwalificeert voor keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige, kan in het kalenderjaar jaar volgend op het kalenderjaar waarin is geëmigreerd uiteraard niet worden gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige.

B.2.2.l. Keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige bij inwonerschap in een gekwalificeerd land gedurende een deel van het jaar

Vraag

Een inwoner van een EU-lidstaat of een in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001 aangewezen mogendheid emigreert in 2001 naar een land waarvoor de keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige niet geldt. Kan voor dat jaar worden gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtigen?

Antwoord

Ja. Hierbij geldt wel de wettelijke voorwaarde dat die persoon als inwoner van een EU-lidstaat of een in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 aangewezen mogendheid in de belastingheffing van die lidstaat of mogendheid wordt betrokken. Bij emigratie naar een land dat niet kwalificeert voor keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige, kan in het kalenderjaar jaar volgend op het kalenderjaar waarin is geëmigreerd uiteraard niet worden gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige.

B.2.2.m. Keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige door een
niet-belastingplichtig persoon in verband met het partnerschap

Vraag

Een persoon die niet belastingplichtig is kan kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige indien hij daardoor wordt aangemerkt als partner van een
belastingplichtige. Geldt voor deze persoon de eis dat hij inwoner moet zijn van een
gekwalificeerd land?

Antwoord

Ja. Een persoon die (gedurende het gehele kalenderjaar) niet belastingplichtig is en wil kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige omdat hij daardoor partner van een belastingplichtige kan worden, kan dat alleen als hij inwoner is van een andere EU-lidstaat of een in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 aangewezen mogendheid.

B.2.2.n. Keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige; gecombineerde
inkomensheffing voor de verhoging van de gecombineerde heffingskorting bij de
minstverdienende partner

Vraag

Een buitenlandse belastingplichtige die kiest voor behandeling als binnenlandse
belastingplichtige is na toepassing van de artikelen 3 tot en met 10 van het
Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (vermindering verschuldigde inkomstenbelasting op grond van artikel 2.5, vijfde lid, van de Wet IB 2001) per saldo geen gecombineerde
inkomensheffing verschuldigd. Heeft zijn partner die eveneens heeft gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige recht op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting van artikel 8.9 van de Wet IB 2001?

Antwoord

De verhoging van de gecombineerde
heffingskorting bedraagt overeenkomstig artikel 8.9, tweede lid, van de Wet IB 2001 maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting. De gecombineerde inkomensheffing is volgens artikel 8.1, onderdeel b, van de Wet IB 2001 het bedrag na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting. De niet of weinig verdienende partner heeft in dit geval geen recht op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting omdat de partner na toepassing van de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting geen gecombineerde inkomensheffing is verschuldigd.

B.2.2.o. Keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige; berekening
rendementsgrondslag in jaar van
emigratie/immigratie

Vraag

In een jaar van emigratie of immigratie dient het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te worden berekend door het tijdsevenredig bepaalde forfaitaire rendement van de binnenlandse periode overeenkomstig artikel 5.3, vierde lid, van de Wet IB 2001 en de buitenlandse periode overeenkomstig artikel 7.7 van die wet op te tellen. Geldt deze aparte berekening ook als in zulk jaar wordt gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige?

Antwoord

Nee, als iemand kiest voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige gelden geen aparte peildata voor het moment van
emigratie/immigratie, maar geldt de
rendementsgrondslag op 1 januari en 31 december van artikel 5.2 van de Wet IB 2001.

B.2.2.p. Keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige; middeling in jaar van emigratie/immigratie

Vraag

Is middeling mogelijk in een jaar waarin een belastingplichtige een deel van het jaar binnenlands belastingplichtig is en een ander deel van het jaar als buitenlandse
belastingplichtige kiest voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige?

Antwoord

Ja, door de keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige wordt de belastingplichtige voor het middelingstijdvak het gehele jaar als binnenlandse
belastingplichtige aangemerkt. In artikel 3.154, zesde lid, van de Wet IB 2001 zijn regels gesteld als over een jaar van het
middelingstijdvak een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is toegepast.

B.2.2.q. Keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige; Duitse Eigenheimzulage

Vraag

Een inwoner van Duitsland ontvangt van de Duitse overheid een subsidie (Eigenheimzulage) op zijn in Duitsland aangekochte eigen woning. Is deze subsidie belast als inkomen uit werk en woning als hij kiest voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige?

Antwoord

De Eigenheimzulage wordt aangemerkt als een publiekrechtrechtelijke periodieke uitkering en behoort op grond van artikel 3.101 van de Wet IB 2001 tot het inkomen uit werk en woning. De Duitse Eigenheimzulage behoort niet tot het inkomen uit werk en woning volgens afdeling 7.2 van de Wet IB 2001, zodat het in aanmerking kan worden genomen bij het gezamenlijke bedrag van de niet of tegen een beperkt tarief in Nederland te belasten bestanddelen van het noemerinkomen, zoals vermeld in artikel 3, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001.

B.2.4.g. Toerekening partners; berekening rendementsgrondslag bij twee partners in een kalenderjaar (herzien Vraag en Antwoord ten opzichte van het besluit van 13 februari 2001, nr.CPP2000/3210M)

Vraag

Belastingplichtige X heeft in het kalenderjaar 2002 (volgtijdelijk) twee partners. Op 1 januari 2002 is hij partner van A en op 31 december 2002 partner van B.


a. Hoe wordt de rendementsgrondslag tussen de partners verdeeld?


b. Kunnen zowel A als B hun heffingvrije vermogen aan X overdragen?

Antwoord

X heeft niet gedurende het gehele kalenderjaar 2002 dezelfde partner.


a. Ook voor de verdeling van de
rendementsgrondslag tussen partners geldt dat alleen wanneer partners er bij voorlopige teruggaaf of aangifte voor kiezen om voor de toerekening het gehele kalenderjaar als partners te worden aangemerkt, zij gebruik kunnen maken van de vrije toerekening tussen partners. X kan slechts met een van de partners deze keuze maken. Als hij deze keuze maakt met partner B, dan kan hij zowel op de peildatum 1 januari als op peildatum 31 december de rendementsgrondslag vrij verdelen tussen hem en B. De
rendementsgrondslag van A is voor de aangifte van X dan niet van belang.


b. Nee. Uit de tekst van artikel 5.5, tweede lid, van de Wet IB 2001 kan worden afgeleid dat slechts één heffingvrij vermogen kan worden overgedragen. A of B kan zijn heffingvrij vermogen overdragen aan X, niet beiden.

B.2.4.h. Toerekening partners; berekening rendementsgrondslag bij overlijden een van de partners in een kalenderjaar (herzien Vraag en Antwoord ten opzichte van het besluit van 13 februari 2000, nr.CPP2000/3210M)

Vraag

A en B zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. A overlijdt op 1 mei 2001. B is zijn enige erfgenaam. Tot de gemeenschap behoren
spaartegoeden van ¤ 200.000 per 1 januari en ¤ 205.000 per 1 mei en een vakantiewoning met een waarde van ¤ 150.000 zowel per 1 januari als per 1 mei. Per 31 december bedragen de spaartegoeden van B ¤ 215.000 en de waarde van de vakantiewoning ¤ 150.000. Hoe wordt de rendementsgrondslag bepaald?

Antwoord

Indien B en de erfgenaam van A, zijnde B, gebruik maken van de keuze om voor de
toerekening het hele kalenderjaar als partner te worden aangemerkt is de uitwerking als volgt.

Per 1 januari mogen de bestanddelen van de rendementgrondslag vrij worden verdeeld over beide partners. Per 31 december mogen de bestanddelen van de rendementgrondslag vrij worden verdeeld over beide partners. Indien B en de erven van A geen gebruik maken van de keuze om voor de toerekening het hele kalenderjaar als partner te worden aangemerkt kan er geen vrije toerekening plaatsvinden tussen de partners. Ieder geeft zijn eigen bezittingen en schulden op de peildata aan.

B.2.4.i. Toerekening partners; buitenlandse belastingplicht

Vraag

Is de toerekening van de bestanddelen van de rendementsgrondslag en de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen in een verhouding naar keuze ook mogelijk voor buitenlandse
belastingplichtigen?

Antwoord

Voor de toerekening van de bestanddelen van de rendementsgrondslag en de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 is vereist dat de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft. Een buitenlandse
belastingplichtige heeft een fiscale partner als hij en zijn partner kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige, mits wordt voldaan aan de voorwaarden die worden gesteld aan het fiscale partnerschap.

B.2.4.j. Toerekening partners; persoonsgebonden aftrek

Vraag

In artikel 2.17, vijfde lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 is de persoonsgebonden aftrek als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel
gekwalificeerd. Betekent dit dat de
persoonsgebonden aftrek als één
inkomensbestanddeel mag worden verdeeld, of kunnen partners per persoonsgebonden aftrekpost een verdeling kiezen?

Antwoord

Partners kunnen per persoonsgebonden aftrekpost een verdeling kiezen.

B.3.2i. Bepaling percentage investeringsaftrek bij samenwerkingsverbanden (herzien Vraag en Antwoord ten opzichte van besluit van 13 februari 2001, nr.CPP2000/3210M, in verband de invoering van de Euro per 1 januari 2001)

Vraag

A, B, en C zijn vennoten in een VOF. De VOF investeert voor een bedrag van ¤ 100.000. A investeert daarnaast voor een bedrag van ¤ 50.000 in buitenvennootschappelijk
ondernemingsvermogen. Hoe dient het percentage kleinschaligheidsinvesteringsaftrek te worden bepaald?

Antwoord

Op grond van artikel 3.41, derde lid, Wet IB 2001 dienen voor de toepassing van het percentage investeringsaftrek de investeringen van de afzonderlijke vennoten voor het samenwerkingsverband te worden samengeteld. A dient voor het percentage aan
kleinschaligheidstoeslag uit te gaan van een bedrag van ¤ 150.000. De investeringen van de afzonderlijke vennoten voor het
samenwerkingsverband van ¤ 100.000 worden namelijk bij de investering door A van ¤ 50.000 geteld. B en C dienen bij de bepaling van het percentage uit te gaan van een
investeringsbedrag van ¤ 100.000.

B.3.2.k Meewerkaftrek: voorwaarde dat partner zonder enige vergoeding arbeid verricht bij een niet-aftrekbare vergoeding (herzien Vraag en Antwoord ten opzichte van besluit van 13 februari 2001, nr.CPP2000/3210M, in verband de invoering van de Euro per 1 januari 2001)

Vraag

Een van de voorwaarden voor de toepassing van de meewerkaftrek is dat de partner zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming. Stel dat een ondernemer aan zijn partner voor het verrichten van enige werkzaamheden een zakelijke vergoeding van ¤ 2.000 geeft. Heeft de ondernemer dan nog recht op toepassing van de meewerkaftrek?

Antwoord

De vergoeding van ¤ 2.000 komt voor de ondernemer niet ten laste van de winst gelet op artikel 3.16, vierde lid, van de Wet IB 2001. Derhalve is op dit punt geen vergoeding ten laste van de winst gebracht, zodat de toepassing van de meewerkaftrek mogelijk blijft.

B.3.2.m. In aftrek beperkte kosten

Vraag

Welke kosten zijn op grond van artikel 3.17, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 in aftrek beperkt indien een bestelauto die tot het privé-vermogen wordt gerekend voor een zakelijke rit wordt gebruikt?

Antwoord

De aftrekbeperking van artikel 3.17 van de Wet IB 2001 ziet op bestanddelen die tot het privé-vermogen behoren en (toch) zakelijk worden gebruikt. De hiermee samenhangende kosten worden in aftrek beperkt en wel tot het bedrag dat als voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking wordt genomen. Indien een bestelauto wordt gebruikt voor een zakelijke rit ten behoeve van de onderneming, geldt allereerst dat de vaste kilometeraftrek van artikel 3.17, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 niet van toepassing is. Deze aftrek geldt immers alleen voor personenauto's. Aangezien bij een bestelauto sprake is van een roerende zaak die voor persoonlijke doeleinden wordt gebruikt, bedraagt het voordeel uit sparen en beleggen nihil. Er kan dus niets in mindering worden gebracht op de winst. Ook de brandstofkosten kunnen niet afzonderlijk in mindering op de winst worden gebracht. Op basis van het besluit van 23 mei 2001, RTB2001/220M bestaat de mogelijkheid om in het kader van de
inwerkingtreding van de Wet IB 2001 de keuze voor etikettering van vermogensbestanddelen, zoals een bestelauto, te herzien.

B.3.4.d. Voorbeeld toepassing kasstelsel

Vraag

A verricht diverse auteurswerkzaamheden voor één opdrachtgever. Hij schrijft in een
vaktijdschrift en werkt het trefwoordenregister bij. Deze werkzaamheden worden per pagina betaald. Ook werkt hij Cd-rom's bij. Deze werkzaamheden worden per record betaald. De betalingen vinden 4 á 5 keer per jaar plaats. Hij kan aan het einde van het jaar moeilijk exact bepalen wat zijn vordering is. Zijn verdiensten bedragen ongeveer ¤ 12.000 per jaar. Mag het kasstelsel ter bepaling van het resultaat uit een werkzaamheid worden toegepast?

Antwoord

Bij auteurswerkzaamheden gaat het om het persoonlijk verrichten van arbeid. Het gaat om diverse auteurswerkzaamheden, zodat deze werkzaamheden als van dezelfde aard als bedoeld in artikel 3.93, tweede lid, van de Wet IB 2001, worden aangemerkt. Het geheel dient in één administratie te worden opgenomen. Deze administratie zal van bescheiden omvang zijn, gelet op de 4 á 5 ontvangsten van één
opdrachtgever per jaar. Het bedrag van declarabele vorderingen aan het einde van het jaar zal beperkt zijn, gelet op het jaarlijkse patroon van de betalingen en de hoogte van de verdiensten. De hoogte van de verdiensten is in beginsel niet relevant voor de vraag of het kasstelsel mag worden toegepast. Bovenstaande elementen komen voor in het Besluit over toepassing van het kasstelsel op een resultaat uit een werkzaamheid (Besluit van 10 april 2001, nr. CPP2001/835M). A mag voor zijn
auteurswerkzaamheden ter bepaling van het resultaat het kasstelsel toepassen.

B.3.4.e. Afbakening resultaat en box 3 bij zelf verrichten arbeid

Vraag

B en C (geen partners) hebben ieder de onverdeelde helft van een stuk landbouwgrond (3 ha) in eigendom. Op de grond verbouwen zij maïs. Daarnaast verrichten zij geen andere
activiteiten op het gebied van de landbouw. Zij zijn in loondienst werkzaam buiten de
landbouwsector. Naast de verkoopopbrengst ontvangen zij de aangevraagde maïspremie. Zij ontvangen in totaal ¤ 3.000. De kosten zijn ¤ 1.250. Hoe moeten de inkomsten worden aangegeven?

Antwoord

B en C verrichten met de verbouw en verkoop van maïs arbeid in het economische verkeer. Nu de inkomsten niet zijn aan te merken als winst uit onderneming of loon, behoren de voordelen tot het resultaat uit overige werkzaamheden, zoals bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001. Binnen de geldende wettelijke bepalingen is het mogelijk de gemaakte kosten in aftrek te brengen. Indien voldaan wordt aan de voorwaarden uit het Besluit van 10 april 2001, nr. CPP2001/835M, kan het kasstelsel toegepast worden.

B.3.4.f. Afbakening resultaat en box 3 bij zelf verrichten arbeid

Vraag

D en E (geen partners) hebben ieder de onverdeelde helft van een stuk landbouwgrond (5 ha) in eigendom. Op de grond wordt maïs verbouwd. Een loonwerker bewerkt de grond en verzorgt de bijkomende handelingen. Dit kost ¤ 4.000. D en E verkopen de maïs en vragen de maïspremie aan. Zij ontvangen in totaal ¤ 5.000. Met landbouw hebben zij beiden verder geen bemoeienis.

Is in dit geval sprake van een resultaat uit een werkzaamheid?

Antwoord

De werkzaamheden zijn uitbesteed aan een loonwerker. Hetgeen aan arbeid resteert komt overeen met de arbeid die gebruikelijk is bij het beheren van een onroerende zaak. Van een werkzaamheid in de zin van artikel 3.90 van de Wet IB 2001 is derhalve geen sprake. De grond behoort als bezitting tot de rendementsgrondslag van box 3.

B.3.4.g. Waardering woongenot predikantenwoning Nederlands Hervormde Kerk

Vraag

Aan de heer X, een predikant van de Nederlandse Hervormde Kerk wordt door de kerk een woning om niet ter beschikking gesteld. De WOZ-waarde van die woning bedraagt ¤ 150.000. De heer X geniet een traktement van ¤ 30.000. Hoe wordt de ter beschikking gestelde woning in het resultaat uit een werkzaamheid begrepen?

Antwoord

Onder de Wet IB 2001 worden inkomsten van predikanten die niet opteren voor de
loonbelasting belast als resultaat uit een werkzaamheid. Op het vrij wonen vanwege de kerk is de forfaitaire waarderingsregel van artikel
3.19 van de Wet IB 2001 van toepassing. Dit betekent dat X ter zake van het vrij wonen een bedrag van ¤ 2.850 (1,9% van ¤ 150.000) in het resultaat uit een werkzaamheid dient te begrijpen.

B.3.4.h. Waardering woongenot predikantenwoning Gereformeerde Kerk Nederland

Vraag

Aan de heer Y, predikant van de Gereformeerde Kerk Nederland, wordt door de kerk een woning ter beschikking gesteld. De WOZ-waarde van die woning bedraagt ¤ 150.000. De heer Y geniet een traktement van ¤ 30.000. Bij wijze van huur wordt 12% op het bruto-traktement ingehouden.

