Ministerie van Buitenlandse Zaken

http://www.minbuza.nl/content.asp?Key=424102


---

Evaluatie van de voortgang in het Tampere-actieprogramma

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 Den Haag I.a.a. de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal Directie Integratie Europa DIE/IN Bezuidenhoutseweg 67 2594 AC Den Haag Datum 10 december 2001 Behandeld drs C.B.Gonsalves Kenmerk DIE-645/01 Telefoon 070-3486593
Blad /1 Fax 070-3484086
Bijlage(n) 1 email carmen.gonsalves@minbuza.nl
Betreft voorbereiding ER Laken; evaluatie 'Tampere actieprogramma'

Zeer Geachte Voorzitter,

Ik heb de eer U hierbij aan te bieden een notitie van de regering, waarin zij een evaluatie geeft van de implementatie van het 'Actieprogramma van Tampere' betreffende de samenwerking in EU-verband op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken.

De regering beoogt met deze notitie de Kamer te informeren, mede ten behoeve van de gedachtewisseling over de Tampere-evaluatie door de Europese Raad van Laken tijdens het Algemeen Overleg op donderdag 13 december aanstaande. De regering komt met deze notitie tegemoet aan het verzoek van de Geachte Afgevaardigde Koenders tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (30 oktober t/m/ 1 november 2001).

Evaluatie van de voortgang in het Tampere-actieprogramma
---

Inleiding

Ruim twee jaar na de Europese Raad van Tampere zal de Europese Raad te Laken de balans opmaken en sturing geven aan het werk in de komende periode tot mei 2004, het moment waarop de fundamenten voor de "ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid" volgens het Verdrag van Amsterdam, het Actieplan van Wenen en de Conclusies van de ER van Tampere moeten zijn gelegd. Onderstaand volgt een appreciatie van de voortgang van de hoofdpunten van het Tampere-programma en de inzet van Nederland voor de komende twee jaar, van Laken tot medio 2004. Het is van belang daarbij voor ogen te houden dat de totstandkoming van het beleid op het gebied van asiel en migratie en justitie en politie een dynamisch proces is, dat de nodige flexibiliteit moet hebben om nieuwe uitdagingen aan te gaan wanneer dat nodig is. Een sprekend voorbeeld daarvan is de intensivering van het gezamenlijk JBZ-beleid als antwoord op de terroristische dreiging waarmee we sinds 11 september worden geconfronteerd. In het kader van een evaluatie van de voortgang past het de vraag te stellen of de werkmethode, het instrumentarium en de institutionele omgeving waarin het beleid tot stand komt adequaat zijn om de doelstellingen te verwezenlijken, ook in het perspectief van de uitbreiding. Daarbij dient ook de vraag aan de orde te komen hoe de democratische legitimiteit ervan kan worden gewaarborgd. Alhoewel deze vraagstukken nader aan de orde kunnen komen tijdens de voorbereiding van de IGC 2004 wordt hier reeds een eerste tour d'horizon gemaakt.

Uw Kamer werd reeds eerder door Minister Korthals geïnformeerd over de tussentijdse evaluatie van de conclusies van de Europese Raad van Tampere door middel van de Geannoteerde Agenda ter voorbereiding van Raad van Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ-Raad) van 16 november jongstleden en het verslag van deze raadsvergadering (Kamerstuk 23 490 13b/213 en brief Minister Korthals aan de Voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 29 november 2001, kenmerk 5136790/01/BIZ).

Algemene appreciatie

Nederland deelt de opvatting van de Commissie, het Voorzitterschap en de meeste lidstaten dat in het kader van het actieprogramma van Tampere over het algemeen redelijke voortgang is geboekt t.o.v. het overeengekomen tijdpad, te meer daar het om complexe materie gaat. Van de 46 actiepunten voor het Justitie- en Binnenlandse Zaken-beleid (JBZ-beleid) die voorzien zijn van een streefdatum, zijn de streefdata voor 2001 voor 20 punten overschreden. Een volledig overzicht, het zgn. Scorebord van de Commissie, alsmede een schematisch overzicht over de voortgang bij een aantal belangrijke dossiers, zijn bijgevoegd. Een grondige evaluatie in Laken is op zijn plaats. In de eerste plaats omdat de voortgang niet op alle onderdelen van het programma in gelijke mate is geboekt: waar het de gemeenschappelijke normen op het gebied van asiel en migratie betreft is, ondanks enkele niet onbelangrijke resultaten, sprake van achterblijven cq niet halen van streefdata ten opzichte van de in Tampere bevestigde streefdata. In de tweede plaats is het belang van samenwerking op het gebied van asiel en migratie en politie- en justitiesamenwerking onder druk van de terroristische dreiging sinds 11 september aanmerkelijk toegenomen. Dat dwingt ons ertoe het Tampere-actieprogramma en het instrumentarium dat de Unie ter beschikking staat voor de uitvoering ervan met andere ogen te bekijken. Terwijl de nieuwe situatie ons noopt op korte termijn hoge prioriteit te geven aan de bestrijding van terrorisme, hetgeen consequenties heeft voor andere onderdelen van het programma, mag het gezien de noodzakelijke samenhang tussen de bestrijding van terrorisme en 'gewone' criminaliteit niet zo zijn dat andere belangrijke onderdelen van het programma op de wat langere termijn onwenselijke vertraging oplopen. De in het Tampere-programma gestelde streefdata dienen zo veel mogelijk gerespecteerd te worden.


