De Voorzitter van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal
Binnenhof 21 - 23
2513 AA Den Haag
Datum Uw brief Ons kenmerk
(kenmerk)
10 december - DAR 2001/576M
2001
Onderwerp
Gewijzigd voorstel van Wet toezicht Europese
subsidies
(Kamerstukken I 2001/2002, 27 572, nr. 63)
Hierbij bied ik u de nota naar aanleiding van
het verslag inzake het bovenvermelde voorstel
van wet aan.
DE MINISTER VAN FINANCIËN,
Wet toezicht Europese subsidies
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
De vaste commissie voor Financiën van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal, belast met het
voorbereidend onderzoek, bracht op 23 november
2001 verslag uit van haar bevindingen over het
voorstel van Wet toezicht Europese subsidies.
Met belangstelling heb ik kennis genomen van
de inhoud van dit verslag. Onderstaand ga ik in
op de daarin gemaakte opmerkingen en beantwoord
ik de daarin gestelde vragen.
Het wetsvoorstel creëert ministeriële
bevoegdheden teneinde de naleving van
communautaire verplichtingen betreffende de
rechtmatige en doelmatige aanwending van
EG-subsidies die rusten op bestuursorganen
zoveel mogelijk te waarborgen. De leden van de
fractie van het CDA informeren of er iets kan
worden gezegd over het kabinetsstandpunt
betreffende ministeriële bevoegdheden op het
bredere terrein van het Europese beleid. Hierbij
wordt gedoeld op het aangekondigde
kabinetsstandpunt over het ICCW -rapport
Communautaire verplichtingen van decentrale
overheden en het ICER -advies De Europese
dimensie van toezicht.
Naar mijn mening kunnen niet alleen op het
gebied van beheer, controle en toezicht ten
aanzien van EG-subsidies, maar ook op andere
terreinen waarop de Staat de naleving van
communautaire voorschriften door decentrale
overheden wenst te kunnen afdwingen, nadere
ministeriële bevoegdheden wenselijk zijn
(zoals ten aanzien van de Europese
aanbestedingsvoorschriften, de voorschriften
voor de verlening van staatssteun, de Europese
milieuregels etc.). Mijn ambtgenoot van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is
bezig met het opstellen van een
kabinetsstandpunt met een integrale visie op de
implicaties van communautaire regelgeving voor
de bestuurlijke verhoudingen in ons land en de
daarbij passende ministeriële bevoegdheden.
Daarbij wordt bezien welke ministeriële
bevoegdheden op welke andere terreinen dan
EG-subsidies wenselijk en nodig zijn, en in welk
wettelijk kader de daartoe benodigde
regelgeving tot stand kan worden gebracht. Bij
de opstelling van het kabinetsstandpunt wordt
rekening gehouden met de inhoud en de strekking
van voorliggend wetsvoorstel, zodat sprake is
van een samenhangende en coherente
standpuntbepaling. Zodra het kabinetsstandpunt
gereed is, zal het aan de Staten-Generaal
worden toegezonden.
De leden van de CDA-fractie wijzen in het kader
van de visie die voorliggend wetsvoorstel bevat
op de reikwijdte van de ministeriële
verantwoordelijkheid voor EU-aangelegenheden op
de schriftelijke reactie van de Algemene
Rekenkamer op het concept-wetsvoorstel tot
achtste wijziging van de Comptabiliteitswet.
De Rekenkamer gaf daarin aan van mening te zijn
dat de verdragsrechtelijke verplichtingen van
de lidstaat leiden tot een verstrekkende
ministeriële verantwoordelijkheid. De leden
van de CDA-fractie stellen dat een breed
gedefinieerde ministeriële verantwoordelijkheid
zou leiden tot bevoegdheden bij meer instanties
dan enkel de in het wetsvoorstel genoemde
decentrale bestuursorganen (bijvoorbeeld
bedrijven). Zij willen in dit verband ook graag
de visie vernemen die de regering heeft ten
aanzien van de duiding die de Algemene
Rekenkamer geeft ten aanzien van artikel 10 van
het EG-Verdrag (beginsel van gemeenschapstrouw
en algemene loyaliteit). Daarbij gaat het in
feite om de vraag of de ministeriële
verantwoordelijkheid op grond van dat artikel
niet breed moet worden uitgelegd, zoals de
Algemene Rekenkamer doet.
De stelling dat de minister verantwoordelijk is
ten aanzien van alle actoren die in de lidstaat
zijn betrokken bij de uitvoering van EU-beleid,
ook wanneer de minister daarbij niet
daadwerkelijk betrokken is, is te verstrekkend.