Hoe wordt de ter beschikking gestelde woning in het resultaat uit een werkzaamheid begrepen?

Antwoord

Onder de Wet IB 2001 worden inkomsten van predikanten die niet opteren voor de
loonbelasting belast als resultaat uit een werkzaamheid. De bijtelling voor het gebruik van de woning wordt berekend volgend de
waarderingsregel van artikel 3.19 van de Wet IB 2001. Dit artikel geldt zowel voor woningen die om niet ter beschikking worden gesteld als voor woningen die tegen een vergoeding ter
beschikking worden gesteld. Dit betekent dat Y een bedrag van ¤ 2.850 (1,9% van ¤ 150.000) minus de eigen bijdrage van ¤ 3.600 in het resultaat uit een werkzaamheid dient te begrijpen. Het ingehouden bedrag is in aftrek is gebracht.

Het totaal aan te geven resultaat uit overige werkzaamheden op basis van bovenstaande gegevens bedraagt dan: (¤ 30.000 -/- ¤ 3.600 (12% van ¤ 30.000)) + (1,9% van ¤ 150.000) = ¤ 26.400 + ¤ 2.850 = ¤ 29.250.

B.3.4.i. Onderverhuur

Vraag

Een particulier verhuurt een deel van zijn huurwoning aan een ander. Er is geen sprake van het houden van kostgangers. Is de onderverhuur aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden?

Antwoord

Het enkele verhuren leidt niet tot het belasten van de inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden. De keuzemogelijkheid van artikel 3.97 van de Wet IB 2001 komt dan niet aan de orde. Ook de eigenwoningregeling is niet van toepassing, zodat ook de
kamerverhuurvrijstelling als bedoeld in artikel 3.114 van de Wet IB 2001 niet geldt. Het verhuurde gedeelte van het pand behoort dus tot in beginsel tot de bezittingen van de
rendementsgrondslag van box 3. De huur en verhuur zijn beide aan te merken als
genotsrechten. Als voldaan wordt aan de voorwaarden in artikel 5.19, vierde lid, van de Wet IB 2001, dat wil zeggen dat sprake moet zijn van een zakelijke huur die wordt voldaan in termijnen van hoogstens een jaar, is de waarde van die genotsrechten nihil. Zowel de
onderverhuurder als de onderhuurder hoeven dan niets aan te geven.

B.3.4.j. Doorverhuur

Vraag

Mevrouw A, een particulier, huurt een woning en gaat daarin niet zelf wonen, maar verhuurt de woning in zijn geheel door. Is de doorverhuur aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden?

Antwoord

Ook het doorverhuren leidt in dit geval niet tot het belasten van de inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden. Indien zowel het huurrecht als de doorverhuurplicht voldoen aan de voorwaarden in artikel 5.19, vierde lid, van de Wet IB 2001, wordt de waarde van beide rechten gesteld op nihil. Indien dat niet het geval is, vindt de waardering plaats aan de hand van de tabel van artikel 19 van het
Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001.

B.3.4.k. Wederverhuur

Vraag

De heer B, een particulier, huurt een pand dat is onderverdeeld in 12 aparte kamers. De kamers verhuurt hij aan studenten. De heer B zelf woont op een ander adres. Is de wederverhuur aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden?

Antwoord

In beginsel hoort het verhuren van een onroerende zaak thuis in box 3. De
daadwerkelijke huuropbrengsten blijven dan buiten de heffing. Als opbrengst wordt een forfaitair rendement in aanmerking genomen. Als omslagpunt geldt het punt waarop het vermogen rendabel wordt gemaakt op een manier die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat. Zoals tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 is gemeld, moet voor de invulling van dit criterium de jurisprudentie van artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor ogen worden gehouden, met dien verstande dat rekening dient te worden gehouden met de accentverschuiving die in de Wet IB 2001 is opgetreden waardoor het begrip "resultaat uit overige werkzaamheden" een ruimere strekking heeft gekregen dan "andere inkomsten uit arbeid". Dit is benadrukt door het amendement dat heeft geleid tot het opnemen van artikel 3.91, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 (Kamerstukken 1999-2000, 26 727, nr.75). Dit leidt in dit geval tot de conclusie dat sprake zal zijn van een wijze van rendabel maken die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat. De opbrengsten minus de kosten, lasten en afschrijvingen behoren dan tot het resultaat uit overige werkzaamheden.

Overigens geldt in gevallen waarin sprake is van het verhuren van een pand dat in eigendom is in essentie hetzelfde.

B.3.4.l. Huwelijksvoorwaarden en
terbeschikkingstelling

Vraag

A en B zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Zij bezitten gezamenlijk een onroerende zaak die in de onderneming van A wordt gebruikt. Is artikel 3.91 van de Wet IB 2001 van toepassing?

Antwoord

Er moeten twee situaties worden onderscheiden. Indien de onroerende zaak behoort tot een beperkte huwelijksgoederengemeenschap zijn, evenals in de situatie waarin sprake is van een algehele huwelijksgoederengemeenschap, de normale regels van vermogensetikettering van toepassing op de volledige onroerende zaak. Er is geen sprake van resultaat uit overige werkzaamheden. Indien een beperkte
huwelijksgoederengemeenschap ontbreekt, is sprake van een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 BW, die ook tussen derden kan bestaan. Op het gedeelte van het pand dat toebehoort aan de A zijn de normale regels van vermogensetikettering van toepassing. Het gedeelte van het pand dat toebehoort aan B wordt ter beschikking gesteld aan de onderneming van A, een verbonden persoon, zodat voor dit gedeelte van het pand sprake is van een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.91 van de Wet IB 2001.

B.3.4.m. Zekerheidsstelling en
terbeschikkingstelling

Vraag

A vestigt een recht van hypotheek op zijn eigen woning ten behoeve van de schuldeisers van een besloten vennootschap, waarin A enig
aandeelhouder is. Leidt de zekerheidsstelling tot het terbeschikkingstelling van zijn woning in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001?

Antwoord

De vestiging van het recht van hypotheek op de eigen woning ten behoeve van de schuldeisers van de eigen vennootschap leidt niet tot het ter beschikking stellen van vermogen maar tot het optreden als borg ten behoeve van de eigen vennootschap. Ingevolge artikel 3.92, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 wordt een vergoeding voor het aangaan van borgtocht voor schulden van de eigen vennootschap aangemerkt als een voordeel uit het ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel.

In de situatie van borgstelling is het dus niet zo dat het vermogensbestanddeel dat ten behoeve van de schuldeisers wordt bezwaard ook ter beschikking wordt gesteld aan de vennootschap. Indien het vermogensbestanddeel, de eigen woning, zou worden uitgewonnen, zou een regresvordering op de vennootschap ontstaan. Deze vordering zou uiteraard wel worden aangemerkt als een vermogensbestanddeel dat ter beschikking wordt gesteld in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001.

B.3.4.n. Bij huwelijksgemeenschap toedelen van het resultaat uit ter beschikking stellen

Vraag

X koopt een onroerende zaak. Hij bezit een aanmerkelijk belang in BV X. Vervolgens trouwt hij in algehele gemeenschap van goederen met Y. Daarna stelt X de onroerende zaak ter
beschikking aan BV X. Vraag is of de voordelen uit de onroerende zaak worden belast als resultaat uit overige werkzaamheid en zo ja, of dit resultaat volledig in de aangifte van X dient te worden verwerkt of voor een gedeelte in die van Y.

Antwoord

Het sluiten van het huwelijk heeft tot gevolg dat de aandelen en de onroerende zaak in de huwelijksgoederengemeenschap vallen. Ten aanzien van de aandelen heeft dit tot gevolg dat X en Y ieder voor de onverdeelde helft
aanmerkelijkbelanghouder in BV X worden (zie artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001 en artikel 4.17, eerste lid, van die wet). Ook de onroerende zaak wordt aan X en Y voor de onverdeelde helft toegerekend. Daardoor stellen X en Y ieder het aan hen toebehorende gedeelte van de onroerende zaak ter beschikking aan een vennootschap waarin zij zelf een aanmerkelijk belang houden. Gevolg daarvan is dat de voordelen uit de onroerende zaak op grond van artikel 3.92, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheid.

Vervolgens komt de vraag aan de orde hoe het inkomen uit aanmerkelijk belang en het resultaat uit overige werkzaamheid in de aangiften van X en Y moeten worden verwerkt. Artikel 2.17 van de Wet IB 2001 regelt de toerekening van
inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner. Het eerste lid van dat artikel bepaalt dat de inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner in aanmerking worden genomen bij degene door wie de
inkomensbestanddelen zijn genoten. Het tweede lid van dat artikel wijkt hiervan af door een keuzemogelijkheid te geven ten aanzien van gemeenschappelijke bestanddelen.
Gemeenschappelijke bestanddelen zijn de limitatief in het vijfde lid van dat artikel opgesomde inkomensbestanddelen. Het inkomen uit aanmerkelijk belang wordt wel tot de
gemeenschappelijke inkomensbestanddelen gerekend, maar het resultaat uit een
werkzaamheid niet. Dit betekent dat X en Y zelf kunnen kiezen hoe zij het inkomen uit
aanmerkelijk belang onderling verdelen. De voordelen uit de onroerende zaak moeten ingevolge het eerste lid van dat artikel daarentegen in aanmerking worden genomen bij degene door wie deze voordelen zijn genoten. X en Y zullen daarom de voordelen uit de onroerende zaak conform ieders gerechtigdheid in de huwelijksgoederengemeenschap moeten aangeven.

B.3.4.o. Nagekomen kosten bij een ter
beschikking gesteld pand

Vraag

De heer A, enig aandeelhouder van BV A, heeft in 2001 voor een onroerende zaak kosten betaald die betrekking hebben op het jaar 2000. De onroerende zaak is verhuurd aan BV A. Kan A deze kosten aftrekken en zo ja, in welk jaar?

Antwoord

Op grond van de wettelijke bepalingen zijn de kosten niet aftrekbaar. In het jaar 2000 niet omdat in dit jaar geen tijdstip gelegen is waarop de kosten volgens artikel 38 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking kunnen worden genomen. In het jaar 2001 niet, omdat dan, op basis van artikel 3.95, juncto artikel 3.25 van de Wet IB 2001, goed
koopmansgebruik bepalend is voor het tijdstip van aftrek van de kosten. Goedgekeurd wordt dat de desbetreffende kosten in 2001 in aftrek worden gebracht door middel van het achterwege laten van passivering van de kosten op de openingsbalans per 1 januari 2001.

B.3.4.p. Gevolgen van in 2000 vooruitontvangen huur op de openingsbalans bij ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen

Vraag

De heer A verhuurt een onroerende zaak aan een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang houdt. In het jaar 2000 heeft hij de huur voor het eerste kwartaal van het jaar 2001
vooruitontvangen. Met ingang van 1 januari 2001 is het regime van resultaat uit overige werkzaamheden van toepassing. Moet de
vooruitontvangen huur op de openingsbalans in 2001 worden gepassiveerd?

Antwoord

De vooruitontvangen huur is in het jaar 2000 in de heffing betrokken op grond van artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In het jaar 2001 zou de vooruitontvangen huur nogmaals in de heffing worden betrokken op basis van artikel 3.94 van de Wet IB 2001. Indien zich een dergelijke situatie zich voordoet, keur ik voorzover nodig goed dat passivering van de vooruitontvangen huur op de openingsbalans achterwege kan blijven.

B.3.4.q. Bemiddeling door BV bij verhuur van onroerende zaken door digra

Vraag

P is enig aandeelhouder van BV P. Deze vennootschap bemiddelt bij de verhuur aan derden van onroerende zaken die eigendom zijn van de aandeelhouder. Is sprake van ter beschikking stellen in de zin van artikel 3.92 Wet IB 2001?

Antwoord

Nee, als BV P de onroerende zaken verhuurt op naam van de aandeelhouder en de aandeelhouder en de huurder de contractspartijen zijn bij de huurovereenkomst, is de
terbeschikkingstellingsregeling niet van toepassing. BV P dient een zakelijke vergoeding voor de bemiddeling te ontvangen.

B.3.4.r. Ter beschikking stellen bij vestiging zakelijk recht van opstal

Vraag

De besloten vennootschap X, waarvan de heer A alle aandelen houdt, bouwt een kantoorruimte aan de privé-woning van de heer A. BV X neemt deze kantoorruimte in gebruik. De kantoorruimte heeft een eigen ingang. BV X bedingt een opstalrecht onder zakelijke voorwaarden.

Is artikel 3.92 van de Wet IB 2001 van toepassing op de opstal en/of de ondergrond?

Antwoord

BV X heeft onder zakelijke voorwaarden een opstalrecht bedongen, waardoor het economisch belang bij dit gedeelte van de opstal bij BV X blijft berusten. De opstal wordt door de heer A dan ook niet aan BV X ter beschikking gesteld. De ondergrond waarop de kantoorruimte wordt gebouwd, wordt wel aan BV X ter beschikking gesteld. Artikel 2.14, derde lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 mist toepassing aangezien de kantoorruimte als zelfstandig deel van de woning kan worden aangemerkt. Eventuele
financieringsrente die aan dit gedeelte van de ondergrond kan worden toegerekend, bij de bepaling van het resultaat in aanmerking genomen. Deze financieringsrente kan niet als rente ter zake van de eigen woning worden aangemerkt.

B.3.4.s. Ter beschikking stellen zonder vestiging zakelijk recht van opstal

Vraag

De besloten vennootschap Y, waarvan de heer B alle aandelen houdt, bouwt een kantoorruimte aan de privé-woning van de heer B. BV Y neemt deze kantoorruimte in gebruik. De kantoorruimte heeft een eigen ingang. BV Y heeft geen opstalrecht bedongen.

Is artikel 3.92 van de Wet IB 2001 van toepassing op de opstal of de ondergrond?

Antwoord

Omdat BV Y geen opstalrecht heeft bedongen, berust het economisch belang bij de opstal niet bij de BV Y. B wordt door natrekking eigenaar van de opstal Y. Mogelijkerwijs leidt dit tot een uitdeling van de BV aan de heer B. De terbeschikkingstellingsregeling is van toepassing op zowel de kantoorruimte als de ondergrond. Eventuele financieringsrente die aan dit gedeelte van de ondergrond kan worden toegerekend, wordt bij de bepaling van het resultaat in aanmerking genomen. Deze
financieringsrente kan niet als rente ter zake van de eigen woning worden aangemerkt.

B.3.4.t. Waardering schuldvordering op openingsbalans

Vraag

De heer A is aanmerkelijkbelanghouder. Hij heeft sinds 1998 een schuldvordering op zijn vennootschap die inmiddels in waarde is gedaald. Wordt de schuldvordering per 1 januari 2001 te boek gesteld voor de historische
verkrijgingsprijs of op de lagere waarde in het economische verkeer per 1 januari 2001?

Antwoord

De schuldvordering behoort vanaf 1 januari 2001 tot het vermogen waarmee belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden wordt behaald (artikel 3.92 van de Wet IB 2001). Op grond van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AJ, vijfde lid, van de Invoeringswet Wet IB 2001 wordt de
schuldvordering per 1 januari 2001 te boek gesteld voor de verkrijgingsprijs die gold voor de toepassing van de aanmerkelijkbelangregeling.

(Deze vraag is gelijk aan vraag G.1 uit het besluit van 29 september 1997, nr. DB97/2742M (eerste Vraag en Antwoord besluit aanmerkelijk belang). Het antwoord is aangepast aan de Wet IB 2001 en de Invoeringswet Wet IB 2001).

B.3.4.u. Omzetting schuldvordering in
aandelenkapitaal

Vraag

De heer X koopt in 1994 alle aandelen in X BV, naderhand omgerekend naar euro's, 20 aandelen van nominaal ¤ 1.000, voor ¤ 1. Tevens koopt hij een schuldvordering, naderhand omgerekend naar euro's, voor ¤ 1 nominaal ¤ 100.000, op X BV. In 2001 geeft de vennootschap 100 nieuwe aandelen van nominaal ¤ 1.000 aan X uit, waarop door hem als storting de schuldvordering op de
vennootschap wordt ingebracht. Door de goede resultaten van de vennootschap sinds 1994 is de schuldvordering inmiddels ¤ 50.000 waard. Leidt deze omzetting tot belastingheffing?

Antwoord

De schuldvordering gaat vanaf 1 januari 2001 over van het aanmerkelijk belang naar het vermogen dat wordt aangewend ter verkrijging van resultaat uit overige werkzaamheden (artikel 3.92, tweede lid, onderdeel a, ten eerste, van de Wet IB 2001). Op grond van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AJ, vijfde lid, van de Invoeringswet Wet IB 2001 wordt de
schuldvordering op de beginbalans per 1 januari 2001 te boek gesteld voor de verkrijgingsprijs die gold voor de aanmerkelijkbelangregeling, dit is de historische kostprijs van ¤ 1. De storting van de schuldvordering op de aandelen in 2001 leidt tot een staking van de werkzaamheid, het hebben van een schuldvordering in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001. Het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van de schuldvordering ad ¤ 49.999, wordt belast als resultaat uit overige werkzaamheden.

Voor de volledigheid kan nog worden opgemerkt dat de verkrijgingsprijs van de aandelen wordt bepaald op de voet van artikel 4.21, tweede lid, van de Wet IB 2001. De totale verkrijgingsprijs bedraagt: ¤ 1 + ¤ 50.000 = ¤ 50.001. De verkrijgingsprijs van elk aandeel bedraagt: ¤ 50.001 : 120 aandelen = ¤ 416,67. Ingevolge artikel 12 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 wordt het verschil tussen de boekwaarde van de schuld ad ¤ 100.000, en de waarde in het economische verkeer van de met die schuld corresponderende schuldvordering ad ¤ 50.000, tot de winst van X BV gerekend.