1. Asiel en migratie


Nederland deelt de opvatting van de Commissie dat het tempo waarin de voorstellen op het terrein van asiel en migratie worden behandeld, te laag is, maar wijst daarnaast ook op een aantal bereikte resultaten. Zo is de besluitvorming rond bijvoorbeeld Eurodac, het Europees Vluchtelingenfonds en de richtlijn tijdelijke bescherming van ontheemden afgerond. Het achterblijven bij het tijdschema in het Weens actieplan (dat in Tampere werd bevestigd) komt deels doordat sommige streefdata niet realistisch waren: de Europese Commissie heeft sommige voorstellen ten gevolge van organisatorische aanloopproblemen later ingediend dan de bedoeling was (met name de voorstellen met betrekking tot de herziening van de Overeenkomst van Dublin inzake de verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielaanvragen, de opvang van asielzoekers en de asielprocedures). Echter, de Commissie heeft alle voorstellen op asielgebied inmiddels ingediend, alsmede een groot aantal voorstellen op het gebied van immigratie en de rechtspositie van legaal verblijvende burgers uit derde landen. Geconstateerd kan worden dat de vertraging thans aan de Raad te wijten is: v.w.b. de asielprocedures, de opvang en de herziening van de Dublinovereenkomst is de Raad nog ver verwijderd van het politiek akkoord op hoofdlijnen, dat de Benelux-landen bij de opstelling van hun JBZ-memorandum uit maart 2001 voor ogen hadden. Behandeling van het voorstel voor de richtlijn inzake gezinshereniging, dat al anderhalf jaar in behandeling is, verkeert in een ernstige impasse, omdat één lidstaat (Duitsland) besluitvorming blokkeert. De impasse op het gebied van gezinshereniging heeft een negatieve invloed op de rest van het asiel- en migratie dossier. Ook de extra zware belasting van de JBZ-Raad met terrorismebestrijding post-11 september is hier van invloed.

De noodzaak tot een gezamenlijke grensoverschrijdende aanpak is er echter niet minder op geworden, integendeel. De migratiedruk zal hoog blijven. De redenen waarom een nationale aanpak voor een dergelijk grensoverschrijdend vraagstuk geen oplossing kan bieden zijn evident. Hoewel deze evidentie herhaaldelijk door de Europese Raad is onderstreept, moet geconstateerd worden dat het vervolgens de Raad bij de operationalisering ontbreekt aan voldoende politieke wil om resultaten te boeken.

De regering hecht er aan dat ten aanzien van de essentiële onderdelen van het wetgevingsprogramma vóór 2004 goede regelingen tot stand komen. Voor wat betreft het asielbeleid dient daarmee de basis te worden gelegd voor één Europees asielstelsel op termijn. Daarbij gaat het in ieder geval om de minimumnormen voor asielprocedures, de opvang van asielzoekers, een herziening van de Dublin-overeenkomst en de vluchtelingendefinitie. Wanneer streefdata worden overschreden mag niet de uitweg worden gezocht van een streefdatum die zo ver weg in de tijd ligt dat het momentum verloren dreigt te gaan. De regering heeft met name bezwaar tegen het voorstel van het Voorzitterschap om voor de belangrijke richtlijn minimumnormen voor de asielprocedures juni 2003 als streefdatum te kiezen. De regering is van mening dat naar afronding van de onderhandelingen vóór juni 2002 moet worden gestreefd.

De regering deelt het streven van het Voorzitterschap en de Commissie naar een krachtige politieke impuls voor het asiel- en migratiebeleid tijdens de Europese Raad van Laken. Het politieke draagvlak daarvoor wordt overigens groter: het is verheugend dat een lidstaat als het VK --lang aan de zijlijn van het JBZ-beleid-- zich tot een voorvechter heeft ontwikkeld.

Complementair aan het programma op wetgevingsgebied zijn andere ontwikkelingen gaande die het Europees asiel- en migratiebeleid versterken. Tijdens de Migratieconferentie op 16 en 17 oktober bleek brede steun te bestaan voor een geïntegreerd, pijleroverstijgend asiel- en migratiebeleid, gericht op partnerschap met landen van herkomst en doortocht van migranten. Een krachtig integratiebeleid maakt daarvan onderdeel uit. Een ander initiatief is het voorstel van de Europese Commissie de open coördinatiemethode toe te passen op het immigratiebeleid van de lidstaten. De Commissie beschouwt deze lichte vorm van beleidscoördinatie als een nuttige aanvulling op het proces van harmonisering van asiel- en migratiewetgeving. Het toelatingsbeleid blijft een bevoegdheid van de lidstaten. Nederland beoordeelt toepassing van de open coördinatiemethode positief.

Verschillende lidstaten, alsmede de Commissie zullen in Laken overigens de noodzaak tot meer samenwerking op het gebied van grensbewaking aan de orde stellen. Enkele zuidelijke lidstaten bepleiten de ontwikkeling van een Europese grenspolitie, waarbij ook nadrukkelijk aandacht wordt gevraagd voor de noodzaak van meer financiële solidariteit. De Griekse premier Simitis heeft daarover op 19 november een brief aan Commissievoorzitter Prodi gestuurd. Tijdens de bijeenkomst te Nantes van 23 november jongstleden hebben Frankrijk en Duitsland zich uitgesproken voor een Europese grenspolitie op de langere termijn. Ook de Europese Commissie zit op deze lijn. Op korte termijn stelt de Commissie stappen voor als een geharmoniseerd opleidingsprogramma. Andere lidstaten stellen voor een coördinerend forum inzake buitengrensbewaking in het leven te roepen. Ook Nederland stelt zich op het standpunt dat de bewaking van de buitengrenzen een vraagstuk is dat meer aandacht behoeft. In het kader van de bestrijding van illegale immigratie en georganiseerde grensoverschrijdende criminaliteit (o.a. mensenhandel en illegale handel in drugs en wapens) en terrorisme is grensbewaking een instrument van essentieel belang. Het perspectief van de uitbreiding en het daarmee samenhangende vooruitzicht van een nieuwe, lange oost- en zuidoostgrens van de Europese Unie is een belangrijke factor waarmee rekening dient te worden gehouden bij het bepalen van het Nederlands standpunt inzake de buitengrensbewaking. De regering is voorstander van een spoedige intensivering van de samenwerking in EU-verband, met name op het gebied van opleidingen. Het voorstel voor de instelling van een forum voor de grensbewaking wordt door Nederland vanuit een positieve grondhouding bestudeerd. Voorstellen voor verdergaande vormen van samenwerking op de langere termijn, zoals de oprichting van een Europese grenspolitie en de financiële implicaties daarvan, dienen diepgaand te worden bestudeerd. De regering wacht met belangstelling de aangekondige mededeling van de Europese Commissie over de bewaking van de buitengrenzen af.

