Ministerie van Financien

De Voorzitter van de Eerste Kamer

der Staten Generaal

Datum Uw brief Ons kenmerk (Kenmerk)

11 december 2001 AFP 2001-00920 M

Onderwerp

Schriftelijke antwoorden op vragen tijdens termijn gezamenlijke behandeling Belastingplan 2002 alsmede wijziging BRK

Hierbij biedt ik u, mede namens de minister van Financiën en staatssecretaris Hoogervorst van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aan de schriftelijke antwoorden op de vragen die gesteld zijn tijdens de eerste termijn van de gezamenlijke behandeling van de volgende wetsvoorstellen:

· Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 I-Arbeidsmarkt en inkomensbeleid), kamerstuknummer 28 013.

· Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 II-Economische infrastructuur), kamerstuknummer 28 034.

· Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 III-Natuur, milieu en vervoer), kamerstuknummer 28 014.

· Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 IV-Herziening successie- en schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en sportersregeling, alsmede overige aanpassingen), kamerstuknummer

28 015.

· Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastinplan 2002 V-Sociale Zekerheidswetgeving), kamerstuknummer 28 016.

· Wijziging Belastingregeling voor het Koninkrijk 1964 (Belastingheffing deelnemingsdividenden), kamerstuknummer 27 910 (R1695).

De staatssecretaris van Financiën,

AFB

Vraag Groen Links (Platvoet)

De GroenLinks fractie in de Eerste Kamer wil weten of er gegevens beschikbaar zijn omtrent de ontwikkeling van de vermogenspositie van ouderen in de komende 20 jaar.

Antwoord

In de deelrapportage Inkomenspolitiek van de Verkenning Belastingen en Premies is aandacht besteed aan de inkomenspositie van ouderen tot 2020. Uitgaande van bepaalde veronderstellingen is een analyse gemaakt van de verwachte inkomensontwikkeling van ouderen tot het jaar 2020.

Uit de analyse blijkt inderdaad dat het aandeel huishoudens met een aanvullend pensioen toeneemt van bijna 83% in 2000 tot bijna 92% in 2020. Ook het aandeel huishoudens met een aanvullend pensioen van meer dan ¦ 30.000 per jaar, neemt de komende jaren verder toe van 20% tot meer dan 50% in 2020. De analyse laat zien dat ook het gemiddeld besteedbare inkomen van ouderen de komende jaren zal toenemen. Hierbij is niet alleen rekening gehouden met de AOW en het aanvullend pensioen, maar ook met het inkomen uit vermogen, de huursubsidie en de WOZ-waarde van het eigen huis. Hoewel in de analyse geen gegevens over de vermogenspositie van ouderen zijn opgenomen mag er - mede gelet op de samenhang tussen inkomen en vermogen - worden aangenomen dat ook de vermogens in de loop der jaren fors zullen toenemen.

Overigens is er tijdens de behandeling van de Belastingherziening in de motie Vendrik expliciet gevraagd om de vermogensverhoudingen in kaart te brengen. Het CBS is thans met de uitwerking van dit onderzoek bezig.

AFB

Vraag Groen Links (Platvoet)

De belastingopbrengst wordt de facto steeds minder inkomensafhankelijk. Is de grens van de progressieve belastingpolitiek niet al gepasseerd vanwege de schuif directe naar indirecte belastingen.

Antwoord

De belastingopbrengst in 2002 bestaat voor 57,9 miljard euro uit indirecte belastingen en voor 53,0 miljard uit belastingen op inkomen winst en vermogen. Het aandeel van de direct belastingen is derhalve bijna 48%. De tariefstructuur van de loon- en inkomstenbelasting is progressief en loopt op van 32,35% in de eerste schijf tot 52% in de vierde schijf. Uit deze cijfers blijkt duidelijk dat er sprake is van inkomensafhankelijkheid en progressie in het huidige belastingstelsel.

De vraag in hoeverre een eventuele verdere verschuiving van directe naar indirecte belastingen het belastingstelsel minder progressief maakt hangt af van de wijze waarop de hogere opbrengst van indirecte belastingen wordt teruggesluisd.

In de verkenning belasting en premies wordt overigens ook aangegeven dat in de huidige context een verhoging van de accijnzen niet voor de hand ligt en dat de mogelijkheden bij de BTW en de milieubelastingen bij huishoudens relatief beperkt zijn, mede in het licht van de internationale context.