(Deze vraag is gelijk aan vraag C.1 uit het besluit van 29 september 1997, nr. DB97/2742M (eerste Vraag en Antwoord besluit aanmerkelijk belang). Het antwoord is aangepast aan de wettelijke bepalingen per 1 januari 2001).

B.3.4.v. Kwijtschelding schuldvordering

Vraag

Leidt de kwijtschelding van een schuldvordering van de enig aandeelhouder op zijn BV tot belastingheffing ingeval de schuldvordering is verkregen tegen een waarde beneden de nominale waarde?

Antwoord

De schuldvordering behoort tot het vermogen waarmee een resultaat uit overige werkzaamheden wordt behaald (artikel 3.92, tweede lid, onderdeel a, ten eerste, van de Wet IB 2001). Als de schuldvordering ten tijde van de kwijtschelding geen waarde heeft, zal doorgaans sprake zijn van een zakelijke kwijtschelding. Het verlies op de schuldvordering, het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van de schuldvordering, is dan een negatief resultaat uit overige werkzaamheden.

Indien de schuldvordering ten tijde van de kwijtschelding wel een waarde heeft, is sprake van onzakelijk handelen. Het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van de schuldvordering wordt belast als resultaat uit overige werkzaamheden. De kwijtschelding van de schuldvordering leidt tot een informele kapitaalstorting in de BV. De verkrijgingsprijs van de aandelen wordt met het bedrag van de informele kapitaalstorting, de waarde in het economische verkeer van de kwijtgescholden schuldvordering, verhoogd.

Voorbeeld

De historische kostprijs en tevens de boekwaarde van de schuldvordering bedraagt ¤ 6.000. De nominale waarde van de schuldvordering bedraagt ¤ 10.000. Ten tijde van de kwijtschelding bedraagt de waarde in het economische verkeer ¤ 10.000.

Boeking
resultaatgenieter:

Onttrekking 10.000

Aan 6.000
schuldvordering

Aan winst 4.000

Boeking BV:

Schuld 10.000

Aan informeel 10.000
kapitaal

(Deze vraag is gelijk aan vraag C.2 uit het besluit van 11 juni 1999, nr. DB99/1272M (tweede Vraag en Antwoord besluit aanmerkelijk belang). Het antwoord is aangepast aan de wettelijke bepalingen per 1 januari 2001).

B.3.4.w. Boekwaarde schuldvordering

Vraag

Mevrouw A heeft op 31 december 2000 een schuldvordering op haar BV van ¤ 800.000 met een verkrijgingsprijs van ¤ 240.000. De waarde in het economische verkeer van deze schuldvordering bedraagt op 1 januari 2001 ¤ 500.000. Wat zijn de gevolgen voor de boekwaarde indien zij in 2001 onder zakelijke voorwaarden opnieuw een bedrag van ¤ 200.000 leent aan haar BV?

Antwoord

De schuldvordering die voor 1 januari 2001 is aangegaan, wordt ingevolge hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AJ, vijfde lid, van de
Invoeringswet Wet IB 2001 te boek gesteld voor de oorspronkelijke verkrijgingsprijs, ¤ 240.000. Indien er sprake is van een nieuwe
schuldvordering naast de bestaande
schuldvordering dan heeft dat geen gevolgen voor de boekwaarde (en nominale waarde) van de laatstgenoemde schuldvordering. De nieuwe schuldvordering wordt te boek gesteld voor het uitgeleende bedrag, in casu ¤ 200.000.

Indien het bedrag van ¤ 200.000 wordt bijgeboekt bij de oude schuldverbintenis, zal de volledige schuldverbintenis als één geheel moeten worden beschouwd. Het nominale bedrag van de
schuldvordering bedraagt dan ¤ 1.000.000 terwijl de boekwaarde ¤ 440.000 (¤ 240.000 + ¤ 200.000) bedraagt. Op grond van artikel 3.95, juncto artikel 3.25 van de Wet IB 2001 is
resultaatneming niet verplicht.

(Deze vraag is gelijk aan vraag C.2 uit het besluit van 11 juni 1999, nr. DB99/1272M (tweede Vraag en Antwoord besluit aanmerkelijk belang). Het antwoord is aangepast aan de wettelijke bepalingen per 1 januari 2001).

B.3.4.x. Renteloze schuldvordering

Vraag

Belanghebbende heeft een schuldvordering op de BV van zijn meerderjarige uitwonende zoon. Belanghebbende ziet op enig moment op
onzakelijke gronden af van rente. Wat zijn hiervan de gevolgen?

Antwoord

De meerderjarige uitwonende zoon behoort niet tot de verbonden personen uit artikel 3.92, tweede lid, onderdeel b, juncto artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Wel is de meerderjarige uitwonende zoon een bloedverwant in de rechte lijn van
belanghebbende, zodat de schuldvordering op grond van artikel 3.92, derde lid, van de Wet IB 2001 in het resultaat uit overige werkzaamheden wordt betrokken indien sprake is van een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Het afzien van rente om persoonlijke redenen is maatschappelijk ongebruikelijk. Het resultaat wordt ingevolge artikel 3.95 van de Wet IB 2001 bepaald aan de hand van het winstregime. Dit betekent dat een zakelijke rente tot het resultaat wordt gerekend. De BV kan de zakelijk bepaalde rente in aftrek brengen en hetzelfde bedrag wordt aangemerkt als een onttrekking. In feite schenkt de vader de zakelijk bepaalde rente aan de zoon, de zoon brengt het bedrag aan deze rente vervolgens als informeel kapitaal in in de vennootschap. Deze informele kapitaalstorting leidt tot een verhoging van de verkrijgingsprijs van de aandelen.

(Deze vraag is gelijk aan vraag C.10 uit het besluit van 29 september 1997, nr. DB97/2742M (eerste Vraag en Antwoord besluit aanmerkelijk belang). Het antwoord is aangepast aan de wettelijke bepalingen per 1 januari 2001).

B.3.4.y. Aftrek fictieve kosten bij
terbeschikkingstelling om niet

Vraag

Vader stelt om niet een pand ter beschikking aan de onderneming van zijn meerderjarige uitwonende zoon. Door het om niet ter beschikking stellen, kwalificeert de terbeschikkingstelling als in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijk. Hoe wordt het inkomen van vader en zoon bepaald?

Antwoord

Het door vader ter beschikking gestelde pand valt onder het resultaat uit overige
werkzaamheden. De zoon geniet winst uit onderneming. Bij beiden zijn de
winstbepalingsregels van toepassing. Indien er geen huur is bedongen, wordt er van uitgegaan dat een zakelijk huur is overeengekomen. De vader wordt geacht een zakelijke huur te hebben genoten, terwijl de zoon deze huur op zijn winst in mindering mag brengen.

B.3.4.z. Terbeschikkingstelling door
minderjarige kinderen

Vraag

B is enig aandeelhouder van een besloten vennootschap. Hij is van plan om bij hem in bezit zijnde grond over te dragen aan zijn drie kinderen, die allen minderjarig zijn. De kinderen laten op deze grond een bedrijfspand bouwen dat onder zakelijke voorwaarden verhuurd zal worden aan de besloten vennootschap van hun vader.

Valt de verhuur van het pand door de kinderen onder artikel 3.92 van de Wet IB 2001?

Antwoord

Ingevolge artikel 3.92, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt het rendabel maken van
vermogensbestanddelen voorzover zij ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin belastingplichtige of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft, aangemerkt als een werkzaamheid. In artikel 3.92, tweede lid, onderdeel b, juncto artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 wordt een opsomming gegeven van de personen die als verbonden persoon worden aangemerkt. Dat zijn de partners, waarbij een eigen
partnerbegrip wordt gehanteerd, en de
minderjarige kinderen. Voor deze personen is gekozen omdat zij zo na staan aan de
belastingplichtige, zijnde de ondernemer, de resultaatgenieter of de aanmerkelijkbelanghouder zelf, en hun financiële belangen zozeer verweven zijn met de belangen van de belastingplichtige dat dient te worden gekozen voor een behandeling die aansluit bij de behandeling van de winst of het resultaat van de (vennootschap van) de belastingplichtige. Volgens de strekking van de bepaling valt de terbeschikkingstelling door een minderjarig kind derhalve onder de
terbeschikkingstellingsregeling.

De letterlijke tekst van artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 kan anders dan de hierboven vermelde strekking worden uitgelegd. Dat is geenszins de bedoeling. In een nog in te dienen wetsvoorstel zal de
desbetreffende bepaling worden verduidelijkt. Deze mogelijke andere uitleg leidt echter niet tot een andere uitkomst op de vraag, aangezien de terbeschikkingstelling van een
vermogensbestanddeel door een minderjarig kind aan (de vennootschap van) zijn ouder
maatschappelijk ongebruikelijk is, waardoor deze terbeschikkingstelling op grond van het derde lid tevens onder de
terbeschikkingstellingsregeling zou vallen.

B.3.4.aa. Ter beschikking stellen bij een overlijdensverzekering

Vraag

Twee meerderjarige uitwonende kinderen sluiten een overlijdensverzekering af op het leven van hun moeder met de besloten vennootschap waarin die moeder alle aandelen houdt. Is sprake van een in het maatschappelijke verkeer
ongebruikelijke terbeschikkingstelling?

Antwoord

Overeenkomsten van levensverzekering, waaronder ook een overlijdensverzekering, vallen onder de werking van artikel 3.92, tweede lid, onderdeel a, ten tweede, van de Wet IB 2001. Tijdens de parlementaire behandeling van artikel 3.92, derde lid, van de Wet IB 2001 is aangegeven dat het maatschappelijk ongebruikelijk wordt geacht dat een verzekeringsovereenkomst wordt gesloten waarbij het risico feitelijk geheel binnen de eigen familiekring blijft. Een wezenskenmerk van een verzekeringsovereenkomst is immers dat het risico wordt verlegd naar echte derden. Het aangaan van een dergelijke
verzekeringsovereenkomst is dan kennelijk ingegeven door het beoogde fiscale voordeel en daarom leidt deze overeenkomst, gelet op de achtergronden van de
terbeschikkingstellingsregeling, bij de verzekeringnemer, of in de omgekeerde situatie bij de verzekerde, tot een
terbeschikkingstelling. Eventuele herverzekering door de vennootschap bevestigt alleen maar de ongebruikelijkheid van de transactie, omdat het meer voor de hand ligt om de verzekering rechtstreeks te sluiten bij een echte derde.

B.3.4.ab. Ter beschikking stellen bij een blooteigendom

Vraag

Een BV koopt een onroerende zaak in verhuurde staat. Vervolgens verkoopt de BV de blote eigendom ervan aan een natuurlijke persoon die een aanmerkelijk belang in de BV heeft in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001. Geniet de natuurlijke persoon ter zake van de onroerende zaak resultaat uit een werkzaamheid?

Antwoord

De natuurlijke persoon geniet op grond van artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 resultaat uit een werkzaamheid. De natuurlijke persoon stelt de facto vermogen aan de BV ter beschikking en hij behaalt rendement door het "vollopen" van de blote eigendom. Zie ook Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 470 (V-N BP 21/18.4, blz. 4054).

Overigens maakt het niet uit dat een derde de feitelijke gebruiker is van de onroerende zaak. Voor de toepassing van artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 is namelijk niet vereist dat de vennootschap waarin het aanmerkelijk belang wordt gehouden het vermogensbestanddeel zelf gebruikt. Ook het genieten van het vruchtgenot door de BV in de vorm van de huurpenningen dient daarom onder de toepassing van deze regeling te worden begrepen.

Ter zake van het "vollopen" van de blote eigendom geniet de natuurlijke persoon jaarlijks resultaat uit overige werkzaamheid. Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 september 1979, BNB 1980/230 volgt dat goed koopmansgebruik het niet toelaat om het resultaat, ontstaan als gevolg van de jaarlijkse vermindering van de last van vruchtgebruik, uit te stellen tot het eindigen van het vruchtgebruik of de eerdere verkoop van de blote eigendom.

B.3.4.ac. Langlopende overeenkomsten bij ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen

Vraag

Particulier X verhuurt een pand aan een in artikel 3.91, derde lid, van de Wet IB 2001 bedoelde verbonden persoon voor de duur van tien jaar. Op het moment van het aangaan van de huurovereenkomst wordt getoetst of sprake is van een in het maatschappelijke verkeer
ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Moet op een later moment nog getoetst worden of een eenmaal gesloten huurovereenkomst nog steeds een in het maatschappelijke verkeer gebruikelijke terbeschikkingstelling is?

Antwoord

Het maatschappelijke verkeer en de condities voor het afsluiten van meerjarige overeenkomsten wijzigen doorlopend. Zo kan door gestegen huurprijzen een vandaag onder gebruikelijke voorwaarden afgesloten huurovereenkomst, morgen niet meer onder dezelfde voorwaarden tot stand komen. De toets of een bepaalde
terbeschikkingstelling al dan niet in het maatschappelijke verkeer gebruikelijk is, behoeft niet doorlopend aangebracht te worden. De toets dient alleen plaats te vinden op de momenten waarop tussen derden een herziening van de voorwaarden van de overeenkomst zal plaatsvinden. Zo'n moment is bijvoorbeeld het tijdstip waarop eens in de vijf jaar de huurprijs op basis van de marktontwikkelingen - anders dan enkel door prijsindexatie - wordt herzien. Een ander voorbeeld is de situatie waarin het in derdenverhoudingen gelet op bijzondere gebeurtenissen gebruikelijk is om soortgelijke overeenkomsten aan te passen of te ontbinden wegens veranderende omstandigheden. Vanzelfsprekend geldt hierbij als uitgangspunt dat de overeenkomst wordt uitgevoerd zoals is overeengekomen.

B.3.4.ad. Ter beschikking stellen van
vermogensbestanddelen in buitenlandse situaties

Vraag

De in Nederland woonachtige M verstrekt aan zijn meerderjarige zoon N een renteloze geldlening ten behoeve van zijn onderneming. N woont in België en drijft aldaar een objectieve onderneming. Er is geen sprake van een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland. Wordt de vordering van M op N op grond van artikel 3.91 van de Wet IB 2001 in het resultaat uit overige werkzaamheden betrokken of in de rendementsgrondslag van artikel 5.3 van de Wet IB 2001?

Antwoord

Op grond van artikel 3.91 van de Wet IB 2001 wordt een vermogensbestanddeel in het resultaat uit overige werkzaamheden betrokken indien de belastingplichtige het ter beschikking stelt aan een verbonden persoon als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 of sprake is van een ongebruikelijke
terbeschikkingstelling aan een in derde lid genoemde persoon. Op grond van het eerste lid geldt in beide situaties als voorwaarde dat het ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel moet worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming of van belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Anders dan op andere plaatsen in de fiscale wetgeving is niet vereist dat sprake is van in Nederland belastbare winst of in Nederland belastbaar resultaat. Derhalve is van geen belang of belastingheffing plaatsvindt in Nederland dan wel door of vanwege een andere mogendheid. N wendt de geldlening aan voor het behalen van winst uit onderneming, die in België wordt belast. Aangezien M een renteloze geldlening verstrekt, is sprake van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Dit betekent dat de vordering van M in het resultaat uit overige werkzaamheden wordt betrokken.

B.3.4.ae. Ter beschikking stellen van
vermogensbestanddelen in buitenlandse situaties

Vraag

De in Nederland woonachtige P verstrekt aan GmbH R een renteloze lening. Deze vennootschap is in Duitsland gevestigd. Enig aandeelhouder van GmbH R is de in Duitsland woonachtige R, een meerderjarige zoon van P. Wordt de vordering van P op GmbH R op grond van artikel 3.91 van de Wet IB 2001 in het resultaat uit overige
werkzaamheden betrokken of in de
rendementsgrondslag van artikel 5.3 van de Wet IB 2001?

Antwoord

Artikel 3.92 van de Wet IB 2001 is onder meer van toepassing bij een ongebruikelijke terbeschikkingstelling van een
vermogensbestanddeel aan een vennootschap waarin een in artikel 3.92, derde lid, van de Wet IB 2001 genoemde persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001, behoudens indien sprake is van een aanmerkelijk belang op grond van de artikelen
4.10 en 4.11 van de Wet IB 2001. R is een in artikel 3.92, derde lid, van die wet genoemde persoon. Hij bezit alle aandelen in GmbH R, maar is in Nederland ten aanzien van de voordelen uit die aandelen niet belastingplichtig. Dat neemt niet weg dat hij wel een aanmerkelijk belang bezit. Uit de in artikel 4.6, onderdeel a, van de Wet IB 2001 gegeven definitie van het begrip aanmerkelijk belang volgt namelijk dat een belastingplichtige die ten minste 5% van het geplaatste kapitaal bezit in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld een aanmerkelijk belang heeft in die vennootschap. Of belastingplichtige in Nederland belastingplichtig is ten aanzien van het inkomen uit zijn aanmerkelijk belang, wordt los daarvan bepaald door de artikelen 2.1 en 7.5 van de Wet IB 2001. Het voorgaande brengt mee dat de vordering van P op GmbH R in het resultaat uit overige werkzaamheden wordt betrokken indien sprake is van een
ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Dit laatste is het geval, aangezien de geldlening renteloos ter beschikking wordt gesteld.