Nederlandse inzet:


· Nederland streeft naar een krachtige politieke impuls voor de communautarisering van het asiel- en migratiebeleid, met inbegrip van integratiebeleid;


· De streefdata zoals aangegeven in het actieplan van Wenen en het Tampere-programma dienen zo veel mogelijk te worden gerespecteerd;


· Het belang van een geïntegreerde benadering van asiel- en migratiebeleid, met inbegrip van integratiebeleid, dient te worden herbevestigd en nader ingevuld;


· Nederland is voorstander van intensivering van de samenwerking bij de buitengrensbewaking. Voorstellen voor verdergaande vormen van samenwerking verdienen zorgvuldige bestudering.


2. Civielrecht


Ook op civielrechtelijk terrein wordt geleidelijk gemeenschappelijk Europees beleid ontwikkeld. Dat is te meer van belang vanwege de positieve invloed die hiervan uit kan gaan op de werking van de Interne Markt. Artikel 65 EG-Verdrag stelt dat maatregelen genomen dienen te worden op het gebied van samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen.

De Conclusies van Tampere geven aan dat een grotere convergentie inzake burgerlijk recht gewenst is. Het gaat hierbij met name om een vlotte justitiële samenwerking en een verbeterde toegang tot de rechter, zoals voorlopige maatregelen, bewijsvergaring, vonnissen tot betaling en termijnen. Een vermindering van maatregelen die moeten worden getroffen om een beslissing of een vonnis in een aangezochte lidstaat te kunnen erkennen en uit te voeren staat hierbij centraal. De vaststelling van minimumnormen voor specifieke aspecten van het procesrecht in burgerlijke zaken is hierbij van belang. De noodzaak tot harmonisatie van het materieel recht dient volgens de Europese Raad van Tampere alomvattend bestudeerd te worden, om belemmeringen voor een goede rechtsgang in burgerlijke zaken weg te nemen.

Een tussentijdse evaluatie van de samenwerking op het gebied van burgerlijk recht levert het volgende beeld op:

Eind 2000 heeft de JBZ-Raad het 'Programma van maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen in burgerlijke en handelszaken' aangenomen. Voorts is de verordening aangenomen die gemeenschappelijke normen vaststelt voor de rechterlijke bevoegdheid en de handhaving van rechterlijke uitspraken in burgerlijke en handelszaken, ter vervanging van het Verdrag van Brussel van 1968 betreffende de recherlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken ('Brussel I-verordening'). De zogenoemde Brussel II verordening, die de rechtsbevoegdheid en de handhaving van rechterlijke uitspraken in familierecht (huwelijken en ouderlijke verantwoordelijkheid) bepaalt, is op 1 maart 2001 in werking getreden. Over de uitbreiding van de Brussel II verordening m.b.t. ouderlijke verantwoordelijkheid wordt een beslissing van de Raad in 2002 verwacht. OP 31 mei 2001 is de Verordening inzake de betekenening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken in werking getreden.

Tenslotte is de Verordening betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken aanvaard die op 1 juli 2004 in werking zal treden.

Prioriteiten die door het Voorzitterschap worden gesteld betreffen: volledige eerbiediging van het programma inzake wederzijdse erkenning, met name ten behoeve van een echte Europese Executoriale titel en het grensoverschrijdend bezoekrecht. Ook zou zo spoedig mogelijk werk moeten worden gemaakt van het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (verbintenissen die van rechtswege ontstaan). Daarnaast blijft verbetering van toegang van de burgers tot de rechter, met goede rechtsbijstand, een prioriteit, evenals alternatieve geschillenbeslechting. Wat Nederland betreft dient de nadruk voorlopig te liggen op de verdere ontwikkeling van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen op procesrechtelijk en vermogensrechtelijk gebied. Bij tenuitvoerlegging van de onderdelen van het programma voor wederzijdse erkenning op civielrechtelijk gebied die het - gevoelige - familierecht raken, dient een meer geleidelijke benadering te worden gekozen die rekening houdt met de verschillen in wetgeving tussen de lidstaten en met de in internationaal verband bestaande consensus over een aantal onderwerpen. De subsidiariteitsafweging dient hier zeer zorgvuldig te worden gemaakt, met in achtneming van de kaders die het Verdrag daartoe biedt. Wat dit betreft lopen de meningen van de lidstaten overigens sterk uiteen: verschillende lidstaten waaronder Frankrijk, België, Italië, Spanje, benadrukken het belang van voortgang op familierechtelijk gebied.