Vraag Platvoet (GroenLinks)

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom voor het recht op de toetrederskorting gekozen is voor een minimum van 50% WML, terwijl bekend is dat vooral vrouwen, maar ook alleenstaande ouders vaak aanvankelijk alleen een deeltijdbaan van minder dan 20 uur kunnen nemen.

Antwoord

De toetrederskorting heeft tot doel de arbeidsparticipatie te vergroten en de economische zelfstandigheid te bevorderen. Reden waarom een substantieel bedrag wordt toegekend aan diegenen die daadwerkelijk een belangrijke stap in de richting van economische zelfstandigheid maken. Door amendering van het wetsvoorstel is de toetrederskorting in beginsel beperkt tot diegenen die volledig uitstromen uit een uitkeringssituatie of gesubsidieerde dienstbetrekking. Volledige uitstroom is alleen mogelijk indien de belastingplichtige kan voorzien in het eigen levensonderhoud. Bij een deeltijdbaan waarmee minder dan 50% WML wordt verdiend, hetgeen betekent dat iemand die het wettelijk minimumloon verdient minimaal 18 uur per week moet gaan werken, zal daarvan geen sprake zijn. Met de voorwaarde dat de belastingplichtige met de arbeidsparticipatie ten minste 50% WML moet gaan verdienen wordt voorkomen dat de uitstroom uit een kleine aanvullende uitkering wordt gehonoreerd met de toekenning van een toetrederskorting van ¤ 2269.

De vragen over de afdrachtvermindering zijn niet meer opportuun aangezien deze als gevolg van een amendement van de Tweede Kamer niet wordt ingevoerd.

Vraag Platvoet (GroenLinks) en vraag Schuyer (D66)

De leden van de fracties van D66 en van GroenLinks wijzen op het inmiddels aangekondigde wetsvoorstel inzake de niet-aftrekbaarheid van steekpenningen. Deze leden vragen wat ten aanzien van dit wetsvoorstel de stand van zaken is. De fractieleden van D66 hebben daarnaast gevraagd of dit wetsvoorstel ook geldt voor steekpenningen in natura.

Antwoord

Het inmiddels aangekondigde wetsvoorstel inzake de niet-aftrekbaarheid van steekpenningen zal voorzien in een verdere aanscherping van de huidige wetgeving. Ik kan deze leden mededelen dat de gedachtenvorming rond de wijze waarop de niet-aftrekbaarheid van steekpenningen, in situaties waarin de strafrechter er niet aan te pas komt, moet worden vormgegeven zich thans in de afrondende fase bevindt. Naar verwachting zal een wetsvoorstel ter zake in de loop van het eerste kwartaal van 2002 bij de Raad van State aanhangig worden gemaakt.

Op de vraag van de leden van de fractie van D66 kan ik antwoorden dat de (niet) aftrekbaarheid van steekpenningen in natura, net zoals onder de bestaande wetgeving, onderdeel zal uitmaken van het wetsvoorstel.

Vraag Schuyer (D66)

De heer Schuyer plaatst vraagtekens bij de intensivering respectievelijk invoering van enkele fiscale kortingen. Allereerst wijst hij op het voorstel om de arbeidskorting per 2002 met ¤ 23 (f 50) en per 2003 met ¤ 6 (f 13) te verhogen. Hij stelt dat de samenleving schouderophalend reageert op dit soort maatregelen, omdat de administratieve verwerking weinig moeite kost. Met betrekking tot de toetrederskorting vraagt hij of de ingewikkeldheid van de regeling wel in verhouding staat tot de beoogde effecten. Meer in het algemeen vraagt hij voorts of het mogelijk is om dergelijke maatregelen nu eens precies op hun effecten te volgen en niet alleen uit te gaan van macro-economische uitkomsten.

Antwoord

De inzet en precieze vormgeving van fiscale stimuleringsmaatregelen is afhankelijk van een afwegingsproces waarbij een geïntegreerde afweging van doelstellingen en randvoorwaarden plaatsvindt. Zo gaat het in zijn algemeenheid niet alleen om doeltreffendendheid en doelmatigheid, maar ook om bijvoorbeeld budgettaire inpasbaarheid van een maatregel. De voorgestelde verhoging van de arbeidskorting heeft in zijn algemeenheid tot doel het financiële verschil tussen werken en niet werken te vergroten, waardoor werken financieel aantrekkelijker wordt. De voorgestelde fasering van de intensivering van de arbeidskorting houdt verband met de budgettaire inpasbaarheid in het totaal van het lastenverlichtingspakket.