B.3.4.af. Ter beschikking stellen van
vermogensbestanddelen in buitenlandse situaties

Vraag

X woont in Duitsland en bezit een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde BV. X bezit tevens een in Nederland gelegen onroerende zaak die hij verhuurt aan zijn BV. X kiest er niet voor om ingevolge artikel 2.5 van de Wet IB 2001 als binnenlands belastingplichtige te worden behandeld. Worden de voordelen ter zake van de onroerende zaak bij X belast als resultaat uit overige werkzaamheden?

Antwoord

Tot het inkomen uit werk en woning van een buitenlands belastingplichtige wordt op grond van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 ook het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland gerekend. De term belastbaar resultaat uit overige
werkzaamheden wordt gedefinieerd in artikel 3.90 van de Wet IB 2001 als het bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren. Uit artikel 3.91 en 3.92 van de Wet IB 2001 volgt dat de aldaar genoemde situaties mede onder het begrip werkzaamheid worden begrepen. Voor het geval waarin een belastingplichtige een vermogensbestanddeel ter beschikking stelt aan een BV waarin hij een aanmerkelijk belang houdt, volgt uit artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 dat sprake is van een werkzaamheid. Voor buitenlands
belastingplichtigen is de omvang van het resultaat uit overige werkzaamheden in zoverre beperkt dat daaronder alleen het resultaat uit werkzaamheden in Nederland worden begrepen. In het voorliggende geval verhuurt de buitenlands belastingplichtige een in Nederland gelegen onroerende zaak aan zijn in Nederland gevestigde BV, zodat sprake is van een werkzaamheid in Nederland. De voordelen uit de onroerende zaak worden aldus naar nationaal recht als resultaat uit overige werkzaamheid tot de Nederlandse heffingsgrondslag gerekend. Deze
heffingsbevoegdheid zal Nederland ook op grond van het verdrag Nederland-Duitsland kunnen effectueren daar de inkomsten en
vermogensmutaties op in Nederland gelegen onroerende zaken aan Nederland zijn toegewezen.

B.3.6.x. Cumulatie beperkingen
hypotheekrenteaftrek (herzien Vraag en Antwoord ten opzichte van Besluit van 13 februari 2001, nr.CPP2000/3210M, in verband de invoering van de Euro per 1 januari 2001)

Vraag

Op grond van artikel 3.120, tweede lid, Wet IB 2001 vindt na 30 jaar een beperking op de hypotheekrenteaftrek plaats. Voor een
hypotheekverhoging, bijvoorbeeld door aanschaf van een andere woning, geldt een afzonderlijke aftrektermijn van 30 jaar. Op grond van artikel 3.122, eerste lid, Wet IB 2001 vindt een beperking plaats op de hypotheekrenteaftrek als er een vrijgestelde uitkering uit een
kapitaalverzekering (na 31 december 2000) is genoten. Kunnen die beperkingen cumuleren?

Antwoord

Nee, die beperkingen kunnen niet cumuleren. Stel bijvoorbeeld dat in 2002 een woning wordt aangekocht voor ¤ 100.000 met een hypothecaire geldlening van ¤ 100.000 en daaraan een kapitaalverzekering eigen woning wordt gekoppeld met een uitkering na 30 jaar van ¤ 100.000. Na 30 jaar wordt een nieuwe eigen woning
aangeschaft voor ¤ 300.000 met een hypothecaire geldlening van ¤ 300.000. Voor de verhoging van de hypothecaire geldlening van ¤ 200.000 gaat een afzonderlijke termijn van 30 jaar lopen. De kapitaalverzekering komt in 2032 tot uitkering. De uitkering is geheel vrijgesteld zodat op grond van artikel 3.122, eerste lid, eveneens een beperking van de renteaftrek plaatsvindt. Ik acht het ongewenst dat de beperkingen cumuleren. Hierdoor blijft de rente over de ¤ 200.000 aftrekbaar tot 2062.

B.3.6.ac. Renteaftrek bij aankoop bloot eigendom leidend tot volle eigendom (herzien Vraag en Antwoord ten opzichte van Besluit van 13 februari 2001, nr.CPP2000/3210M, in verband de invoering van de Euro per 1 januari 2001)

Vraag

Ouders hebben in het verleden met het oog op successierechtelijke aspecten de blote eigendom van hun woning verkocht aan hun kind. De ouders hebben nog een hypothecaire schuld bij de bank ter zake van het vruchtgebruik. Als gevolg van de wijzigingen in de Wet IB 2001 hebben zij vanaf 2001 geen recht meer op aftrek van de terzake betaalde hypotheekrente. Om de renteaftrek in 2001 veilig te stellen kopen zij de blote eigendom terug met een tweede hypothecaire geldlening bij de bank. In hoeverre is in een dergelijk geval de rente op de hypothecaire geldleningen aftrekbaar in box 1?

Antwoord

Voor op 1 januari 2001 bestaande situaties zoals in de vraagomschreven geldt dat de terugkoop van de blote eigendom kan worden aangemerkt als de aanschaf van een eigen woning. Door de aanschaf van de blote eigendom verkrijgen de ouders de volle eigendom van de woning. Indien aan de overige vereisten is voldaan, is de
eigenwoningregeling van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat de twee geldleningen die zijn aangegaan worden aangemerkt als
eigenwoningschulden.

Ter voorkoming van misverstand wordt het volgende opgemerkt. Indien de ouders
aanvankelijk het volle eigendom hadden en daarvoor een (hypothecaire) geldlening zijn aangegaan en naderhand de blote eigendom aan de kinderen hebben verkocht zonder die geldlening gedeeltelijk af te lossen, houdt het gedeelte van de schuld dat kan worden toegerekend aan de blote eigendom vanaf dat tijdstip geen verband meer met de eigen woning. In het hieronder opgenomen voorbeeld wordt uiteengezet hoe dit uitwerkt:

Voorbeeld

De ouders hadden in 1997 een schuld in verband met hun eigen woning van ¤ 500.000. In dat jaar verkochten zij de blote eigendom van die woning aan hun kinderen voor een bedrag van ¤ 300.000. Op 15 december 2000 kopen de ouders de blote eigendom terug voor ¤ 400.000. De geldlening in verband met de eigen woning waarvoor renteaftrek mogelijk is, bedraagt maximaal ¤ 600.000.

B.3.6.at. Kapitaalverzekering gekoppeld aan een pand dat slechts voor een deel kan worden aangemerkt als een eigen woning (herzien Vraag en Antwoordten opzichte van Besluit van 13 februari 2001, nr.CPP2000/3210M, in verband de invoering van de Euro per 1 januari 2001)

Vraag

Kan een kapitaalverzekering die wordt gekoppeld aan een pand dat voor een deel is aan te merken als een eigen woning, kwalificeren als een kapitaalverzekering eigen woning? Zo ja, wat zijn de fiscale gevolgen van een dergelijke koppeling?

Antwoord

Ja. Om een kapitaalverzekering te kunnen koppelen in de zin van artikel 3.118 Wet IB 2001 moet sprake zijn van een eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001. Ook indien slechts een gedeelte van een gebouw wordt gebruikt als eigen woning terwijl de rest wordt aangewend bijvoorbeeld als ondernemingsvermogen of voor de verhuur, kan voor het deel dat men zelf gebruikt, sprake zijn van een eigen woning. Indien in een dergelijk geval een
kapitaalverzekering aan het pand wordt gekoppeld, kan deze volledig kwalificeren als kapitaalverzekering eigen woning. Van de uitkering kan te zijner tijd slechts het deel worden vrijgesteld dat betrekking heeft op de aflossing van de schuld die betrekking heeft op het eigenwoninggedeelte van het pand.

Voorbeeld

Iemand heeft een kapitaalverzekering gesloten en heeft deze gekoppeld aan zijn woon-winkelpand. Een derde deel van dit pand kan worden aangemerkt als eigen woning. De rest wordt aangemerkt als ondernemingsvermogen. In 2010 komt uit de kapitaalverzekering een bedrag van ¤ 150.000 tot uitkering. De totale openstaande schuld met betrekking tot het pand bedraagt op dat moment ¤ 175.000. Van deze schuld heeft ¤ 125.000 betrekking op het winkeldeel (¤ 100.000 in verband met de verwerving, ¤ 25.000 in verband met latere verbouwingen). Een bedrag van ¤ 50.000 heeft betrekking op het eigenwoninggedeelte. Van de uitkering kan maximaal een bedrag van ¤ 50.000 worden vrijgesteld. Slechts dat gedeelte van de uitkering wordt immers aangewend voor de aflossing van de schuld die betrekking heeft op het eigenwoninggedeelte. Van het restant ad ¤ 100.000 wordt de rente belast in box 1.

B.3.6.au. Eigenwoningregeling; bij kind inwonende ouders

Vraag

Een bij haar ouders inwonend kind voert een gezamenlijke huishouding met haar ouders. Het kind koopt de woning en zet de gezamenlijke huishouding met de ouders voort. Is de eigenwoningregeling van toepassing voor het kind?

Antwoord

Ja, de eigenwoningregeling is van toepassing voor het kind. Voor de eigenwoningregeling maakt het niet uit van wie de woning is verkregen. Voor de aftrek van de financieringsrente is wel van belang van wie de woning is verkregen. Bij aankoop van de ouders geldt de aftrekbeperking van artikel 3.120, vierde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001. Voor de ouders is geen sprake meer van een eigen woning.

B.3.6.av. Eigenwoningregeling; bij kind inwonende ouders op grond van recht van gebruik

Vraag

Een bij haar ouders inwonend kind koopt de woning van de ouders die zich het recht van gebruik van de gehele woning voorbehouden. De woning blijft echter het gezamenlijke
hoofdverblijf van ouders en kind. Is de eigenwoningregeling dan van toepassing en zo ja voor wie?

Antwoord

Het kind heeft de eigendom (namelijk de blote eigendom) van de gehele woning. Indien er voor het kind sprake is van een persoonlijk recht op het gebruik van de gehele woning (en niet slechts van een gedoogsituatie) en tevens alle kosten en lasten op het kind drukken, is het geheel aan rechten en verplichtingen van het kind ten opzichte van de gehele woning zodanig dat de woning voor het kind voldoet aan de vereisten van een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001. Ook hier geldt overigens de aftrekbeperking van artikel 3.120, vierde lid, onderdeel c, van die wet.

B.3.6.aw. Eigenwoningregeling; ouders bewonen woning van kind op grond van vruchtgebruik

Vraag

De ouders bewonen hun woning op grond van een (gezamenlijke) opvolgend recht van
vruchtgebruik. Een uitwonend kind heeft de blote eigendom van de woning. Nadat een van de ouders is overleden blijft de langstlevende in de woning wonen. Is er in dit geval sprake van een eigen woning?

Antwoord

Neen. Het vruchtgebruik is in dit geval niet krachtens erfrecht verkregen maar door het overlijden bij opvolging overgegaan op de langstlevende. De bepaling in artikel 3.111, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001, dat er ook sprake kan zijn van een eigen woning ingeval een vruchtgebruik krachtens erfrecht is verkregen, is hier niet van toepassing.

B.3.6.ba. Eigenwoningregeling; samenwoning blote eigenaar (kind) en vruchtgebruiker (ouder) en keuze voor fiscaal partnerschap

Vraag

Is de eigenwoningregeling van toepassing als een ouder het vruchtgebruik van de woning heeft en een inwonend kind de blote eigendom en zij voor fiscaal partnerschap (artikel 1.2 van de Wet IB 2001) kiezen?

Antwoord

In dit geval heeft één van de partners de woning in (blote) eigendom. Indien daarnaast de woning de partners ter beschikking staat, de kosten en lasten op hen drukken én de waardeverandering hen grotendeels aangaat, is de woning voor beide partners een eigen woning. Hierbij is niet van belang in welke verhouding de woning hen ter beschikking staat, de kosten en lasten op hen drukken en de waardeverandering hen
(grotendeels) aangaat. Uiteraard hoeven zij tezamen slechts één keer het eigenwoningforfait aan te geven. Als het kind de woning van de ouders heeft gekocht, geldt de aftrekbeperking van artikel 3.120, vierde lid, onderdeel c, van de Wet. Partners kunnen op grond van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 de belastbare inkomsten uit de eigen woning naar keuze onderling verdelen.

B.3.6.bb. Eigenwoningregeling; tweejaarstermijn bij echtscheiding

Vraag

Als ingeval van echtscheiding de boedelscheiding heeft plaatsgevonden binnen twee jaar nadat de belastingplichtige de woning heeft verlaten, heeft die belastingplichtige dan nog een eigen woning?

Antwoord

Ja. In artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001 wordt een termijn van twee jaar genoemd. Gedurende die gehele periode heeft degene die de eigen woning heeft verlaten nog een eigen woning. Vereist is wel dat de ex-partner de woning als hoofdverblijf bewoont. Indien de ex-partner de woning in eigendom heeft, is er ook voor de ex-partner sprake van een eigen woning in de zin van de eigenwoningregeling.

B.3.6.bc. Eigenwoningregeling; tijdelijke uitzending en verhuur aan derden

Vraag

Blijft de eigenwoningregeling van toepassing als de woning tijdens de tijdelijke uitzending naar het buitenland aan derden wordt verhuurd?

Antwoord

Neen. Bij een tijdelijke uitzending in de zin artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB 2001 wordt het hoofdverblijf verplaatst naar het buitenland. Omdat de woning aan derden wordt verhuurd, verhindert genoemd artikel 3.111, zesde lid, onderdeel a, dat er sprake is van een eigen woning. Art. 3.111, zevende lid, van de Wet IB 2001 is alleen van toepassing wanneer het hoofdverblijf niet wordt verplaatst, zoals bij vakanties en kortstondig verblijf in het buitenland. Om deze reden verhindert ook genoemd artikel 3.111, zevende lid, dat sprake is van een eigen woning.

B.3.6.bd. Eigenwoningregeling; samenvoeging van twee woningen tot één woning

Vraag

Hoe verloopt de eigenwoningregeling als men twee woningen samenvoegt en ze tezamen als woning gebruikt? Vallen beide woningen dan onder de eigenwoningregeling?

Antwoord

In dergelijke gevallen wordt aan de hand van de feiten en omstandigheden beoordeeld of er sprake is van één of twee (eigen) woningen. Er zijn twee woningen als er twee zelfstandige wooneenheden blijven bestaan die niet feitelijk (bouwtechnisch en qua gebruiksmogelijkheden) zijn aan te merken als één woning. Als naar de feiten en omstandigheden beoordeeld de twee woningen daarentegen zijn aan te merken als één woning, dan is de eigenwoningregeling op het geheel van toepassing. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als twee woningen door radicale vernieuwing worden samengevoegd tot één woning.

B.3.6.be. Eigenwoningregeling; voormalige eigen woning in buitenland in afwachting van verkoop

Vraag

Op vraag B.3.6.ae (besluit van 13 februari 2001, nr. CPP2000/3210) is geantwoord dat onder omstandigheden ook een woning in het buitenland aangemerkt kan worden als eigen woning. Geldt het antwoord ook als er vóór de periode van binnenlandse belastingplicht voor wat betreft de eigen woning geen sprake was van buitenlandse belastingplicht of een keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige?

Antwoord

Ja.

B.3.6.bf. Eigenwoningregeling; verhuurde woning bij tijdelijk verblijf in buitenland met intentie tot terugkeer

Vraag

Is er sprake van een eigen woning indien een woning tijdens het verblijf van de
belastingplichtige in het buitenland wordt verhuurd en vaststaat dat hij de intentie heeft om terug te keren naar Nederland om de woning weer als hoofdverblijf te betrekken? Zo ja, wanneer treedt de aftrekbeperking van artikel 3.122, eerste lid, van de Wet IB 2001 in werking? (vanaf emigratie of na emigratie)

Antwoord

In dit geval is de intentie van de
belastingplichtige niet relevant. Doordat de woning wordt verhuurd, is deze niet langer aan te merken als een eigen woning (artikel 3.111, zesde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001). De woning behoort tijdens het verblijf in het buitenland tot de rendementsgrondslag van box 3. De aftrekbeperking van artikel 3.122, eerste lid, van de Wet IB 2001 is dan niet aan de orde. Deze aftrekbeperking is wel van belang als de werknemer remigreert en de woning (of een andere woning) zijn (nieuwe) eigen woning wordt.

B.3.6.bg. Eigenwoningschuld; borgtochtprovisie en kosten bouwkundig rapport SWEW

Vraag

In verband met de aanvraag van de Nationale Hypotheekgarantie (NHG) brengt de Stichting Waarborgfonds Eigen Woning (SWEW)
borgtochtprovisie (vergoeding voor de borgtocht) in rekening. In sommige gevallen is daarnaast voor NHG een bouwkundig rapport vereist. Zijn de borgtochtprovisie en de kosten van het bouwkundig rapport aftrekbare kosten van geldlening in verband met de aankoop van de eigen woning? De kosten kunnen worden
meegefinancierd bij de aankoop van de woning. Geldt hiervoor de uitzondering van B.3.6.k van het Besluit van 13 februari 2001, nr.
CPP2000/3210?

Antwoord

De aan de SWEW betaalde borgtochtprovisie en de kosten van een bouwkundig rapport in verband met de aanvraag van de NHG zijn aftrekbare kosten van geldlening in verband met de aankoop, onderhoud of verbetering van de eigen woning. Het zijn namelijk kosten die direct samenhangen met de aankoop van de woning. Op de
desbetreffende financieringskosten is de uitzondering van B.3.6.k van het genoemde besluit van toepassing.

B.3.6.bh. Eigenwoningschuld;
vaststellingstijdstip van "bestaande schulden"; hoofdsom van 30 jaarsperiode

Vraag

Indien men in het verleden een schuld is aangegaan van ¤ 200.000 en daarop hypotheek heeft verleend op de eigen woning en hierop gedeeltelijk is afgelost waardoor er op 31 december 1995 een schuld resteerde van ¤ 175.000 en op 1 januari 2001 een schuld van ¤ 150.000, voor welk bedrag is dan sprake van een eigenwoningschuld en voor welk bedrag van de lening gaat de 30 jaarsperiode van artikel 3.120, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001 dan lopen?