Nederlandse inzet:

Nederland zal in Laken aangeven prioriteit toe te kennen aan de ontwikkeling van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen op procesrechtelijk en vermogensrechtelijk gebied.


3. Strafrecht en politiesamenwerking

Op dit terrein ligt het tempo van de werkzaamheden redelijk op schema. Daaraan dient te worden toegevoegd dat de druk om de Europese samenwerking te intensiveren na de terroristische aanslagen op 11 september aanmerkelijk is toegenomen. De eerste resultaten op het gebied van terrorismebestrijding dienen zich aan, met name het Europees arrestatiebevel, de strafbaarstelling van deelname aan terroristische organisaties en de instelling van een antiterrorisme team binnen Europol.

In Tampere is geconcludeerd dat ten behoeve van de intensivering van de justitiële en politiële samenwerking twee instrumenten moeten worden gebruikt: (gedeeltelijke) harmonisatie van het strafrecht van de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen: deze instrumenten dienen elkaar aan te vullen en te versterken. Zowel het Voorzitterschap als de Commissie constateren overigens dat er nog verschillende essentiële vraagstukken zijn waarover de meningen van de lidstaten uiteenlopen. Dat betreft o.m. de wijze waarop harmonisatie van strafrecht verder gestalte dient te krijgen, via het systeem van afspraken over de minimale maximumstraf die voor een delict dient te worden vastgelegd of anderszins alsmede de vraag hoe het wederzijds vertrouwen in elkaars rechtsstelsels kan worden bevorderd. De uitgangspunten van de regering ten aanzien van de Europese strafrechtelijke samenwerking zijn neergelegd in de brief van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 5 juli 2001 (notitie nummer J-01-567). Zoals bekend streeft de regering bij harmonisatie op het gebied van strafrecht naar een gedifferentieerde, pragmatische benadering. Nederland beoordeelt de methode van de minimale maximumstraf in beginsel positief. Via deze methode kan convergentie van strafrecht in de EU worden bewerkstelligd, zonder dat dit leidt tot inbreuk op de vrijheid van straftoemeting van de rechter. Minimumstraffen, waar dit bezwaar wel geldt, worden door Nederland afgewezen. Het plan van het Voorzitterschap om een studie naar de sanctiestelsels van de verschillende lidstaten uit te voeren wordt door Nederland zeer gesteund,waarbij zal worden aandrongen ook de feitelijke straftoemeting en de executievarianten te analyseren.

Het Voorzitterschap constateert dat het wederzijds vertrouwen in elkaars rechterlijke stelsels nog niet optimaal is. Het Voorzitterschap stelt voor om, teneinde de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen te vergemakkelijken, de Commissie te verzoeken een voorstel in te dienen ter versterking van de minimumnormen inzake bescherming op het gebied van procesvoering, die ontwikkeld zijn op basis van het EVRM en de daarop gebaseerde jurisprudentie van het EHRM. Nederland vindt dit een interessant voorstel, maar wacht een nadere uitwerking in de vorm van een gedegen studie af alvorens het een definitief standpunt inneemt. Nederland neemt tevens een positieve grondhouding aan ten aanzien van het hier aan verwante voorstel om in verband met de toetreding van nieuwe lidstaten een evaluatiemechanisme voor alle lidstaten in het leven te roepen om te toetsen of aan voorwaarden voor het wederzijds vertrouwen is voldaan.

Naast deze ontwikkelingen op het gebied van wetgeving worden in het kader van Europol en Eurojust stappen genomen op weg naar intensievere praktische samenwerking op politie- en justitiegebied. Het functioneren van Europol, dat zich richt op uitwisseling van informatie, is tot nog toe met name gehinderd door het gebrek aan bereidheid bij veel nationale diensten om informatie via Europol te delen. Onder druk van de terroristische aanslagen van 11 september en de belangrijke rol die Europol heeft gekregen in de strijd tegen het terrorisme lijkt daar een positieve kentering in te komen. Sinds begin november is een antiterrorismeteam binnen Europol in functie waarin zowel inlichtingen- en veiligheidsdiensten als politiediensten zijn vertegenwoordigd. De regering is voorstander van een spoedige aanpassing van de Europol-overeenkomst, met name om te komen tot een verdragsrechtelijke regeling van de inmiddels toegekende verruiming van het mandaat en de uitbreiding van taken en bevoegdheden van Europol zoals voorzien in het Verdrag van Amsterdam. Een aantal lidstaten heeft in de aanloop naar Laken wederom de wens geuit Europol van bepaalde operationele taken, bijvoorbeeld in het kader van de gemeenschappelijke onderzoeksteams, te voorzien. Frankrijk en Duitsland hebben tijdens hun topontmoeting in Nantes verklaard er naar te streven dat Europol zich ontwikkelt tot een geïntegreerde politiedienst, die samen met nationale diensten belast wordt met de strijd tegen internationaal terrorisme en georganiseerde criminaliteit. De regering, zoals ook blijkt uit de notitie van Minister Korthals van Justitie aan de Tweede Kamer van 28 november jongstleden (Kamerstuk 23 490 nr. 219), sluit de ontwikkeling van Europol tot een zelfstandige en executieve politiedienst, die naast de diensten van de lidstaten internationale criminaliteit bestrijdt op termijn weliswaar niet uit, maar acht deze voor de korte termijn niet wenselijk. Mocht verdere uitbreiding van bevoegdheden aan de orde komen, dan zijn adequate regelingen voor parlementaire controle en justitieel toezicht voor Nederland van essentieel belang.