Bij de totstandkoming van het voorstel voor de toetrederskorting is in de afweging betrokken dat een effectieve vormgeving van de maatregel op enkele punten nauwkeurige en daardoor gedetailleerde wetgeving noodzakelijk maakt. Daarbij is echter geoordeeld dat de verwachte voordelen van de toetrederskorting ruimschoots opwegen tegen de daarmee gepaard gaande toemame van regelgeving.

Wat betreft de vraag of het mogelijk is om dergelijke maatregelen precies op hun effecten te volgen en niet alleen uit te gaan van macro-economische uitkomsten moet allereerst worden opgemerkt dat het aantonen van effecten van regelingen veelal op het probleem stuit dat de aan een maatregel toe te schrijven effecten moeilijk zijn te isoleren van de effecten die een gevolg zijn van endogene economische ontwikkelingen. Dat neemt echter niet weg dat, nadat een maatregel enige tijd in werking is geweest, met behulp van een combinatie van enquêteonderzoek en modelmatig onderzoek op basis van databestanden in de regel verantwoorde uitspraken kunnen worden gedaan over de effecten van maatregelen.

Vraag Ter Veld (PvdA)

De Eerste Kamerfractie van de PvdA stelt voor om de kind- en inkomensafhankelijke kinderkorting te bezien in samenhang met de kinderbijslag en daar eventueel ook de schoolgeldregeling bij te betrekken.

Antwoord

Naar aanleiding van de moties Schimmel/van Zijl en Reitsma/Bos is een notitie (dd. 9 oktober 2000, afkomstig van Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) naar de Tweede Kamer gestuurd waarin een inventarisatie en stroomlijning van een aantal fiscale kinderregelingen worden beschreven.Ook in de deelrapportage Inkomenspolitiek van de Verkenning Belastingen en Premies worden beleidsopties met betrekking tot de inkomenspositie van gezinnen met kinderen geschetst (paragraaf 3.3). Een van de beleidsopties die wordt beschreven is stroomlijning van de kinderkorting, de combinatiekorting, de kindertoeslag in de huursubsidie en de kinderbijslag. De schoolgeldregeling is hierbij niet betrokken.

In het algemeen is een probleem bij stroomlijning van verschillende bestaande regelingen dat deze regelingen afwijkende doelgroepdefinities hanteren. Dit geldt ook voor bovenstaande regelingen. Zoals ook in de Verkenning wordt geconcludeerd zou een integratie van deze regelingen afhankelijk van de doelgroepkeuze gepaard gaan met een forse toename van het budgettair beslag van de kinderregelingen of met forse negatieve inkomenseffecten.

In het Belastingplan 2002 wordt voorgesteld om de kindertoeslagen in de huursubsidie te fiscaliseren door deze onder te brengen in de kinderkorting. Hiertoe is de extra aanvullende kinderkorting geïntroduceerd. Daarnaast heeft het Tweede Kamerlid Crone tijdens de AFB in de Tweede Kamer een motie ingediend waarin de aanvullende kinderkorting wordt verhoogd met ¤ 143 (¦ 350). Deze motie is aangenomen door de Tweede Kamer.

Vraag Ter Veld (PvdA)

De eigen bijdrage (ten behoeve van wonen, voeding en medische verzorging) voor verblijf in een AWBZ-instelling kan alleen worden aangemerkt als buitengewone uitgave wegens ziekte enz. als de bijdrage hoger is dan de besparing op kosten van wonen en voeding. Recent heeft de Hoge Raad beslist dat enkele posten die de fiscus als besparing aanmerkte geen besparing vormden. Wilt u dit nog eens bekijken.