Antwoord

De "per 31 december 1995 bestaande schuld" in de zin van artikel 3.120, achtste lid, van de Wet IB 2001 is het bedrag dat op dat tijdstip nog als hoofdsom verschuldigd was. In casu wordt het bedrag van ¤ 175.000 dus aangemerkt als eigenwoningschuld. Onderdeel AKb van de Invoeringswet Wet IB 2001 moet zo worden uitgelegd dat de 30-jaarstermijn van op 31 december 2000 bestaande eigenwoningschulden, aanvangen op 1 januari 2001 voor de op 1 januari 2001 openstaande hoofdsom. In deze casus begint de 30-jaarstermijn op 1 januari 2001 dus te lopen voor een hoofdsom van ¤ 150.000. De oorspronkelijke schuld is dus voor geen van beide regelingen van belang evenmin als de omstandigheid dat de overeenkomst zodanig is dat elk moment geld kan worden opgenomen tot een maximum van ¤ 200.000.

B.3.6.bi. Verhuisregeling; imputatie
renteaftrek; dubbele sanctie?

Vraag

Wordt de imputatieregeling van artikel 3.122 van de Wet IB 2001 tweemaal toegepast als iemand twee keer verhuist en er tussen de verkoop en aankoop telkens meer dan drie jaar is verlopen?

Antwoord

Artikel 3.122 van de Wet IB 2001 kent geen dubbele werking. Samengevat komt deze regeling er op neer dat als eenmaal de vrijstelling voor de kapitaalverzekering eigen woning is genoten, er nog slechts renteaftrek in verband met de eigen woning kan plaatsvinden over ten hoogste het bedrag dat is aangewend voor de eigen woning verminderd met het bedrag aan reeds genoten vrijstelling. Het totaal van deze beperking kan niet boven de maximale vrijstelling uitkomen, zodat er geen dubbele werking is. Wel kan de beperking zich op verschillende tijdstippen voordoen.

B.3.6.bj. Eigenwoningschuld; gedeelde eigen woning; "drie voorafgaande jaren"

Vraag

Hoe moet het begrip "drie daaraan voorafgaande jaren" in artikel 3.122, tweede lid, van de Wet IB 2001 worden geïnterpreteerd?

Antwoord

In artikel 3.122, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt met dit begrip bedoeld een periode van 36 maanden voorafgaand aan het tijdstip van verwerving.

B.3.6.bk. Restantschuld bij verkoop eigen woning

Vraag

Is de rente aftrekbaar als rente terzake van de eigen woning als er na de verkoop van een eigen woning een restantschuld overblijft?

Antwoord

Indien na verkoop van de woning een
restantschuld overblijft, gaat deze schuld naar box 3 omdat er geen eigen woning meer is. De rente is dus niet meer aftrekbaar in box 1.

B.3.6.bl. Eigenwoningschuld; financieringskosten onderhoudsdepot

Vraag

Zijn de financieringskosten aftrekbaar van een depot waaruit in de toekomst onderhoud en verbetering van de eigen woning wordt betaald?

Antwoord

Een depot waaruit kosten van onderhoud en/of verbetering van de eigen woning wordt betaald is een bezitting in de zin van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Een schuld waarmee een dergelijk depot wordt gefinancierd valt ook in box 3. De rente over een dergelijke schuld is niet aftrekbaar als kosten voor de eigen woning. Zodra en voor zover gelden uit het depot worden opgenomen voor onderhoud en/of verbetering van de eigen woning kan de rente over het daarmee overeenkomende deel van de lening aangemerkt worden als kosten van de eigen woning. Hierbij kan verwaarloosd worden dat het depot inmiddels aangegroeid kan zijn doordat rente is
bijgeschreven.

B.3.6.bm. Eigenwoningschuld; financieringskosten onderhoudsdepot zonder zeggenschap

Vraag

Geldt het bovenstaande ook indien
belastingplichtige geen zeggenschap heeft over de besteding van de middelen in het depot?

Antwoord

Ook als belastingplichtige geen mogelijkheid meer heeft om de aanwending van de middelen uit het depot te wijzigen, is er bij de vorming van het depot nog geen onderhoud of verbetering van de eigen woning gepleegd. Het antwoord op bovenstaande vraag geldt daarom ook indien belastingplichtige geen zeggenschap (meer) heeft over het depot.

B.3.6.bn. Eigenwoningschuld; boeterente

Vraag

Wanneer is er sprake van boeterente die is verschuldigd in verband met het zogenoemde oversluiten van een hypothecaire geldlening ter zake van een eigen woning?

Antwoord

Voor de beantwoording van deze vraag is in de eerste plaats van belang dat aan de hand van de feiten moet worden vastgesteld of er sprake is van reële boeterente dan wel dat er sprake is van een vervroegde betaling van (een deel van) toekomstige rentetermijnen. Hierbij is onder meer van belang of er een restitutie van (een deel van) de boeterenteplaatsvindt ingeval de overeenkomst voortijdig wordt beëindigd. Indien dit laatste het geval is, dan ben ik van oordeel dat er in beginsel sprake is van een
vooruitbetaling van (een deel van) de
toekomstige rentetermijnen. Tevens acht ik van belang dat het nieuw vastgestelde
rentepercentage niet lager is dan de op het moment van oversluiten van de hypothecaire geldlening geldende rente voor vergelijkbare leningen bij financiële instellingen. Indien op grond van onder meer de vorenvermelde aspecten de conclusie moet worden getrokken dat er sprake is van vooruitbetaalde rente, dient de aftrek van deze rente met inachtneming van artikel 3.120, vijfde lid, van de Wet IB 2001 plaats te vinden. Ingeval is vastgesteld dat er sprake is van een reële boeterente is het volgende van belang. Tot de kosten van geldlening in de zin van artikelen 3.120, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 behoren de kosten die ingevolge een overeenkomst van geldlening bij aflossing van een lening ten laste van de schuldenaar komen. De boeterentedie is verschuldigd bij de vervroegde aflossing van een geldlening behoort ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 1969, BNB 1969/58, tot de kosten van geldlening. Dit geldt naar mijn oordeel eveneens in de situatie waarin boeterente dient te worden voldaan in het kader van het wijzigen van het voor een bepaalde periode overeengekomen rentepercentage van een hypothecaire geldlening ter zake van een eigen woning. ongeacht of al dan niet de geldlening wordt omgezet in een nieuwe geldlening. Voor zover nodig keur ik goed dat een in deze laatstvermelde situatie voldane boeterenteniet als vooruitbetaalde kosten van geldleningen als bedoeld in artikel 3.120, vijfde lid, van de Wet IB 2001 zal worden aangemerkt.

Dit standpunt is een bevestiging van het standpunt dat is ingenomen in het Besluit van 18 januari 1995, nr. DB95/139M.

B.3.6.bo. Verval eigenwoningschuld door overlijden

Vraag

Indien de eigenwoningschuld van een kind (enig erfgenaam) op de ouder(s) door het overlijden van de ouder(s) tenietgaat en het kind een nieuwe schuld aangaat bij de bank, is de rente dan aftrekbaar als eigenwoningrente?

Antwoord

Nee. Door het overlijden van de ouder(s) komen schuld en vordering in één hand en gaan deze teniet. Als er dan elders, bijvoorbeeld bij een bank, een nieuwe schuld wordt aangegaan is de rente niet aftrekbaar als eigenwoningrente omdat er dan geen sprake is van een eigenwoningschuld. De geleende gelden van de nieuwe geldlening zijn namelijk niet aangewend voor de aanschaf, onderhoud of verbetering van de eigen woning.

B.3.6.bp. Eigenwoningschuld; aankoop (deel van) de eigen woning van partner/degene met wie een gezamenlijk huishouding wordt gevoerd; renteaftrekbeperking artikel 3.120, vierde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001

Vraag

Is de aftrekbeperking van artikel 3.120, vierde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 van toepassing als twee mensen willen gaan samenwonen en de intrekkende partner, vóórdat hij/zij met de ander een gezamenlijke
huishouding voert, een deel van de woning van de ander koopt? Met andere woorden: werkt de aftrekbeperking alleen indien er sprake is van partnerschap/gezamenlijke huishouding op het moment van de aankoop of wordt de
aftrekbeperking ook toegepast ingeval het partnerschap of de gezamenlijke huishouding ontstaat na de aankoop van - een deel van - de woning?

Antwoord

De renteaftrekbeperking wordt beoordeeld naar de situatie in de periode waarop rente betrekking heeft. Indien er sprake is van
partnerschap/gezamenlijke huishouding in de periode waarop de rente betrekking heeft is de renteaftrekbeperking van artikel 3.120, vierde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 van toepassing. Het is dus niet relevant wanneer de aankoop heeft plaatsgevonden en evenmin of degene van wie is gekocht op het moment van aankoop partner of huisgenoot is. Bij een andere uitleg zou de bepaling heel eenvoudig ontweken kunnen worden door er voor te zorgen dat tijdens de aankoop de situatie van partnerschap of huisgenoot niet bestaat. Daarnaast zou een andere uitleg ook tot gevolg hebben dat de beperking van de renteaftrek ook werkt wanneer de situatie van partnerschap of huisgenoot al geruime tijd niet meer bestaat. Om praktische redenen keur ik goed dat deze beperking niet geldt indien de aankoop heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2001.

B.3.6.bq. Eigenwoningschuld; schulden ter verbetering en onderhoud van aanhorigheden

Vraag

In de tekst van artikel 3.123 van de Wet IB 2001 worden schulden ter verbetering en onderhoud van de woning aangemerkt als schulden die zijn aangegaan voor de verwerving van de eigen woning. Wordt met de woning een beperkter begrip eigen woning bedoeld zodat schulden voor onderhoud en verbetering van (bijvoorbeeld) de aanhorigheden niet gerekend worden tot de schulden voor de verwerving van de eigen woning?

Antwoord

Neen. Met het begrip "woning" in artikel 3.123 van de Wet IB 2001wordt bedoeld de eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van die wet . Dus ook de geldleningen voor het onderhoud of de verbetering van aanhorigheden van de eigen woning worden aangemerkt als schulden voor de verwerving van de eigen woning.

B.3.6.br. Eigenwoningschuld; omzetting coöperatieve flatexploitatievereniging in vereniging van appartementseigenaren

Vraag

Ingeval een lidmaatschapsrecht in een
coöperatieve flatexploitatievereniging wordt omgezet in een appartementsrecht van een vereniging van appartementseigenaren, is de rente op de financiering van de aan de omzetting verbonden kosten dan aftrekbaar?

Antwoord

Een lidmaatschapsrecht in de coöperatieve vereniging wordt omgezet in een
appartementsrecht. Vóór de omzetting is de coöperatieve flatexploitatievereniging juridisch gezien eigenaar van het flatgebouw, na de omzetting is belastingplichtige (rechtstreeks) eigenaar van een deel van het gehele flatgebouw. De hypotheek in verband met de financiering van de kosten die direct verband houden met de omzetting van coöperatieve
flatexploitatievereniging in de vereniging van eigenaren wordt aangemerkt als
eigenwoningschuld. Kosten die direct verband houden met de omzetting zijn de algemene kosten in verband met de omzetting van coöperatieve flatexploitatievereniging naar vereniging van eigenaren, de transportakte voor de
eigendomsoverdracht van de coöperatieve vereniging naar het individuele lid en de kadastrale kosten in verband met de inschrijving van de overdracht en recherchekosten.

Indien de afsluitprovisie van de nieuwe hypotheek eveneens wordt gefinancierd dan wordt het daarmee verband houdende deel van de lening aangemerkt als eigenwoningschuld evenals de bestaande eigenwoningschuld. Indien eventuele boeterente in verband met wijziging van een bestaande hypotheek wordt meegefinancierd, dan kwalificeert dat deel van de schuld niet als eigenwoningschuld. (Zie vraag B.3.6.k van het Besluit van 13 februari 2001, nr. CPP2000/3210 M).

B.3.7.g. Omzetting van stakingswinst in een lijfrente (herzien ten opzichte van Besluit van 13 februari 2001, nr.CPP2000/3210M, in verband de invoering van de Euro per 1 januari 2001)

Vraag

Stel dat iemand in 2001 een stakingswinst haalt van ¤ 100.000. De stakingsaftrek bedraagt ¤ 3.630.

Welk bedrag komt maximaal in aanmerking voor aftrek als premie voor een lijfrente op de voet van artikel 3.129, Wet IB 2001?

Antwoord

De stakingsaftrek komt als een onderdeel van de ondernemersaftrek rechtstreeks in mindering op de belastbare winst uit onderneming. Het komt daarmee niet meer in mindering op de
stakingswinst van een onderneming. Dus bedraagt het maximum bedrag waarvoor aftrek plaats kan vinden ¤ 100.000.

B.3.10.a. Uitgaven voor kinderopvang; meerdere huisgenoten

Vraag

Belastingplichtige heeft een kind waarvoor hij kosten kinderopvang maakt. Hij voert het gehele kalenderjaar een gezamenlijke huishouding met meerdere huisgenoten. Voor alle huisgenoten geldt dat zij de keuze voor kwalificatie als partner kunnen maken. Geen van deze huisgenoten is een partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 aangezien niet voor het partnerschap wordt gekozen. Welke huisgenoot wordt voor de regels van de uitgaven voor kinderopvang aangemerkt als "degene die de keuze voor kwalificatie als partner kan maken"?

Antwoord

Slechts één van de huisgenoten hoeft als 'degene die de keuze voor kwalificatie als partner kan maken' te worden aangemerkt. De Wet IB 2001 schrijft in een dergelijke situatie niet voor welke van de huisgenoten dat moet zijn. De belastingplichtige kan zelf kiezen welke huisgenoot hij in aanmerking neemt.

B.3.10.b. Uitgaven voor kinderopvang; gehuwden met inwonende ouder

Vraag

Belastingplichtige is gehuwd en heeft een kind waarvoor hij kosten kinderopvang maakt. Tot zijn huishouden behoort naast zijn echtgenoot en kinderen tevens zijn hulpbehoevende moeder van 80 jaar. Is de positie van de moeder van belang bij het bepalen van de uitgaven kinderopvang van belastingplichtige?

Antwoord

Nee. Belastingplichtige heeft een partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet IB 2001, namelijk zijn echtgenoot. De inkomenspositie van andere huisgenoten, niet zijnde de partner, is dan niet relevant.

B.3.10.c. Uitgaven voor kinderopvang; deeljaar partnerschap

Vraag

Belastingplichtige en zijn echtgenoot gaan in november 2001 duurzaam gescheiden leven. Beiden betalen op jaarbasis de helft van de kosten kinderopvang van hun zoon. Hoe wordt in deze situatie de aftrekpost kinderopvang bepaald:


a. als zij kiezen voor de mogelijkheid van artikel 2.17, zesde lid, van de Wet IB 2001 om voor de toerekeningsbepaling het gehele kalenderjaar 2001 als partners te worden aangemerkt.


b. als zij niet kiezen voor de mogelijkheid van artikel 2.17, zesde lid, van de Wet IB 2001 om voor de toerekeningsbepaling het gehele kalenderjaar 2001 als partners te worden aangemerkt.

Antwoord


a. Voor het bepalen van de omvang van de aftrekpost worden de uitgaven van beide partners bij elkaar geteld. Op deze uitgaven wordt de drempel in mindering gebracht. De drempel wordt berekend op basis van de tabellen van artikel 21 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Als basis voor de toepassing van de tabellen geldt het verzamelinkomen van beide ex-partners samen vóór vermindering met de uitgaven voor kinderopvang en de
persoonsgebonden aftrek. Het saldo mag vrij worden verdeeld tussen de partners.


b. Voor beide ex-partners wordt afzonderlijk de hoogte van de aftrekpost bepaald door de drukkende uitgaven van de betreffende partner in aanmerking te nemen, in casu de helft van de totale kosten per partner. Op deze uitgaven wordt een drempel in mindering gebracht. De drempel wordt berekend op basis van de tabellen van artikel 21 Van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Als basis voor de toepassing van de tabellen mogen de ex-partners hun eigen verzamelinkomen voor vermindering met de uitgaven voor kinderopvang en de
persoonsgebonden aftrek in aanmerking nemen.

B.5.1.g. Niet aanmerking nemen belastingschulden en -vorderingen; successierecht (herzien Vraag en Antwoord ten opzichte van Besluit van 13 februari 2001, nr.CPP2000/3210M, in verband de invoering van de Euro per 1 januari 2001)

Vraag

Op welke wijze wordt bij het bepalen van de rendementsgrondslag van een erfgenaam rekening gehouden met het verschuldigde successierecht?

Antwoord

Op grond van artikel 5.3, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001, worden verplichtingen die voortvloeien uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, niet in aanmerking genomen. Dit betekent bijvoorbeeld dat bij een
belastingplichtige die op de peildatum recht heeft op een erfenis met een waarde van ¤ 1.000.000 waarover ¤ 500.000 aan
successierecht verschuldigd is, ¤ 1.000.000 in de rendementsgrondslag wordt begrepen.

B.5.1.i. Echtscheiding/duurzaam gescheiden leven en kindertoeslag in box 3

Vraag

Hoe moet worden omgegaan met de kindertoeslag in box 3 (artikel 5.5, derde lid, van de Wet IB 2001) als beide ouders - in geval van
echtscheiding/duurzaam gescheiden leven - het gezag over een kind uitoefenen? Hebben beide ouders dan recht op de volledige kindertoeslag of beiden de helft?