Nederland deelt voorts de opvatting van het Voorzitterschap dat de taakstelling van de Task Force van politiechefs nader moet worden bepaald: deze dient te betreffen het bevorderen van de samenwerking tussen de nationale diensten, met inbegrip van een bijdrage aan de planning van de operationele inzet daarvan. Een heldere werkverdeling tussen de verschillende Europese gremia op politie- en justitieterrein verdient de aandacht.

Ook op het gebied van de coördinatie van opsporing en vervolging is sprake van positieve concrete ontwikkelingen. De voorlopige eenheid 'Pro-Eurojust' is van start gegaan en het ziet er thans naar uit dat Eurojust conform Nederlandse inzet in 2002 in definitieve vorm operationeel zal zijn. De Europese Commissie heeft tijdens de IGC van 2000 een voorstel gedaan voor een Europees Officier van Justitie belast met de strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap, dat toen geringe steun ontving. Enkele lidstaten, met name Frankrijk en Duitsland, beschouwen Eurojust echter als een voorloper van een Europees OM en wensen in de Conclusies van de ER van Laken een verwijzing naar dat einddoel op te nemen. Nederland is van mening dat een Europees OM ingrijpende gevolgen , zal hebben voor de Nederlandse rechtsorde. De logische volgorde der dingen is dat eerst alle mogelijkheden worden benut die Eurojust biedt om tot coördinatie en gezamenlijke prioriteitsstelling bij ernstige vormen van grensoverschrijdende criminaliteit te komen. Eerst na verloop van tijd kunnen de merites worden bezien van de vraag of - bijvoorbeeld ten aanzien van bepaalde strafbare feiten -- een Europese vervolgende instantie in het leven kan worden geroepen.

Nederlandse inzet:


· Nederland onderschrijft het belang van een gezamenlijk justitie- en politiebeleid in de strijd tegen internationaal terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit;


· Harmonisatie van strafrecht en wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen dienen elkaar aan te vullen en te versterken.


· Nederland oordeelt positief over minimale maximumstraffen, maar wijst invoering van minimumstraffen af.


· Oprichting van Eurojust zo spoedig mogelijk in 2002 is van groot belang voor coördinatie van opsporing en vervolging.


· Uitbreiding van de bevoegdheden van Europol dient gepaard te gaan met adequate democratische en rechterlijke controle.


4. Extern beleid

In het algemeen kan worden gesteld dat de beleidsterreinen van de drie pijlers in toenemende mate met elkaar vervlochten zijn. Een sprekend voorbeeld is de strijd tegen het terrorisme waar eerste pijler (denk aan de sancties tegen Al Qaida en de Taliban), het GBVB in de tweede pijler en het JBZ-beleid in de derde pijler elkaar aanvullen. De regering acht optimale interactie tussen de pijlers dan ook van groot belang. Dat betekent ook bijzondere aandacht voor de integratie van de externe aspecten van JBZ-onderwerpen in het externe beleid van de Unie. Deze integratie dient zowel v.w.b. het asiel- en migratiebeleid tot stand te komen als v.w.b. politie- en justitiesamenwerking (bijvoorbeeld op het gebied van bestrijding terrorisme, mensenhandel, wapenhandel). Derde landen dienen meer dan tot nu toe te worden aangesproken op een constructieve opstelling op het gebied van criminaliteitsbestrijding en de bestrijding van illegale immigratie. Anderzijds dient de EU voldoende oog te hebben voor de belangen van derde landen op dat gebied. Een evenwichtig partnerschap is het devies.

Als voorbeeld kan het pijleroverstijgende beleidsconcept dienen dat in de Groep op Hoog Niveau voor Asiel en Migratie (HLWG) wordt ontwikkeld. In het kader van de HLWG worden thans actieplannen ten uitvoergelegd gericht op zes landen van herkomst en doortocht van migranten (Sri Lanka, Albanië, Marokko, Afghanistan, Somalië en Irak), gebaseerd op een geïntegreerde pijleroverstijgende benadering van migratiestromen. De kern van deze aanpak is dat de beheersing van migratiestromen een multidisciplinaire aanpak vergt. De opname van een voorlopige EU-begrotingslijn ten behoeve van de betrekkingen met derde landen op het gebied van migratie heeft een impuls gegeven aan de uitvoering van de actieplannen. De Europese Raad dient het belang van het werk van de groep te onderstrepen. Op termijn dient deze werkwijze te worden geïntegreerd in de reguliere structuren van het externe beleid van de Europese Unie.

Nederlandse inzet:


· De Europese Raad dient te concluderen dat integratie van de externe aspecten van het JBZ-beleid in het externe beleid van de Europese Unie post 11 september een groter gewicht heeft gekregen en op meer gestructureerde wijze dient te worden vormgegeven.


· De Europese Raad zou het belang van het werk van de HLWG voor de ontwikkeling van pijleroverstijgend asiel- en migratiebeleid, gericht op partnerschap met de landen van herkomt en doortocht dienen te onderschrijven.


5. Het instrumentarium voor de verwezenlijking van de "ruimte voor vrijheid , veiligheid en rechtvaardigheid"

5.1 Verbetering van de werkmethoden

Alle analyses van vertragingen bij de tenuitvoerlegging van het Tampere-programma wijzen op het probleem van de trage en moeizame besluitvorming in de Raad. Verbetering van de werkmethoden van de Raad kan op korte termijn enig soelaas bieden. Alhoewel verbetering van de werkmethoden vrij eenvoudig zou moeten zijn, omdat het geen verdragswijziging vergt, is er tot nog toe te weinig gebeurd op dit gebied. De uitgebreide discussie tijdens het eerste semester van 2001 werd gehinderd door de grote mate van detail van de voorstellen. Het Belgisch Voorzitterschap heeft de daad bij het woord gevoegd door te bevorderen dat de JBZ-Raad een sterkere politieke sturing aan het proces geeft. Het stelt in lijn daarmee voor de frequentie van de JBZ-raden te verhogen van een maal per twee maanden naar eens per maand. Nederland stelt zich te dien aanzien positief op. Een intensiever vergaderschema van de ministers kan ertoe leiden dat politieke knopen tijdig op geëigend niveau worden doorgehakt. In combinatie daarmee zouden naar Nederlands inzicht
multi-Voorzitterschapsprogramma's (opgesteld en halfjaarlijks geactualiseerd door inkomend, zittend en uitgaand Voorzitterschap) dienen te worden ingevoerd.

