Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

De Voorzitter van de Vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
uw brief van

uw kenmerk

ons kenmerk
TRCJZ/2001/16421
datum
10-12-2001

onderwerp
Dierverloskundigen, dierenartsassistenten en castreurs Trcnr.11138 doorkiesnummer

bijlagen

Geachte voorzitter,

Naar aanleiding van uw verzoek om een reactie betreffende de brief van de Vereniging van Dierverloskundigen en Castreurs (VDC) van 17 oktober jl. deel ik u het volgende mee. Bij de vaststelling van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde (WUD) in 1990 is een uitzondering opgenomen op de hoofdregel dat slechts dierenartsen diergeneeskundige handelingen mogen uitvoeren. Deze uitzondering houdt in dat degenen die een opleiding tot dierenartsassistent hebben gevolgd een beperkt aantal diergeneeskundige handelingen mogen uitvoeren, op voorwaarde dat zij een door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen opleiding hebben gevolgd en zich hebben ingeschreven in het register paraveterinairen. Voor de dierverloskundigen en -castreurs die op het moment van inwerkingtreding van deze bepaling reeds in beperkte mate werkzaam waren als dierenartsassistent is de mogelijkheid gecreëerd de bevoegdheid van dierenartsassistent te verkrijgen. De voorwaarden hiervoor waren dat betrokkene een verklaring van een dierenarts overlegde waaruit blijkt dat deze werkzaamheden reeds zijn verricht onder de leiding dan wel op aanwijzing en onder controle van een dierenarts vóór de inwerkingtreding van het besluit, en dat het verzoek werd ingediend binnen een jaar na inwerkingtreding van de desbetreffende bepaling. De overgangsregeling is opgenomen in artikel 13 van het Besluit paraveterinairen (het Besluit). Dit besluit is op 1 augustus 1992 in werking getreden. De termijn van een jaar, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van het Besluit is derhalve eveneens op die datum begonnen.

datum
10-12-2001

kenmerk
TRCJZ/2001/16421

bijlage

De VDC heeft er nadien herhaaldelijk bij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op aangedrongen dat voor alle verloskundigen en castreurs de mogelijkheid tot toelating als dierenartsassistent zou worden opengesteld. Door de toenmalige minister is niet aan dit verzoek tegemoetgekomen. Immers, het beroep van dierenartsassistent verschilt inhoudelijk aanzienlijk van het beroep van verloskundige of castreur, blijkens artikel 9, tweede lid, van het Besluit. Bovendien is de wijze van beroepsuitoefening zeer verschillend: dierenartsassistenten zijn geen zelfstandig werkende ondernemers; verloskundigen en castreurs zijn dit wel. Gelet hierop is het niet de bedoeling van de overgangsregeling geweest om alle verloskundigen en castreurs gelijk te stellen met dierenartsassistenten. Slechts diegenen die in de praktijk reeds samenwerkten met een dierenarts en reeds handelingen hadden verricht die op grond van het Besluit door een dierenartsassistent mochten worden verricht, konden worden toegelaten als dierenartsassistent. Dit is ook met zoveel woorden bepaald in artikel 13 van het Besluit.

Bij brief van 31 oktober 1997 heeft de toenmalige Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij toegezegd alsnog de bevoegdheden van dierenartsassistent toe te kennen aan diegenen die een samenwerkingsverband met een dierenarts hadden en die volgens de verklaring van die arts voldoen aan de eisen van de overgangsregeling in artikel 13 van het Besluit. Het ging daarbij om personen die destijds - in 1993 - voor de toelating in aanmerking kwamen maar door wat voor oorzaak dan ook niet zijn aangemeld door de dierenarts met wie zij samenwerkten. Dit betreft dus diegenen die op 1 augustus 1992 al een dergelijk samenwerkingsverband hadden.

Het zou in de lijn van de bedoeling van de overgangsregeling en de gedane toezegging liggen om een speciale overgangsregeling te maken voor de betrokkenen. Echter, de noodzaak van een dergelijke overgangsregeling is vervallen.
De VDC heeft naar aanleiding van de voornoemde brief van 31 oktober 1997 twaalf personen voor de toekenning bij de minister voorgedragen. Negen van hen verklaarden zelf geen samenwerkingsverband gehad te hebben vóór 1 augustus 1992, de datum van inwerkingtreding van de WUD en het Besluit. Om die reden konden zij geen aanspraak maken op herleving van de overgangsregeling. Het betreft in concreto dus drie personen.
Van deze drie personen is niet aannemelijk dat zij een samenwerkingsverband hadden als bedoeld in de overgangsregeling. Immers, bedoeld waren slechts die samenwerkingsverbanden die mede paraveterinaire handelingen omvatten. Aan de dierenartsen was door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gevraagd die verloskundigen en castreurs aan te melden met wie zij een samenwerkingsverband hadden dat mede voorzag in het uitvoeren van paraveterinaire handelingen in de zin van het Besluit. Nu de betrokken artsen hen naar aanleiding van dat verzoek niet hebben aangemeld, kan worden aangenomen dat zij volgens de betrokken arts niet in aanmerking kwamen om gelijkgesteld te worden met een paraveterinair dierenartsassistent.
Geconcludeerd kan worden dat geen van de betrokkenen voldoet aan de gestelde voorwaarden.

Op grond van het bovenstaande zie ik geen aanleiding om alsnog een overgangsregeling te treffen voor de bedoelde categorie. Ik merk op dat bedoelde personen nog steeds de bevoegdheid hebben om handelingen te verrichten als bedoeld in de artikelen 5 en 6 van de WUD. Artikel 5 bepaalt dat een verloskundige is toegelaten tot het verlenen van hulp met betrekking tot de geboorte of verwijdering van een vrucht van bepaalde dieren. Welke dieren het betreft, staat in de vergunning die betrokkene heeft op grond van de (ingetrokken) Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunst. De toegelaten handelingen betreffen het zonder operatie of verdoving mogelijk maken van de geboorte of verwijdering van een vrucht, eventueel met toepassing van epiduraalanesthesie en het toepassen van handelingen die onmiddellijk met de geboorte of verwijdering van die vrucht verband houden.
Voor castreurs bepaalt artikel 6 dat diegenen die op het moment van inwerkingtreding van de WUD in het bezit waren van een vergunning tot het uitoefenen van hun beroep, een aantal bepaalde handelingen mogen uitvoeren. Het betreft het onvruchtbaar maken van een aantal bepaalde dieren, het langs de weg van een operatie behandelen van scrotaalbreuk bij varkens, het toepassen van plaatselijke verdoving in verband met de twee genoemde ingrepen en het met wondpoeders behandelen van wonden die een direct gevolg zijn van deze ingrepen.
Voor een uitbreiding van de bevoegdheden bestaat, gelet op het bovenstaande, geen aanleiding.

De minister van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij,

mr. L.J. Brinkhorst


---