Het wetsvoorstel richt zich op die EG-subsidies
voor de besteding waarvan de Nederlandse Staat
door de Europese Commissie of het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen
aansprakelijk kan worden gesteld. Dit geldt niet
voor alle verleende Europese subsidies. Voor
rechtstreeks door de Europese Commissie aan
bijvoorbeeld bedrijven of particulieren
verleende subsidies ten aanzien waarvan de Staat
op grond van de desbetreffende communautaire
regelgeving niet is belast met enige
controlerende of toezichthoudende taak,
bestaat geen behoefte aan ministeriële
bevoegdheden. De instellingen van de Europese
Gemeenschappen kunnen de Staat immers niet
aansprakelijk stellen voor misbruik of
anderszins ongeoorloofd gebruik van dergelijke
subsidiegelden.
Evenmin kan uit artikel 10 van het EG-Verdrag
een allesomvattende aansprakelijkheid voor de
minister worden afgeleid. Kernpunt voor
mij is dat niet-naleving van een algemeen
verdragsartikel zoals artikel 10 nimmer kan
leiden tot aansprakelijkstellingvoor een
individueel geval van bijvoorbeeld fraude bij
een bedrijf. Ook de Raad van State stelt in zijn
advies bij het wetsvoorstel tot achtste
wijziging van de Comptabiliteitswet er "begrip
dat de ministeriële
verantwoordelijkheid zich niet uitstrekt tot
EG-subsidies die zonder tussenkomst van de
Nederlandse overheid door de Europese
Commissie aan een bedrijf worden verstrekt en
met betrekking waartoe geen Nederlands
bestuursorgaan is belast met een taak
betreffende beheer, controle en toezicht".
Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie naar
een verduidelijking ten aanzien van de relatie
tussen de in dit wetsvoorstel opgenomen rechten
en plichten en de met decentrale bestuursorganen
afgesloten convenanten en het Bestuursakkoord
nieuwe stijl.
Dit wetsvoorstel creëert algemene bevoegdheden
voor de betrokken minister jegens decentrale
bestuursorganen die EG-subsidies ontvangen dan
wel belast zijn met aan de lidstaat opgelegde
communautaire verplichtingen aangaande beheer,
controle of toezicht ten aanzien van zulke
subsidies. Vanwege het tot op heden ontbreken
van dergelijke wettelijke bevoegdheden zijn met
de betrokken bestuursorganen afspraken gemaakt
in de vorm van convenanten en dergelijke. In de
toekomst zullen de rechten en plichten die in
dit wetsvoorstel zijn verankerd niet meer
specifiek via dergelijke instrumenten hoeven te
worden geregeld. Dit neemt niet weg dat het in
specifieke gevallen wenselijk kan zijn
aanvullende afspraken te maken of nadere
omgangsregels vast te leggen, waarbij een
convenant of een bestuursakkoord een geschikt
kader kan zijn voor het treffen van dergelijke
voorzieningen. Verder moet worden bedacht dat
dit wetsvoorstel slechts ziet op rechten en
plichten in de bestuurlijke verhoudingen
aangaande de rechtmatige en doelmatige
aanwending van EG-subsidies. Ook op andere
terreinen kan er behoefte zijn aan het maken van
raamafspraken tussen de centrale overheid en
decentrale bestuursorganen over onder meer de
verschaffing van inlichtingen, waartoe het
afsluiten van een bestuurs- of
uitvoeringsconvenant een geëigend middel kan
zijn.
DE MINISTER VAN FINANCIËN,
---
Kamerstukken I 2001/2002, 27 572, nr.
63a. Het wetsvoorstel zelf werd op 9 oktober
2001 met algemene stemmen aangenomen door de
Tweede Kamer der Staten-Generaal.
ICCW: Interdepartementale Commissie voor
Constitutionele aangelegenheden en
Wetgevingsbeleid.
ICER: Interdepartementale Commissie voor
Europees Recht.
Brief van de Algemene Rekenkamer aan de
Minister van Financiën d.d. 5 april 2000,
kenmerk 342R. Op 6 december 1999 werd het
concept-wetsvoorstel tot achtste wijziging van
de Comptabiliteitswet om advies aan de
Rekenkamer voorgelegd.
Art. 10 EG-Verdrag luidt: "De lidstaten
treffen alle algemene of bijzondere maatregelen
welke geschikt zijn om de nakoming van de uit
dit Verdrag of uit handelingen van de
instellingen der Gemeenschap voortvloeiende
verplichtingen te verzekeren. Zij
vergemakkelijken de invulling van haar taak. Zij
onthouden zich van alle maatregelen welke de
verwezenlijking van de doelstellingen van dit
Verdrag in gevaar kunnen brengen."
De democratische controle op deze
geldstromen vindt plaats door het Europees
Parlement en is gericht op de vraag of de
Europese Commissie haar verantwoordelijkheid in
dezen goed heeft ingevuld. De externe controle
daarop vindt plaats door de Europese Rekenkamer.
Een schending van alléén art. 10
EG-Verdrag komt in de praktijk niet voor; er is
altijd sprake van schending van art. 10 juncto
één of meer andere bepalingen.