Nederlandse inzet:


- Nederland streeft ernaar dat de Europese Raad van Laken conclusies aanneemt over enkele prioritaire wijzigingen in de werkwijze van de JBZ-Raad. Daarbij dient het te gaan over een hogere frequentie van de JBZ-Raad en de opstelling van werkprogramma's die zich uitstrekken over opeenvolgende Voorzitterschappen.

5.2 Institutionele omgeving (mede in het perspectief van de uitbreiding)

De vraag dient zich aan of de instrumenten die de Europese Unie ter beschikking staan adequaat zijn. Zowel in de evaluatie van de verwezenlijking van het Tampere actieprogramma van de Europese Commissie (het zgn. Scorebord) als die van het Belgisch Voorzitterschap wordt gewezen op de invloed van de unanimiteitsregel voor het besluitvormingsproces. Dit geldt met name voor asiel en migratie, waar thans ten aanzien van het voorstel voor een richtlijn inzake gezinshereniging sprake is van een feitelijke blokkade door een lidstaat, doch raakt ook andere onderwerpen van het Tampere-programma. Daarbij dient ook het perspectief van de uitbreiding in aanmerking worden genomen. Besluitvorming in een flink uitgebreide Unie zal, zolang de unanimiteitsregel nog op verreweg de meeste besluiten van toepassing is, moeizamer en trager worden.

De Commissie vraagt de mogelijkheden tot institutionele versterking op het gehele Tampere-terrein te onderzoeken en legt een verband met de komende Intergouvernementele Conferentie ter wijziging van de Verdragen (IGC 2004).

Het Belgisch Voorzitterschap stelt dat verwezenlijking van de "Europese juridische ruimte op strafrechtelijk gebied" voor mei 2004 niet alleen verbetering van de werkmethoden van de JBZ-Raad vereist, maar ook meer "radicale institutionele maatregelen", zoals de overdracht van onderwerpen uit de derde naar de eerste pijler. Meer in het bijzonder refereert het Voorzitterschap aan de mogelijkheid om via toepassing van artikel 42 VEU (de zgn. Passarelle-bepaling) beleidsterreinen over te hevelen van de derde naar de eerste pijler en aan de mogelijkheid van nauwere samenwerking (zie hierna onder 5.7).

De stelling van het Voorzitterschap dat nieuwe "radicale institutionele maatregelen nodig zijn" gaat de regering te ver. Dat neemt niet weg dat deze vragen onze aandacht behoeven. De regering hecht in dit verband prioriteit aan de invoering van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming en co-decisie in het asiel- en migratiebeleid. Zij staat daarnaast open voor een verkennende discussie over andere vraagstukken van institutionele aard. Die gedachtewisseling zou kunnen resulteren in een verzoek aan Commissie en Raad nader onderzoek te verrichten, als basis voor een meer diepgaande discussie de komende jaren. Hierbij kan een verband worden gelegd met de agenda voor de IGC 2004. De vraagstukken van de bevoegdheidsverdeling en de democratische legitimiteit die op deze agenda staan bieden aanknopingspunten voor een discussie over de institutionele aspecten van het JBZ-beleid. Daarin dient de vraag centraal te staan hoe de institutionele inrichting van Titel IV EG-verdrag en Titel VI EU- verdrag zo kan worden verbeterd dat slagvaardigheid, democratische en recherlijke controle en eenduidige rechtsontwikkeling worden vergroot. Het vooruitzicht van een uitbreiding dient mede in aanmerking te worden genomen.

Onderstaand volgt een overzicht van de verschillende onderwerpen met betrekking tot beleidsinstrumenten en institutionele vraagstukken die in de discussie in Laken een rol kunnen spelen.

5.3 Versterking van de communautaire structuren

Het verdrag van Amsterdam heeft er toe geleid, dat het visum-, asiel- en immigratiebeleid en het burgerlijk recht zijn overgebracht naar de eerste pijler. Doel daarvan was met name om de voordelen van de communautaire methode (meer slagvaardigheid en effectiviteit, o.m. door directe werking in nationaal recht, toename van de Europese democratische en rechterlijke controle, toezichthoudende rol van de Commissie) van toepassing te laten zijn op deze onderwerpen die nauw samenhangen met de werking van de Interne Markt. Aangezien het hier zeer gevoelige materie betreft, die tot dan toe tot het exclusieve domein van de lidstaat behoorde, kon destijds geen overstemming worden bereikt over directe toepassing van de gehele communautaire methode. Er werd een overgangsperiode van vijf jaar ingebouwd, waarin intergouvernementele methoden deels van kracht blijven. Er wordt met unanimiteit besloten, de Commissie deelt het initiatiefrecht met de Raad, het EP heeft adviesrecht, maar nog geen medebeslissingsrecht en alleen de hoogste nationale rechter kan prejudiciële vragen over de uitleg van verdragsbepalingen voorleggen aan het EG-Hof. Conform Artikel 67 van het EG- Verdrag, zoals ingevoegd door het Verdrag van Amsterdam, zal de Commissie vanaf mei 2004 exclusief initiatiefrecht hebben ten aanzien van asiel- en migratiebeleid en civielrecht. Tevens is bepaald dat de Raad bij unanimiteit kan besluiten voortaan over de meeste onderdelen van titel IV bij gekwalificeerde meerderheid te besluiten, gekoppeld aan invoering van medebeslissingsrecht van het Europees Parlement. Volgens dezelfde methode kunnen de bevoegdheden van het Hof van Justitie worden aangepast.