Antwoord

Uit artikel 5.5, derde lid, tweede volzin, van de Wet IB 2001 blijkt dat de kindertoeslag maar éénmaal per kind wordt toegepast als de belastingplichtige een partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 heeft.

Indien beide ouders het ouderlijk gezag over het kind uitoefenen maar niet kunnen opteren voor partnerschap omdat ze niet aan de voorwaarden van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 voldoen (bijvoorbeeld omdat ze gescheiden zijn dan wel duurzaam gescheiden leven) of niet willen opteren, hebben beide ouders recht op de kindertoeslag.

B.5.1.j. Ouderentoeslag; voorwaarden overdracht

Vraag

In welke gevallen kan de ouderentoeslag op grond van artikel 5.6 van de Wet IB 2001 worden overgedragen aan de partner?

Antwoord

Indien belastingplichtige en zijn partner hiertoe gezamenlijk verzoeken, kan de
ouderentoeslag worden overgedragen aan de partner. Hiervoor is niet vereist dat tevens het heffingvrije vermogen van artikel 5.5 van de Wet IB 2001 wordt overgedragen. Evenmin geldt als voorwaarde dat er het gehele kalenderjaar sprake was van fiscaal partnerschap. Overdracht is uitsluitend mogelijk aan een partner die zelf recht heeft op de ouderentoeslag.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat er alleen recht op de ouderentoeslag bestaat indien de belastingplichtige zelf een rendementsgrondslag heeft. De hoogte van de ouderentoeslag is namelijk mede afhankelijk van de zgn.
saldogrondslag. Dit betekent dat de
rechthebbende op ouderentoeslag deze altijd zelf kan benutten.

B.6.4.a. Aftrek uitgaven levensonderhoud kinderen bij fiscale partners

Vraag

Belastingplichtige en zijn fiscale partner dragen beiden bij in de kosten van
levensonderhoud voor een kind jonger dan 30 jaar. Voor het kind bestaat geen recht op kinderbijslag en het kind heeft ook geen recht op studiefinanciering. Hoe vindt de beoordeling van de aftrek plaats ten aanzien van
belastingplichtige en zijn partner?

Antwoord

Voor de beoordeling of een kind jonger dan 30 jaar ten minste in belangrijke mate door belastingplichtige wordt onderhouden, mogen de uitgaven van belastingplichtige en zijn partner worden samengevoegd. Indien zowel
belastingplichtige als zijn partner uitgaven levensonderhoud in aanmerking nemen, zal in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 nog worden opgenomen dat naar analogie van artikel 6.22, derde lid, van de Wet IB 2001, het in aanmerking te nemen bedrag wordt gesteld op de helft van het op grond van artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 in aanmerking te nemen bedrag.

B.6.6.a. Aftrek voor extra uitgaven in verband met verzorging van gehandicapte kinderen (herzien Vraag en Antwoord ten opzichte van Besluit CPP2000/1313M, in verband met wijziging van artikel 6.25 Wet IB 2001, thans herzien in verband de invoering van de Euro per 1 januari 2001)

Vraag

Blijft er een aftrekmogelijkheid bestaan voor de kosten van weekendbezoek van gehandicapte kinderen?

Antwoord

In het nieuwe stelsel blijft er een mogelijkheid bestaan om de kosten van weekendbezoeken van gehandicapte kinderen van 30 jaar of ouder in aftrek te brengen. Het moet dan gaan om kinderen die verpleegd worden ingevolge de AWBZ of een daarop berustende regeling in intramurele instellingen. Voor de extra kosten van het verblijf thuis mag een vast bedrag per dag in aftrek worden gebracht (volgens artikel 40 van de Uitvoeringsregeling IB 2001: ¤ 8). De dagen waarop het kind wordt gehaald en gebracht tellen mee als dagen waarop het kind thuis verblijft. Voor de kosten van het halen en brengen van de kinderen per auto geldt een vast bedrag per kilometer (volgens de onder de Wet IB 2001 geldende regeling ¤ 0,16). In tegenstelling tot de regeling van de Wet IB 1964 zijn de kosten als zelfstandige kostenpost aftrekbaar. Er geldt geen drempel voor de aftrek van de kosten. In de regeling van de Wet IB 1964 vielen de kosten voor het weekendbezoek van gehandicapte kinderen onder de regeling voor de aftrek van kosten voor levensonderhoud van overige verwanten. Voor die kosten gold een drempel van maximaal ¤ 363.

B.6.6.b. Aftrek weekenduitgaven voor
gehandicapte kinderen bij fiscale partners

Vraag

Hoe pakt de aftrek van weekeinduitgaven uit als beide partners voldoen aan de voorwaarden om voor dezelfde reis- en verblijfkosten de genormeerde aftrek te krijgen van artikel 40 Van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.

Antwoord

Voor de situatie dat zowel de belastingplichtige als zijn partner weekenduitgaven in aanmerking nemen, zal in de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001 nog worden opgenomen dat naar analogie van artikel 6.22, derde lid, van de Wet IB 2001, het in aanmerking te nemen bedrag wordt gesteld op de helft van het op grond van artikel 40 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting in aanmerking te nemen bedrag.

B.6.7.e. Moment van aftrek scholingsuitgaven als studiefinanciering is ontvangen

Vraag

De persoonsgebonden aftrek in verband met scholingsuitgaven wordt, als de
belastingplichtige recht heeft op
studiefinanciering, bepaald door de in artikel 6.29 van de Wet IB 2001 bedoelde normbedragen en de te ontvangen prestatiebeurs. Deze
normbedragen zijn de normbedragen die in de Wet op de Studiefinanciering 2000 worden weergegeven als maandbudget voor boeken en leermiddelen en de tegemoetkoming in de kosten van de
onderwijsbijdrage. Indien de te ontvangen prestatiebeurs lager is dan de normbedragen, kan dat verschil in aanmerking worden genomen als scholingsuitgaven.

Op welk moment is het verschil tussen het normbedrag en de ontvangen prestatiebeurs als scholingsuitgaven aftrekbaar?

Antwoord

Het verschil tussen het normbedrag en de beurs komt in aanmerking als persoonsgebonden aftrek in het jaar waarop de normbedragen en de beurs betrekking hebben. Het gedeelte van de scholingsuitgaven dat gedekt wordt door het deel van de prestatiebeurs dat kan worden omgezet in een gift kan voor aftrek in aanmerking komen in het jaar waarin de prestatiebeurs definitief niet wordt omgezet in een gift. Verwezen wordt ook naar het Besluit van 7 juli 2000,
CPP2000/967M, punt 10.

B.6.7.f. Moment van aftrek extra hoge
scholingsuitgaven als studiefinanciering is ontvangen

Vraag

Scholingsuitgaven die beneden de grens van twee keer de in artikel 6.29 van de Wet IB 2001 genoemde normbedragen blijven, komen, voorzover de belastingplichtige recht heeft op een prestatiebeurs, tot het normbedrag voor aftrek in aanmerking in het jaar waarin de
prestatiebeurs definitief niet wordt omgezet in een gift. Op welk moment komen studiekosten die meer bedragen dan deze grens in aftrek?

Antwoord

Het moment van aftrek voor het deel van de studiekosten dat meer bedraagt dan de in artikel 6.29 van de Wet IB 2001 bedoelde grens van twee keer de normbedragen is niet afhankelijk van het moment waarop duidelijk wordt of de
prestatiebeurs wordt omgezet in een gift. Voor het moment van aftrek van dit deel van de kosten geldt de hoofdregel van artikel 6.40 van de Wet IB 2001. Dit deel komt in aftrek in het jaar waarin het is betaald, verrekend, ter
beschikking gesteld of rentedragend geworden.

B.6.8.a. Afschrijving op monumentenpanden

Vraag

Hoe moet de afschrijving worden berekend die als kosten bij een eigen woning/rijksmonument in aftrek kan worden gebracht?

Antwoord

Op grond van artikel 6.31, vierde lid is de Minister bevoegd hier regels voor vast te stellen. De afschrijving wordt, evenals onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gesteld op 15% van het bruto-eigenwoningforfait. Het bruto-eigenwoningforfait is het
eigenwoningforfait dat geldt voor de eigen woning die tot het ondernemingvermogen behoort; dat wil zeggen het eigenwoningforfait genoemd in artikel 3.19 van de wet. De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 zal nog met het bovenstaande worden aangevuld.

B.6.8.b. Uitgaven voor monumentenpanden; drempelberekening voljaar partnerschap

Vraag

Belastingplichtige en zijn fiscale partner zijn gezamenlijk eigenaar en bewoner van een monumentenpand. Dit monumentenpand voldoet aan de voorwaarden voor de eigenwoningregeling. In 2001 maken zowel belastingplichtige als zijn partner kosten voor dit pand. Als beide partners uitgaven voor een monumentenpand doen, geldt dan voor beide partners een drempel die gebaseerd is op de volle eigendomswaarde?

Antwoord

Neen. Bij fiscale partners worden de uitgaven samengeteld en vervolgens wordt daarop de drempel toegepast. Er wordt dus één keer een drempel gebaseerd op de volle eigenwoningwaarde in aanmerking genomen. Dit geldt ook voor de drempelberekening voor monumentenpanden die niet als eigen woning in aanmerking worden genomen, maar tot de grondslag van box 3 behoren. Hier geldt voor de drempelberekening de volle waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaak.

B.6.8.c. Uitgaven voor monumentenpanden; drempelberekening gedeelde eigendom van niet-fiscale partners

Vraag

Belastingplichtige en zijn huisgenoot zijn gezamenlijk eigenaar en bewoner van een monumentenpand. Er is geen sprake van fiscaal partnerschap. Dit monumentenpand voldoet aan de voorwaarden voor de eigenwoningregeling. In 2001 maken zowel belastingplichtige als zijn huisgenoot kosten voor dit pand. Als beide huisgenoten uitgaven voor een monumentenpand doen geldt dan voor beiden een drempel die gebaseerd is op de volle eigendomswaarde van het gehele pand?

Antwoord

Neen. Bij beide belastingplichtigen wordt het aftrekbare bedrag afzonderlijk berekend en wordt de drempel gerelateerd aan de eigenwoningwaarde naar de mate waarin zij op grond van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 tot de woning gerechtigd zijn. Dit geldt ook voor de drempelberekening voor monumentenpanden die niet als eigen woning in aanmerking worden genomen, maar tot de grondslag van box 3 behoren. Hier geldt voor de drempelberekening de waarde in het economisch verkeer naar de mate waarin de onroerende zaak tot het bezit van de
belastingplichtige behoort.

B.6.9.a. Afzien van declaratie autokosten in verband met slechte financiële positie

Vraag

Volgens artikel 6.36 van de Wet IB 2001 worden giften die de vorm hebben van een vergoeding van kosten voor vervoer per auto in aanmerking genomen voor ¤ 0,16 per kilometer.
Belastingplichtige heeft in verband met vrijwilligerswerkzaamheden autokosten gemaakt maar heeft daarvoor geen declaratiemogelijkheid. De instelling kan vanwege de slechte financiële positie geen vergoeding geven, terwijl in dit geval vaststaat dat de instelling naar maatschappelijke opvattingen de kosten wel zou moeten vergoeden. Is in dit geval aftrek van giften mogelijk en zo ja, tot welk bedrag?

Antwoord

Giftenaftrek is mogelijk op grond van het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 1978 (BNB 1978/186). In dat arrest heeft de Hoge Raad beslist dat een situatie als die van belastingplichtige gelijk is te stellen met de situatie waarin gedane uitgaven bij de instelling kunnen worden gedeclareerd en daarvan vrijwillig wordt afgezien. Daarvan uitgaande worden de door belastingplichtige gedane uitgaven ook in zijn geval volgens artikel 6.36 van de Wet IB 2001 in aanmerking genomen voor ¤ 0,16 per kilometer.

B.7.4.a. Geen heffingvrij vermogen voor buitenlandse belastingplichtige

Vraag

Heeft iemand in een jaar van
emigratie/immigratie recht op de toepassing van het heffingvrij vermogen?

Antwoord

In het jaar van emigratie/immigratie bestaat voor de periode van binnenlandse belastingplicht recht op toepassing van het heffingvrij vermogen. Voor de periode van buitenlandse belastingplicht bestaat geen recht op toepassing van het heffingvrij vermogen. Als wordt gekozen voor behandeling als binnenlandse
belastingplichtige bestaat er voor het gehele kalenderjaar recht op het heffingvrij vermogen. In dat geval leidt een belastingvermindering op grond van artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 er echter wel toe dat het heffingvrij vermogen wordt toegekend naar rato van de rendementsgrondslag waarover Nederland belasting mag heffen.

B.7.4.b. Geen schuldendrempel voor buitenlandse belastingplichtige

Vraag

Volgens artikel 5.3, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 kunnen schulden in aanmerking worden genomen voor zover deze boven een in deze bepaling opgenomen drempel uitkomen? Geldt deze bepaling ook voor de buitenlandse belastingplichtige die niet kiest voor behandeling als binnenlandse
belastingplichtige?

Antwoord

Nee, in artikel 7.7 van de Wet IB 2001 wordt voor buitenlandse belastingplichtigen een rendementsgrondslag (de rendementsgrondslag in Nederland) gedefinieerd die afwijkt van de rendementsgrondslag voor binnenlandse
belastingplichtigen.

B.8.1.c. Berekening heffingskorting voor de volksverzekeringen; premieplicht voor een deel van het jaar

Vraag

Volgens artikel 8.7, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt in het jaar waarin de
belastingplichtige 65 jaar bereikt het AOW-deel van de heffingskorting, met uitzondering van de ouderenkorting, de aanvullende ouderenkorting, de korting voor maatschappelijke beleggingen en de korting voor beleggingen in durfkapitaal tijdsevenredig aangepast.

Voorbeeld: als iemand op 10 oktober 2001 de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt het AOW-percentage herrekend tot 9/12 x 17,9 = 13,42. Het AOW-deel van de algemene
heffingskorting wordt dan vastgesteld op 13,42/32,35 x f 3.473 (¤ 1.576) = f 1.441,73 (¤ 653,78).

Wordt ook in andere situaties waarin niet gedurende het gehele jaar premieplicht bestaat de heffingskorting voor die betreffende volksverzekeringen tijdsevenredig herrekend?

Antwoord

Nee, de heffingskortingen voor de verschillende volksverzekeringen worden niet tijdsevenredig herrekend bij gedeeltelijke premieplicht in een kalenderjaar. Uitzondering is zoals hierboven omschreven het AOW-deel van de heffingskorting in het jaar van 65 worden. Bij belastingplicht gedurende een deel van het jaar (bijvoorbeeld ten gevolge van overlijden van de
belastingplichtige) wordt de heffingskorting voor de inkomstenbelasting eveneens niet herrekend.

B.8.1.d. Bijzondere verhoging heffingskorting; niet premieplichtig

Vraag

Een inwoner van België is werkzaam in Nederland. Over het in Nederland genoten loon is hij buitenlands belastingplichtig maar niet premieplichtig. Hij en zijn partner kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Zijn partner heeft geen inkomsten. Komt de partner in aanmerking voor de bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting voor niet-inwoners (artikel 8.9.a van de Wet IB 2001)?

Antwoord

Ja, de partner komt in aanmerking voor de bijzondere verhoging van de heffingskorting. Het maakt hierbij niet uit dat degene die in Nederland werkzaam is niet in Nederland premieplichtig is. Wel dient deze voldoende gecombineerde inkomensheffing in Nederland over het belastbare inkomen uit werk en woning te zijn verschuldigd.

B.8.2.h. Kinderkorting; inwerkingtredingsdatum uitbreiding partnerbegrip

Vraag

In de artikelen 8.12, vierde lid, en 8.13, derde lid, van de Wet IB 2001 wordt voor de
kinderkorting en de aanvullende kinderkorting een ruimer partnerbegrip gehanteerd dan het fiscale partnerschap op grond van artikel 1.2 van de Wet IB 2001. Per welke datum gelden deze artikelleden?

Antwoord

De inwerkingtredingsdatum van deze artikelleden zal bij Koninklijk Besluit worden vastgesteld op
1 januari 2002.


B.8.2.i. Recht op heffingskortingen;
asielzoekers

Vraag

Onder welke omstandigheden hebben personen die in Nederland asiel zoeken recht op
heffingskortingen?

Antwoord

Voor het beantwoorden van de vraag wanneer asielzoekers recht hebben op heffingskortingen moet onderscheid worden gemaakt tussen de inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen.

Voor de Inkomstenbelasting geldt het volgende. Voor het antwoord op de vraag of iemand recht heeft op de heffingskorting voor de
inkomstenbelasting is van belang of hij in Nederland woont en dus een binnenlandse belastingplichtige is. Of iemand in Nederland woont wordt volgens artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen naar de omstandigheden beoordeeld. Als hij niet in Nederland woont zijn uiteraard de regels van toepassing voor buitenlandse
belastingplichtigen.

Om voor de heffingskorting voor de
volksverzekeringen in aanmerking te komen is de status van de asielzoeker relevant. Een asielzoeker die na 1 juli 1998 in de procedure zit en nog geen juridische binding met Nederland heeft, zal in het algemeen op grond van de bepalingen van de Koppelingswet (in samenhang met de Vreemdelingenwet), artikel 6 AOW (en de overige volksverzekeringswetten) en het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 niet tot de kring der verzekerden behoren. Alsdan komt die asielzoeker niet in aanmerking voor de heffingskorting voor de volksverzekeringen.

B.8.2.j. Tijdelijke verhoging algemene heffingkorting

Vraag

Valt de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting (hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel ATa, van de Invoeringswet Wet IB 2001) onder de werking van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 en bestaat deze heffingskorting uit zowel belasting als premiedelen?