Het verdrag van Nice opent bovendien de weg om de stap naar gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming en co-decisie voor bepaalde uitvoeringswetgeving al eerder te maken.

De voordelen van het in de eerste pijler hebben van asiel-, migratie en civielrecht worden nog niet gerealiseerd, vanwege het gebrek aan politieke wil om van de mogelijkheden gebruik te maken. De dynamiek van de communautaire methode wordt vooral gefrustreerd door de unanimiteitsregel.

Nederland blijft van oordeel dat na ommekomst van de overgangsperiode onverwijld tot de volledige toepassing van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid en co-decisie moet worden overgegaan. Daarmee wordt de stap gezet die naar Nederlands oordeel al in Amsterdam had moeten worden gezet. In beginsel is Nederland voorstander van uitbreiding van de prejudiciële bevoegdheid van het EG-Hof in het belang van een optimale rechtsgang en van de uniforme toepassing van het Gemeenschapsrecht. Dat geldt in elk geval voor het beleid op het gebied van burgerlijke zaken (artikel 65 VEG). Ten aanzien van migratie- en vooral asielbeleid gebieden de potentiële risico's van vertraging in de nationale asielprocedure vooralsnog een terughoudend standpunt. Dat standpunt kan pas worden heroverwogen wanneer in de praktijk is aangetoond dat de hervormingen bij het EG-Hof zoals voorzien in het Verdrag van Nice tot verkorting van de Hof-procedures leiden. Voort dient te worden afgewacht of de gemeenschapsinstrumenten op asielgebied, waarvan de eerste (de richtlijn inzake tijdelijke bescherming ontheemden) op 31 december 2003 in de lidstaten dient te worden geïmplementeerd, tot veel prejudiciële vragen leiden of niet.

Nederlandse inzet:


· Nederland blijft van oordeel dat de lidstaten in 2004 zo spoedig mogelijk uitvoering dienen te geven aan artikel 67 van het EG-Verdrag. Dat betekent invoering van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid en met medebeslissingsrecht voor het Europees Parlement voor asiel-, migratie- en burgerrechtelijk beleid, alsmede verruiming van de bevoegdheden van het EG-Hof van Justitie, vooralsnog alleen voor samenwerking in burgerlijke zaken.

5.4 Versterking van de communautaire elementen in de derde pijler

Voor de onderwerpen waarvan wordt overwogen om deze vooralsnog te handhaven binnen een separate pijler van de Unie lijkt het raadzaam om bepaalde 'communautaire elementen' in de derde pijler op te nemen, zoals ook reeds gebeurde in het Verdrag van Amsterdam. Hierbij kan gedacht worden aan de mogelijkheden tot versterking van de rol van het Europees Parlement en Hof van Justitie bij de totstandkoming en uitvoering van besluiten binnen deze pijler. Nederland is voorstander van een volwaardige rol van deze instellingen, waarbij voor Hof en rekenkamer een volledige bevoegdheid wordt gegeven. Tevens kan worden overwogen het Europees Parlement het recht van co-decisie te geven ten aanzien van (bepaalde) voorstellen op het gebied van wetgeving. Daarmee zou de democratische controle op het beleid in de derde pijler Unie-breed worden versterkt. Een dergelijke versterking van de communautaire aspecten van de derde pijler vergt overigens aanpassing van het EU-Verdrag.

Nederlandse inzet:


· De regering staat in beginsel positief tegenover het bestuderen van de mogelijkheden tot verdere communautarisering van het JBZ-beleid. In dat verband kan in eerste instantie worden onderzocht in hoeverre het communautaire karakter van het instrumentarium in de derde pijler kan worden versterkt. De Europese Raad van Laken zou Commissie en Raad kunnen verzoeken een studie te verrichten die betrokken kan worden in het debat over de voorbereiding van de IGC van 2004.

5.5 Overdracht van andere onderwerpen van de derde pijler naar de eerste pijler?

Het Voorzitterschap gaat verder en stelt de vraag of er behalve asiel, migratie en civielrecht andere onderwerpen die thans binnen het EU-Verdrag zijn geregeld op korte of middellange termijn moeten worden overgebracht naar de communautaire structuren. De regering ziet op korte termijn geen aanleiding dergelijke stappen te nemen, maar staat open voor een nader onderzoek naar eventuele wenselijkheden en mogelijkheden op termijn. Criteria op basis waarvan tot een eventuele overgang zou kunnen worden besloten moeten dan worden ontwikkeld. Het dient daarbij te gaan om subsidiariteit en de toegevoegde waarde met het oog op slagvaardigheid, democratische en rechterlijke controle en eenduidige rechtsontwikkeling.