Antwoord

Het Antwoord op beide vragen is: ja. De tijdelijke verhoging van de algemene
heffingskorting is onderdeel van de algemene heffingskorting. Dit betekent dat de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting op grond van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 kan worden uitbetaald, als de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft en aan de overige voorwaarden van dat artikel wordt voldaan. Hiermee kan al, op grond van artikel 9.3, tweede lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001, bij de vaststelling van een voorlopige teruggaaf rekening worden gehouden. Op grond van de artikelen 8.1 tot en met 8.5 van de Wet IB 2001 bestaat de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting uit vier componenten, te weten een IB-deel, een AOW-deel, een ANW-deel en een AWBZ-deel.

B.8.2.k. Heffingskorting voor maatschappelijke beleggingen; berekening

Vraag

Hoe wordt de heffingskorting voor
maatschappelijke beleggingen berekend?

Antwoord

De korting voor maatschappelijke beleggingen moet worden berekend over het gemiddelde van de bedragen die op 1 januari en 31 december op grond van artikel 5.13 van de Wet IB 2001 zijn vrijgesteld. Dit betekent dat deze korting maximaal 1,3% van ¤ 46.984 (f 103.539) bedraagt of maximaal 1,3% van ¤ 93.968 (f 207.078) ingeval de partner van de belastingplichtige zijn vrijstelling heeft overgedragen.

In hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AV, van de Invoeringswet Wet IB 2001 is een
overgangsregeling opgenomen voor groene beleggingen die op 31 december 2000 bestonden en op dat tijdstip tot het vermogen van de belastingplichtige behoorden. Met betrekking tot deze beleggingen blijven de maxima genoemd in artikel 5.13 van de Wet IB 2001 buiten toepassing.

B.8.2.l. Arbeidskorting; inkomen uit rendabel maken vermogensbestanddelen

Vraag

Behoren de inkomsten in verband met het rendabel maken van vermogensbestanddelen zoals bedoeld in de artikelen 3.91 en 3.92 van de Wet IB 2001 tot de arbeidskortingsgrondslag?

Antwoord

De inkomsten op grond van de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en 3.92 van de Wet IB 2001 (de zogenoemde
terbeschikkingstellingsregeling) behoren niet tot de arbeidskortingsgrondslag. De inkomsten op grond van artikel 3.91, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 (o.m. het uitponden van onroerende zaken) behoren wel daartoe.

Het ter beschikking stellen van
vermogensbestanddelen in het kader van de zogenoemde terbeschikkingstellingsregeling zal doorgaans normaal vermogensbeheer niet te boven gaan, waardoor geen sprake is van
arbeidsinkomsten. Dit is anders bij de inkomsten bedoeld in artikel 3.91, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001. Hier gaat het juist om het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal vermogensbeheer te boven gaat, waardoor sprake is van arbeidsinkomsten die tot de arbeidskortingsgrondslag behoren.

B.9.d. Voorlopige teruggaaf en verplichte aanslag (herzien Vraag en Antwoord ten opzichte van Besluit van 13 februari 2001,
nr.CPP2000/3210M, in verband de invoering van de Euro per 1 januari 2001)

Vraag

Als een belastingplichtige een voorlopige teruggaaf aanvraagt in verband met de
(aanvullende) kinderkorting en de
combinatiekorting, komt hij dan na afloop van het kalenderjaar voor een verplichte aanslag in aanmerking?

Antwoord

Nee. Een voorlopige teruggaaf leidt in beginsel tot een verplichte aanslag. Voor een voorlopige teruggaaf die uitsluitend in verband met de heffingskorting wordt vastgesteld, geldt dat er alleen een verplichte aanslag volgt indien de verschuldigde inkomstenbelasting de
voorheffingen met meer dan ¤ 196 te boven gaat. Voor een voorlopige teruggaaf in verband met verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 van de Wet IB 2001 geldt dat altijd een verplichte aanslag volgt indien deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag is genoten. De aanslaggrens van ¤ 196 geldt dan niet.

B.9.e. Verrekening dividendbelasting bij fiscale partners

Vraag

Fiscale partners A en B willen de aandelen van A voor de toepassing van de rendementsgrondslag toerekenen aan B. B is de niet-verdienende partner. A en B zijn het gehele jaar fiscale partners. Op het desbetreffende aandelenpakket is dividend uitgekeerd, waarop dividendbelasting is ingehouden. Bij wie moet de geheven dividendbelasting worden verrekend. Bij A die eigenaar van de aandelen is of bij B aan wie de aandelen worden toegerekend.

Antwoord

De geheven dividendbelasting kan in beginsel alleen worden verrekend door de partner te wiens laste de dividendbelasting is ingehouden. Ik keur goed dat fiscale partners het totaal van de geheven dividendbelasting mogen verdelen in de onderlinge verhouding die zij daarvoor kiezen. Aan deze goedkeuring zijn de volgende
voorwaarden verbonden. In totaal mag niet meer dan 100% van de geheven dividendbelasting worden verrekend. De goedkeuring geldt uitsluitend voor dividendbelasting die is ingehouden op dividenden uit vermogensbestanddelen die onder hoofdstuk 4 (Heffingsgrondslag bij aanmerkelijk belang) en hoofdstuk 5 (Heffingsgrondslag bij sparen en beleggen) vallen. Daarnaast geldt dat deze verdeling alleen is toegestaan als sprake is van fiscaal partnerschap gedurende het gehele jaar. Onder fiscaal partnerschap gedurende het gehele jaar wordt in dit geval eveneens verstaan de keuze op basis van artikel 2.17, zevende lid, van de Wet IB 2001, om voor de toepassing van de toerekeningsregels het gehele jaar als fiscale partners te worden aangemerkt. Bij een onvolkomen of onjuiste verdeling van de geheven dividendbelasting, wordt teruggevallen op de hiervoor omschreven hoofdregel. In dat geval wordt de dividendbelasting verrekend bij de fiscale partner te wiens laste de
dividendbelasting is ingehouden.

In de situatie van A en B heeft het bovenstaande tot gevolg dat de ingehouden dividendbelasting in beginsel alleen door A kan worden verrekend. Nu A en B het gehele jaar elkaars fiscale partner zijn, mag de ingehouden
dividendbelasting worden verdeeld tussen A en B. Het totaal van de geheven dividendbelasting mag dan aan B worden toegerekend en door B worden verrekend.

C.4. Premieaftrek lijfrenten; eerbiedigende werking voor op 31 december 2000 bestaande polissen (aangepast Antwoord ten opzichte van het Besluit van 25 augustus 2000,
nr.CPP2000/1313M)

Vraag

Is het noodzakelijk dat op 31 december 2000 bestaande lijfrentepolissen worden aangepast om te kunnen leiden tot premieaftrek onder het regime van de Wet IB 2001 of geldt ter zake eerbiedigende werking?

Antwoord

Op 31 december 2000 bestaande lijfrentepolissen dienen met ingang van het jaar 2001 ten volle te voldoen aan de voorwaarden van het regime van de Wet IB 2001 om te kunnen leiden tot
premie-aftrek. Dit betekent niet alleen dat de polis geheel in overeenstemming dient te zijn met dat regime - zie voor een uitzondering vraag C.5. hierna - maar ook dat voor het in aftrek te brengen premiebedrag de grenzen gelden van artikel 3.127 Wet IB 2001. Op grond van dat artikel is als basisruimte een bedrag van ¤ 1.036 (f 2.283) aftrekbaar. Om in aanmerking te komen voor een hogere aftrek moet sprake zijn van een pensioentekort. In de Invoeringswet Wet IB 2001 is bewust niet voorzien in eerbiedigende werking op dit terrein.

C.11. Kapitaalverzekeringen; eerbiedigende werking voor op 31 december 2000 bestaande polissen (herzien Vraag en Antwoord ten opzichte van het Besluit van 25 augustus 2000,
nr.CPP2000/1313M, in verband de invoering van de Euro per 1 januari 2001)

Vraag

Geldt eerbiedigende werking voor
kapitaalsuitkeringen die met ingang van het jaar 2001 worden genoten op grond van op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekeringen?

Antwoord

Ja. Op de feitelijke kapitaalsuitkeringen uit op 31 december 2000 bestaande verzekeringen blijft in beginsel het regime van de Wet IB 1964 van toepassing Daarnaast geldt er tijdens de looptijd in box 3 per belastinplichtige een vrijstelling van maximaal ¤ 123.428 voor op 14 september 1999 bestaande
kapitaalverzekeringen.

C.14. Toepassing vrijstelling van ¤ 123.428 in box 3 op bestaande kapitaalverzekeringen (herzien Vraag en Antwoord ten opzichte van het Besluit van 19 december 2000, nr.CPP2000/2985M, in verband de invoering van de Euro per 1 januari 2001)

Vraag

Voor kapitaalverzekeringen die zijn tot stand gekomen vóór 1 januari 1992 geldt ongelimiteerde vrijstelling van de kapitaalsuitkering bij leven. Derhalve is er voor die verzekeringen vaak sprake geweest van één echtgenoot of partner die ter zake van die uitkering als verzekeringnemer en/of begunstigde in de polis is opgenomen. Bij kapitaalverzekeringen gesloten met ingang van 1 januari 1992 komt dit minder voor, maar is de begunstiging van de andere echtgenoot of partner vaak herroepelijk. Op welke wijze dient de vrijstelling van ¤ 123.428 per persoon van onderdeel AN, eerste lid, Invoeringswet Wet IB 2001, voor bestaande kapitaalverzekeringen die tot de grondslag van box 3 gaan behoren, te worden toegepast?

Antwoord

Als de waarde van de kapitaalverzekering op
1 januari 2001, tezamen met de waarde van andere bestaande verzekeringen, uitgaat boven ¤ 123.428 behoort het excedent tot de grondslag van box 3. Ter zake van de verzekering is eenmaal de vrijstelling van ¤ 123.428 van toepassing. Weliswaar geldt die vrijstelling per
belastingplichtige, maar in de in de
vraagstelling geschetste situatie gaat de waarde van de verzekering maar één echtgenoot of partner aan. Voorts is een overdracht van de vrijstelling tussen echtgenoten of partners op grond van de Wet IB 2001 niet mogelijk. Om te bewerkstelligen dat beide echtgenoten of partners die waarde aangaat en ieder de vrijstelling van ¤ 123.428 kan genieten, zal derhalve de andere echtgenoot of partner hetzij gedeeltelijk verzekeringnemer moeten worden of onherroepelijk begunstigde van een deel van de verzekerde uitkering. Opgemerkt zij overigens dat op een dergelijke handeling met een op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering artikel 25, derde lid, Wet IB 1964 van toepassing is. In het algemeen zal die handeling voor de heffing van inkomstenbelasting geruisloos kunnen plaatsvinden. Voor
huwelijkssituaties waarin geen sprake is van gemeenschap van goederen en in partnersituaties, kunnen er gevolgen voor de heffing van het schenkingsrecht aan de handelingen zijn verbonden. Om tegemoet te komen aan problemen in de praktijk wordt goedgekeurd dat indien uiterlijk bij de aangifte 2001 daartoe het verzoek wordt gedaan, de onderhavige wijziging van het verzekeringnemerschap of de
onherroepelijke begunstiging voor de toepassing van de Wet IB 2001 wordt geacht met ingang van
1 januari 2001 te hebben plaatsgevonden. Met ingang van die datum kunnen dan beide
echtgenoten of partners de vrijstelling van ¤ 123.428 genieten.

C.17. Terugwenteling lijfrentepremies betaald in het eerste halfjaar van 2001 naar het jaar 2000; tekst in brochure (herzien Vraag en Antwoord ten opzichte van het Besluit van 19 december 2000, nr.CPP2000/2985M, in verband de invoering van de Euro per 1 januari 2001)

Vraag

De brochure "Lijfrentepolissen voor de oude dag en het nieuwe belastingstelsel" vermeldt op pagina 12 en pagina 21 dat voor lijfrentepremies die zijn betaald in het eerste halfjaar van 2001, geldt dat deze niet kunnen worden afgetrokken van het inkomen over het jaar 2000. Is dit juist?

Antwoord

De tekst in de brochure is niet volledig. Voor premies die zijn betaald in het eerste halfjaar van 2001 geldt dat deze in 2000 aftrekbaar zijn voor zover zij worden betaald om de tweede tot en met de vijfde tranche van de Wet IB 1964, zoals die geldt voor het belastingjaar 2000, te benutten. De tekst in de brochure doelt slechts op de premies voor de eerste tranche
(basisaftrek ad ¤ 2.804 (f 6 179)). Premies die worden betaald om de eerste tranche te benutten, kunnen in 2000 alleen worden afgetrokken als ze in het jaar2000 zelf zijn betaald.

C.18. Terugwenteling lijfrentepremies betaald in het eerste halfjaar van 2001 naar het jaar 2000; moet de eerste tranche in 2000 zijn benut? (herzien Vraag en Antwoord ten opzichte van het Besluit van 19 december 2000, nr.CPP2000/2985M, in verband de invoering van de Euro per 1 januari 2001)

Vraag

Kan er strijdigheid optreden met het arrest van de Hoge Raad van 15 april 1998, nr. 32235, als in het eerste halfjaar van 2001 betaalde lijfrentepremies worden teruggewenteld ter benutting van de tweede t/m vijfde tranche van het jaar 2000, terwijl er in 2000 geen premies zijn betaald ter benutting van de eerste tranche?

Antwoord

Nee. In het genoemde arrest heeft de Hoge Raad beslist dat een betaling van lijfrentepremies in eerste instantie aan de eerste tranche moet worden toegerekend en dat met andere woorden de wettelijke volgorde van de tranches dient te worden gevolgd. Bij betaling in de eerste helft van het jaar 2001 bestaat er geen mogelijkheid meer om de eerste tranche van de
lijfrentepremieaftrek in het jaar 2000 te gebruiken. De terugwenteling naar 2000 van in het eerste halfjaar van 2001 betaalde premies ter benutting van de tweede tot en met de vijfde tranche, terwijl in 2000 de eerste tranche niet is benut, is dus niet in strijd met genoemd arrest, omdat de wettelijke volgorde wordt gevolgd.

Het is dan ook niet nodig om in het jaar 2000 nog een lijfrentepremie ter grootte van de eerste tranche te storten om te voorkomen dat het recht op terugwenteling van de in de eerste helft van 2001 te betalen lijfrentepremies ter benutting van de tweede tot en met vijfde tranche, verloren gaat.

Voorbeeld

Vóór 1 juli 2001 wordt een lijfrentepremie betaald van ¤ 11.500. Men wil deze betaling terugwentelen naar het jaar 2000. Stel dat de 2e tranche een ruimte biedt van ¤ 10.500 en dat aan de andere tranches niet wordt toegekomen. In het jaar 2000 is de eerste tranche overigens niet benut.

De uitwerking is dan als volgt. Naar het jaar 2000 wordt ¤ 10.500 teruggewenteld. Er kan niet worden teruggewenteld naar de eerste tranche, zodat het gehele bedrag volledig als
tweedetranchebedrag in aanmerking wordt genomen. Het restant van de premiebetaling, ¤ 1.000, wordt in het jaar van betaling, 2001 dus, in aanmerking genomen. Voor de hoogte van de aftrek in 2001 gelden vanzelfsprekend de regels van de Wet IB 2001.

C.40. Bijzonder tarief; periodieke uitkeringen

Vraag

Hoe werkt het bijzondere tarief van hoofdstuk 2, artikel I, onderdelen P en Q, van de
Invoeringswet Wet IB 2001?

Antwoord

De onderdelen P en Q regelen successievelijk een afrekenoptie en een afrekenverplichting ter zake van saldo-periodieke uitkeringen die van voor 2001 stammen. Deze afrekening geschiedt op verzoek tegen een tarief van 45%. Indien in dat verzoek niet wordt aangegeven voor welk bedrag dat tarief wordt gevraagd, wordt automatisch de meest voordelige optie toegepast. Dit houdt in dat het bijzondere tarief wordt toegepast voor zover het tabelinkomen uit werk en woning meer bedraagt dan het bedrag genoemd in de eerste kolom, vierde regel, van de tabel in artikel
2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voor het jaar 2001 luidt dat bedrag ¤ 46.309 (f 102.052).

C.41. Bijzonder tarief; overlijdens- en invaliditeitsuitkeringen

Vraag

Hoe werkt het bijzondere tarief van 20% van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Ya, van de Invoeringswet Wet IB 2001?

Antwoord

Onderdeel Ya bepaalt dat een bijzonder tarief van 20% van toepassing is op overlijdens- en invaliditeitsuitkeringen die op of na 1 januari 2001 als loon zijn genoten terwijl het ongeval waaruit deze uitkeringen voortvloeien vóór
1 januari 2001 plaats vond. Het bijzondere tarief van 20% wordt altijd toegepast voor zover het tabelinkomen uit werk en woning meer bedraagt dan het bedrag genoemd in de eerste kolom, derde regel, van de tabel in artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voor 2001 luidt dat bedrag ¤ 27.009 (f 59.520).

C.42. Bijzonder tarief; aflopende
aanmerkelijkbelangpakketten

Vraag

Hoe werkt het bijzondere tarief van 20% van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AD, van de Invoeringswet van de Wet IB 2001?

Antwoord

Door onderdeel AD wordt de claim gewaarborgd op aflopende aanmerkelijkbelangpakketten die zijn ontstaan onder de aanmerkelijkbelangregeling zoals die gold vóór 1 januari 1997. Het bijzondere tarief van 20% wordt altijd toegepast; een verzoek daartoe is niet nodig. Door de vanaf 1 januari 2001 geldende
tariefstructuur is het niet meer mogelijk dat het bijzondere tarief van 20% eerst van toepassing is als de eerste twee tariefschijven zijn volgelopen.

C.43. Bijzonder tarief; volgorde toepassing bijzondere tarieven

Vraag

Volgorde toepassing bijzondere tarieven van hoofdstuk 2, artikel I, onderdelen P, Q, Ya en AD, van de Invoeringswet Wet IB 2001?

Antwoord

Onder de werking van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 was het uitgangspunt om de bijzondere tarieven steeds op de meeste voordelige wijze voor de belastingplichtige toe te passen. Dit uitgangspunt blijft gehandhaafd. Dat betekent dat na het tabelinkomen
achtereenvolgens rekening wordt gehouden met het inkomen dat wordt belast naar het bijzondere tarief van onderdeel P, van onderdeel Q (beide 45%) en van onderdeel Ya (20%). Het bijzondere tarief van onderdeel AD staat op zich zelf. In verband met de gewijzigde opzet van de wet staat dit tarief los van de tarieven die op het inkomen uit woning en werk van toepassing zijn.

C.44. Verrekening verlies uit aanmerkelijk belang; overgangsrecht

Vraag

Hoe verloopt de verrekening van een ter zake van verlies uit aanmerkelijk belang te verrekenen bedrag als bedoeld in artikel 60 van de Wet IB'64 (tax-credit) dat niet meer verrekenbaar is met aan het kalenderjaar 2001 voorafgaande kalenderjaren en hoe verloopt de verrekening van een belastingkorting voor verlies uit
aanmerkelijk belang dat is ontstaan na 1 januari 2001?

Antwoord

Op grond van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel W, vierde lid, van de Invoeringswet Wet IB 2001 wordt het nog niet verrekende deel van de taxcredit verrekend met en ten hoogste tot het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting, bedoeld in de artikelen 2.7, eerste lid, en 2.8 van de Wet IB 2001. Verschuldigd moet hier worden opgevat als na toepassing van de regelingen ter voorkoming van dubbele
belastingen en na aftrek van de heffingskorting. De taxcredit wordt hier dus na de
heffingskorting geplaatst.

De verrekening van de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang op grond van artikel 2.11a van de Wet IB 2001 verloopt anders. In deze situatie wordt de
belastingkorting of het nog niet verrekende deel daarvan in mindering gebracht op de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning (nadat de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting zijn toegepast), de belastingkorting wordt hier dus vóór de heffingskorting geplaatst.

C.45. Rentevrijstelling; salderingsbepaling

Vraag

In hoofdstuk 2, artikel I, onderdelen AK en AKa, van de Invoeringswet Wet IB 2001 is bepaald dat voor het jaar 2001 artikel 42b van de Wet IB '64 (rentevrijstelling) van toepassing blijft. Voor uitgestelde termijnen van renten van
schuldvorderingen geldt dit alleen als de uitgestelde termijn betrekking heeft op een tijdvak van ten hoogste één jaar. Hoe moet de artikel 42b, tweede lid, van de Wet IB 1964 geregelde saldering met betaalde rente plaatsvinden.

Antwoord

Mede uit praktische overwegingen wordt goedgekeurd dat deze saldering niet hoeft plaats te vinden.

C.46. Lopende en uitgestelde termijnen van rente van schuldvorderingen; toerekening bij fiscale partners

Vraag

Volgens hoofdstuk 2, artikel I, onderdelen AK en AKa, van de Invoeringswet Wet IB 2001 worden bepaalde op 31 december 2000 lopende termijnen van renten van schuldvorderingen - voor zover deze in het jaar 2000 zijn gerijpt - en bepaalde op 31 december 2000 gerijpte maar nog niet genoten termijnen van renten van schuldvordering aangemerkt als inkomen uit werk en woning. Hoe werkt deze bepaling uit voor fiscale partners.

Antwoord

Vanwege het grote aantal belastingplichtigen dat in 2001 rente over 2000 moet aangeven, alsmede in verband met de rentevrijstelling die nog voor het jaar 2001 geldt, wordt goedgekeurd dat fiscale partners die het gehele jaar 2001 fiscale partner van elkaar zijn of voor de toepassing van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 geacht worden het gehele jaar 2001 fiscale partner van elkaar te zijn, het saldo van renten minus rentevrijstelling onderling vrij mogen toerekenen.

Voorbeeld

A en B zijn het gehele jaar 2001 fiscale partners van elkaar. A heeft in 2001 f 3000 aan in het jaar 2000 gerijpte rente ontvangen en B f 500. Samen hebben zij f 3.500 ontvangen. Voor A en B geldt ieder een rentevrijstelling van f 1.000. Het saldo van renten minus
rentevrijstelling ad f 3.500 minus f 2.000 = f 1.500 mogen A en B vervolgens vrij verdelen.

Voor de jaren 2002 en volgende geldt de hoofdregel van artikel 2.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 dat de rente in aanmerking wordt genoten bij de partner die de rente heeft genoten.

C.47. Lopende en uitgestelde termijnen van huren en pachten; toerekening bij fiscale partners

Vraag

Volgens hoofdstuk 2, artikel I, onderdelen AK en AKa, van de Invoeringswet Wet IB 2001 worden bepaalde op 31 december 2000 lopende termijnen van huren en pachten - voor zover deze in het jaar 2000 zijn gerijpt - en bepaalde op 31 december 2000 gerijpte maar nog niet genoten termijnen van huren en pachten aangemerkt als inkomen uit werk en woning. Hoe werkt deze bepaling uit voor fiscale partners.

Antwoord

Voor deze inkomsten geldt de hoofdregel van artikel 2.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 dat de huren en pachten in aanmerking worden genomen bij de partner die de huren of pachten heeft genoten.

C.48. Temporisering en maximering aftrek meegekochte rente

Vraag

Is meegekochte rente aftrekbaar van op 31 december 2000 lopende termijnen van obligaties waarvan de termijnen regelmatig vervallen?

Antwoord

In hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AK, van de Invoeringswet Wet IB 2001 is hoofdstuk 2 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing verklaard. Dit houdt in dat ook artikel 38, vijfde lid van die wet van toepassing is op per 31 december 2000 lopende termijnen. Voor meegekochte rente die betrekking heeft op rente die is aangegroeid vóór 1 januari 2001 geldt dan het volgende: op de ontvangen rente die uit hoofde van onderdeel AK in de belastingheffing wordt betrokken als inkomen uit werk en woning (box 1), kan op grond van artikel 38, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in mindering komen de meegekochte rente die in 2000 niet aftrekbaar is omdat die in dat jaar meer bedroeg dan de ontvangen rente van soortgelijke vorderingen. Hiervoor blijft gelden dat niet meer aftrekbaar is dan, op grond van het overgangsrecht als inkomen uit werk en woning (box 1), in het inkomen wordt begrepen aan ontvangen rente uit soortgelijke vorderingen.

Voor meegekochte rente die betrekking heeft op rente die is aangegroeid na 1 januari 2001 geldt het volgende: De regels van de Wet IB 2001 zijn van toepassing. Deze meegekochte rente is niet aftrekbaar in box 1. In box 3 geldt een vrijstelling voor rentetermijnen met een looptijd van een jaar of korter.

C.49. Lopende termijnen; buitenlandse
belastingplicht

Vraag

In hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AK, van de Invoeringswet Wet IB 2001 worden de inkomsten uit vermogen ter zake van op 31 december 2000 lopende termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen voor de toepassing van de Wet IB 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning. Geldt deze bepaling ook voor
buitenlandse belastingplichtigen?

Antwoord

Ja, deze bepaling geldt ook voor buitenlandse belastingplichtigen. Wel keur ik goed dat van het inkomen uit werk en woning worden
uitgezonderd de inkomsten, zoals bepaalde renten van schuldvorderingen, die, als zij zouden zijn genoten vóór 1 januari 2001, niet behoren tot de grondslag van de buitenlandse belastingplicht.

C.50. Tijdelijke doorschuiving in de
familiesfeer; terugwerkende kracht

Vraag

In hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Db, van de Invoeringswet Wet IB 2001 is bepaald dat doorschuiving in de familiesfeer in het jaar 2001 in bepaalde situaties mogelijk is binnen de periode van 3 jaren die in artikel 3.63 van de Wet IB 2001 is gesteld als een voorwaarde voor de geruisloze doorschuiving naar
mede-ondernemers. Is het overgangsrecht van toepassing in de situatie dat gelet op het besluit van 22 maart 2001, nr. CPP2001/793M aan een overeenkomst tot aangaan van een
personenvennootschap in de eerste negen maanden van 2002 terugwerkende kracht wordt toegekend naar het begin van het kalenderjaar?

Antwoord

Voor de toepassing van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Db, van de Invoeringswet is het tijdstip waarop de onderneming is gestaakt bepalend (zie in dit verband de nota naar aanleiding van het verslag, Wet
Ondernemerspakket 2001, Tweede Kamer
vergaderjaar 2000-2001, 27 209, nr. 6, blz. 23). De staking van de onderneming vindt bij een overdracht met terugwerkende kracht als hierboven beschreven plaats in 2001. Derhalve is ook in dat geval hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Db, van de Invoeringswet van toepassing.

D.4. Vrije vergoeding/verstrekking;
geluidsapparatuur (herzien Vraag en Antwoord ten opzichte van het Besluit van 25 augustus 2000, nr.CPP2000/1313M, in verband de invoering van de Euro per 1 januari 2001)

Vraag

Een werknemer houdt zich binnen zijn
dienstbetrekking bezig met het componeren van muziek. Daarvoor heeft de werknemer nieuwe geluidsapparatuur nodig met een kostprijs van ¤ 7.000. Deze apparatuur heeft een levensduur van ongeveer vijf jaar en zal waarschijnlijk gedurende die periode geheel zakelijk worden gebruikt. Hoe verloopt de belastingheffing indien de werkgever de apparatuur aan de werknemer vergoedt of (in eigendom) verstrekt?

Antwoord

Een vergoeding van geluidsapparatuur die nodig is voor de vervulling van de dienstbetrekking, behoort tot de vrije vergoedingen. De apparatuur kost meer dan ¤ 450 en heeft een meerjarig belang. Gelet op artikel 15a, onderdeel f, Wet LB 1964 komt daarom niet meer dan de
afschrijving voor vrije vergoeding of
verstrekking in aanmerking.

De gehele apparatuur kan echter wel in een keer onbelast worden vergoed of verstrekt als de werkgever en werknemer overeenkomen dat de werknemer verplicht is tot vergoeding van het gebruik anders dan voor de dienstbetrekking. Indien de dienstbetrekking na bijvoorbeeld 2 jaar wordt beëindigd, zal de werknemer de waarde die de apparatuur dan heeft, aan de werkgever moeten vergoeden (als de werkgever daarvan afziet, moet die waarde alsnog tot het loon worden gerekend).

D.6. Vrije vergoeding; kosten parkeer-, veer- en tolgelden (vervallen in verband met het besluit van 15 maart 2001, nr.CPP2001/86M)

Dit vraag en antwoord is vervallen. Het beleid ter zake van vrije vergoedingen voor parkeer-, tol- en veergelden is thans vastgelegd in het besluit van 15 maart 2001, nr. CPP2001/86M.

D.12. Deelname economische verkeer bij een persoonsgebondenbudget in gezinsverhoudingen

Vraag

Mevrouw X heeft een reumatische aandoening. Samen met haar man verricht zij de
huishoudelijke taken zo goed mogelijk, maar de laatste tijd gaat het steeds minder. Mevrouw X heeft een persoonsgebonden budget aangevraagd. Bij de toekenning van dat budget is rekening gehouden met hetgeen in het gezin al aan gebruikelijke (wederzijdse) hulp wordt verleend. Het budget van ¤ 20.000 is toegewezen voor huishoudelijke hulp en verzorging. Voor dit bedrag moet zij zorgverleners inschakelen. Gelet op het inkomen van het gezin wordt een eigen bijdrage op het budget ingehouden van ¤ 5.000.

De schoondochter van mevrouw X is bereid de huishoudelijke hulp en verzorging gedurende 5 dagen per week te verlenen. De schoondochter dient haar declaraties bij mevrouw X in, die vervolgens de Sociale Verzekeringsbank opdracht geeft om tot uitbetaling over te gaan. In 2001 wordt een bedrag van ¤ 20.000 voor verleende hulp aan de schoondochter uitbetaald. Wat zijn de fiscale gevolgen?

Antwoord

In dit geval is sprake van een dienstbetrekking in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. De in de loonbelasting geldende vrijstelling voor huishoudelijk personeel is hier niet van toepassing, nu er op 5 dagen in de week gewerkt wordt. In dit geval is mevrouw X werkgever en haar schoondochter werknemer. De Sociale Verzekeringsbank komt in het jaar 2001 namens mevrouw X de fiscale verplichtingen van de persoonsgebonden budgethouders na. De betalingen zijn bij de schoondochter als loon belast.

D.13. Geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking; dag(deel) in Nederland

Vraag

Wanneer is sprake van een geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking in de zin van artikel 2, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964?

Antwoord

Of sprake is van een geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking wordt beoordeeld voor de periode in het kalenderjaar dat de niet in Nederland wonende werknemer - kort gezegd - in dienstbetrekking staat tot een
inhoudingsplichtige. Als gedurende deze periode ten minste een dag(deel) in Nederland wordt gewerkt in het kader van deze dienstbetrekking, dan is geen sprake van een geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking.

D.14. Geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking; beoordeling inhouding

Vraag

Hoe dient een inhoudingsplichtige te beoordelen of een werknemer zijn dienstbetrekking geheel buiten Nederland vervult?

Antwoord

Bij de inhouding van de loonbelasting is niet altijd bekend of een in het buitenland wonende en werkende werknemer in de loop van het jaar nog een deel van zijn dienstbetrekking in Nederland zal vervullen. De inhoudingsplichtige dient echter op het moment dat de werknemer het loon geniet te beoordelen of hij al dan niet loonbelasting moet inhouden. Hiertoe dient de inhoudingsplichtige een inschatting te maken met betrekking tot de verblijfsduur van de werknemer in Nederland. Deze inschatting dient uiteraard objectief te zijn en gebaseerd op feiten en/of omstandigheden. Bestaat de verwachting dat de werknemer niet in Nederland zijn
dienstbetrekking zal vervullen, dan mag de inhoudingsplichtige afzien van inhouding. Blijkt de werknemer door onvoorziene omstandigheden toch een deel van de dienstbetrekking in Nederland te vervullen, dan vindt vanaf het moment dat bekend is dat de werknemer zijn dienstbetrekking deels in Nederland vervult inhouding plaats. In de loonbelasting vindt geen naheffing plaats over de voorafgaande periode waarin de inhouding achterwege heeft gelaten. Het afzien van de inhouding in die periode was op dat moment immers op de juiste feiten gebaseerd. Dat dit achteraf anders blijkt te zijn doet hieraan niet af. De verschuldigde belasting zal eventueel via de
inkomstenbelasting geheven worden.

Is in eerste instantie loonbelasting ingehouden en blijkt later dat er geen deel van de dienstbetrekking in Nederland is vervuld, kan de ingehouden loonbelasting worden gerestitueerd,
c.q. kan de werknemer via een aanslag inkomstenbelasting de teveel ingehouden loonbelasting terugontvangen.

H Wet financiering volksverzekeringen (WFV)

H.1. Verzamelinkomen voor de heffingskorting

Vraag

Een niet belastingplichtige premieplichtige komt in aanmerking voor de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001 berekende heffingskorting voor de volksverzekeringen waarvoor hij verzekerd is. Voor bepaalde heffingskortingen geldt als maatstaf het (gezamenlijke)
verzamelinkomen van belastingplichtige (en zijn partner). Op welke wijze wordt het
(gezamenlijke) verzamelinkomen berekend voor een niet belastingplichtige premieplichtige?

Antwoord

De heffingskortingen voor de premie
volksverzekeringen dienen voor inwoners premieplichtigen en niet-inwoners
premieplichtigen op dezelfde wijze te worden berekend. Het premie-inkomen omvat echter uitsluitend het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk
3 van de Wet IB 2001. Waar het (gezamenlijke) verzamelinkomen van belang is voor de toepassing van de heffingskorting, zal deze daarom fictief moeten worden berekend. Zonodig zal
premieplichtigen kunnen worden verzocht nadere inkomensgegevens te verstrekken. Als bovendien overeenkomstig het partnerbegrip in artikel 1.2 en artikel 1.3 sprake is van partnerschap (zonder dat hoeft te worden gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige) dan dient de toepassing van de heffingskorting te worden bepaald aan de hand van het
gezamenlijke verzamelinkomen van de
belastingplichtige en zijn partner.

H.2. Kortingen voor durfkapitaal en
maatschappelijke beleggingen

Vraag

Een niet belastingplichtige premieplichtige komt in aanmerking voor de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001 berekende heffingskorting voor de volksverzekeringen. De korting voor maatschappelijke beleggingen geldt voor de belastingplichtige van wie maatschappelijke beleggingen zijn vrijgesteld op grond van artikel 5.13 van de Wet IB 2001. De korting voor beleggingen in durfkapitaal geldt voor belastingplichtigen van wie beleggingen in durfkapitaal zijn vrijgesteld ingevolge artikel
5.16 van de Wet IB 2001. Kunnen niet belastingplichtige premieplichtigen in aanmerking komen voor de korting voor
maatschappelijke beleggingen en de korting voor beleggingen in durfkapitaal.

Antwoord

Ja, mits zij overigens voldoen aan de voor de toepassing van deze kortingen gestelde voorwaarden.

| In Favorieten plaatsen |