De potentiële voordelen van een dergelijke overgang van onderwerpen uit het EU-Verdrag naar het EG-verdrag zijn hierboven al uiteen gezet. Uiteraard moeten ook de nadelen van een mogelijke stapsgewijze communautarisering onder ogen worden gezien. Het bewuste onderwerp wordt losgemaakt uit het verband van de derde pijler, waar in beginsel al het beleid van strafrechtelijke aard tot stand komt. Bovendien wordt de invloed van de nationale overheid (en het Nederlandse parlement!) op naar hun aard gevoelige onderwerpen (strafrecht) minder op het moment dat de unanimiteitsregel wordt opgeheven. Zoals gezegd biedt ook de eerste pijler mogelijkheden om unanimiteit (tijdelijk) te handhaven, alhoewel een dergelijke constructie onaantrekkelijk is. Het Verdrag biedt de mogelijkheid om zonder verdragswijziging, via een unaniem Raadsbesluit op basis van artikel 42 EU-Verdrag onderwerpen van de derde naar de eerste pijler over te brengen. Tot nog toe is deze mogelijkheid nog niet gebruikt.

Nederlandse inzet:


· De regering staat open voor een discussie over voor- en nadelen van eventuele overheveling op termijn van onderwerpen uit de derde naar de eerste pijler, mits daaraan heldere criteria ten grondslag liggen.

5.6 Hof van Justitie

Voor wat betreft de rol van het Hof verdient aandacht het feit dat een drietal lidstaten zijn rol in derde pijler tot nu toe niet hebben erkend, te weten Denemarken, het VK en Ierland. Spanje heeft alleen de rechter waarvan de beslissingen volgens het Spaanse recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep de mogelijkheid gegeven prejudiciële vragen over de uitleg van kaderbesluiten, besluiten en overeenkomsten te stellen.

In het zicht van de uitbreiding doet zich de vraag voor of erkenning van de rechtsmacht van het EG-Hof in de derde pijler behoort tot acquis dat de kandidaat-lidstaten moeten overnemen of dat zij daarvoor in een later stadium na toetreding kunnen opteren. In het belang van het streven naar eenduidige rechtsontwikkeling en rechtszekerheid voor de burger is erkenning van de rechtsmacht van Hof door de nieuwe lidstaten wenselijk.

Nederland acht van belang dat alle lidstaten de rechtsmacht van het Hof erkennen.

Nederlandse inzet:


· Nederland zal in Laken aandacht vragen voor het belang dat alle lidstaten de rechtsmacht van het Hof erkennen.

5.7 Nauwere samenwerking

Het verdrag van Amsterdam heeft de mogelijkheden voor nauwere samenwerking tussen een deel van de lidstaten geschapen. Het Verdrag van Nice heeft ervoor gezorgd dat de vereisten om een dergelijke vorm van samenwerking in de praktijk te brengen zijn versoepeld. Daarmee is de mogelijkheid geschapen om verlammende blokkades in het besluitvormingsproces te voorkomen. Alhoewel nauwere samenwerking in beginsel een 'second best solution' is, mag de potentiële positieve waarde ervan niet worden onderschat. Het Verdrag heeft er immers zorg voor gedragen dat nauwere samenwerking niet tot exclusieve clubs leidt: de mogelijkheid van deelname in een later stadium op basis van objectieve criteria is gewaarborgd. Deze waarborg is voor de regering eerder een doelstelling. Deze algemene beleidslijn is ook van toepassing op nauwere samenwerking op JBZ-terrein.

Bovendien heeft de praktijk aangetoond dat deze figuur een drijvende kracht in de integratie kan zijn, die uiteindelijk tot verdieping en verbetering van de samenwerking van (vrijwel) alle lidstaten kan leiden. Voorbeelden zijn de EMU, Schengen en in zekere zin Titel IV van het EG-Verdrag. Het VK en Ierland die er voor hebben gekozen niet (automatisch) deel te nemen aan de samenwerking op het gebied van asiel-, immigratie en civielrecht in Titel IV-VEG en aan het Schengen-acquis kiezen er in de praktijk voor gebruik te maken van de mogelijkheden die een gedeeltelijke opt-in biedt. Denemarken maakt daarentegen alleen gebruik van de mogelijkheid voor een opt-in waar het de verdere ontwikkeling van het Schengen-acquis betreft.

Nederlandse inzet:

Indien het debat daartoe aanleiding geeft zal Nederland in Laken bevestigen dat nauwere samenwerking op JBZ-terrein een instrument kan zijn om verlammende blokkades te voorkomen.

5.7 Europees krachtenveld

Zoals hierboven beschreven stellen zowel het Voorzitterschap als de Commissie zich op het standpunt dat institutionele onderwerpen in Laken onderwerp van gesprek kunnen zijn. Het Europees Parlement is van mening dat de uitvoering van de Conclusies van Tampere niet snel genoeg gaat. In het algemeen wijten de leden van het EP dit aan de besluitvormingsprocedure. Met name daar waar het gaat om asiel en migratie zou het Parlement willen zien dat de besluitvorming zelfs eerder dan 2004 met co-decisie en GMB plaatsvindt. Over de wenselijkheid van institutionele vernieuwing in de derde pijler leven in het EP minder uitgesproken ideeën.

Hoe de lidstaten zich ten aanzien van deze vraagstukken opstellen is nog niet helder. Uit de schriftelijke bijdragen over de evaluatie van Tampere die de lidstaten begin september op ambtelijk niveau aan het Voorzitterschap gaven en uit het debat tijdens de JBZ-Raad van 16 november kan worden opgemaakt dat verschillende lidstaten met klem pleiten voor de invoering van GMB en co-decisie op asiel- en migratiegebied (Nederland, Zweden, Finland, Italië, België en het VK). Duitland en Ierland tonen reserves. Slechts enkele lidstaten (Italië, België) hebben te kennen gegeven in Laken ook over institutionele vernieuwing in de derde pijler te willen spreken.

Kenmerk
Blad /1

===