Antwoord

Bij verblijf in een AWBZ-instelling wordt een eigen bijdrage gevraagd. Dit is een bedrag dat niet is gerelateerd aan de kosten van onderdak, voeding en verzorging, maar afhankelijk is van het inkomen. Deze eigen bijdragen worden in beginsel volledig aangemerkt als uitgaven voor ziekte enz. Voor zover door het verblijf in de instelling een besparing optreedt op kosten van wonen en voeding, komt deze besparing volgens de Hoge Raad echter in mindering op de als buitengewone uitgave aan te merken eigen bijdrage. Bij een relatief geringe eigen bijdrage kan dat betekenen dat per saldo geen of een laag bedrag aftrekbaar is als buitengewone uitgave.

Personen die niet in een AWBZ-instelling verblijven betalen kosten voor verblijf en voeding en daarnaast eventueel kosten i.v.m. de medische verzorging. Alleen het deel van de betaling dat ziet op de medische verzorging komt in deze gevallen in aanmerking als buitengewone uitgave.

In het vermelde arrest bestond er verschil van mening tussen de belastingplichtige en de inspecteur over de hoogte van de besparing op kosten van wonen en voeding. De Hoge Raad besliste dat de besparing lager was dan de Belastingdienst berekende. De uitkomst van dit arrest zal uiteraard medebepalend zijn voor toekomstig handelen van de Belastingdienst. Ik zal bekijken hoe met de zienswijze van de Hoge Raad op een soepele manier in de uitvoeringspraktijk rekening kan worden gehouden.

Vraag ter Veld (PvdA)

Mevrouw Ter Veld merkt op dat waar er een hernieuwde aftrek wordt ingevoerd voor de kosten van zorg voor oudere inwonende kinderen, het jammer is dat de zorg van kinderen voor inwonende ouders buiten beeld blijft.

Antwoord

Als gevolg van de amendementen Dijsselbloem c.s. en Van der Vlies c.s. komen op grond van het thans bij de Eerste Kamer liggende wetsvoorstel Belastingplan 2002 I mede als buitengewone uitgaven wegens ziekte e.d. in aanmerking de kosten wegens ziekte en handicap van gehandicapte inwonende personen, waaronder ouders, broers en zusters. Op dit punt kan ik mevrouw Ter Veld derhalve geruststellen.

Vraag Ter Veld (PvdA)

Hoe worden ouders van een gehandicapt kind geholpen die een trapliftje nodig hebben als hun gehandicapte kind in het weekend thuiskomt. Wie doet iets aan het trapliftje: de WVG of mag het fiscaal aftrekbaar zijn.

Antwoord

Tot de hulpmiddelen die in aanmerking komen als buitengewone uitgaven behoren mede middelen die de persoon in kwestie in staat stellen tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie waartoe hij of zij zonder dat middel niet in staat zou zijn. Een traplift voor een gehandicapte die niet zelfstandig een trap kan gebruiken behoort tot die hulpmiddelen.

Als een dergelijke traplift wordt aangeschaft voor een kind dat jonger is dan 27 jaar kan de ouder daarvoor fiscale compensatie krijgen. Datzelfde geldt met ingang van 2002 als het gaat om een inwonend gehandicapt kind van 27 jaar of ouder. Als het gaat om een niet-inwonend kind dat doorgaans in een instelling verblijft kan de uitgave niet bij de ouder in aanmerking worden genomen. Voor de kosten van weekendbezoek is er overigens wel een aparte categorie (f 18 per dag plus f 0,35 per km voor halen en brengen met de eigen auto).

Vraag Stevens CDA

De leden van de CDA-fractie vragen naar de stand van zaken met betrekking tot de harmonisatie van het loonbegrip.

Antwoord

Hierop kunnen wij antwoorden dat het advies van de Raad van State op het desbetreffende wetsvoorstel van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is ontvangen en op dit moment wordt gewerkt aan het nader rapport opdat het wetsvoorstel op korte termijn kan worden aangeboden aan de Tweede Kamer. Het streven is erop gericht het wetsvoorstel met de hieruit voortvloeiende fiscale aanpassingen begin 2002 aan de Tweede Kamer aan te bieden.

Belastingplan 2002-II Economische infrastructuur

Vraag Ter Veld (PvdA)

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief noopt tot verhoging van het tarief in box 2.

Antwoord

Tijdens de belastingherziening die met ingang van 1 januari 2001 haar beslag heeft gekregen, zijn het toptarief van box 1 en het gecombineerde tarief van box 2 en de vennootschapsbelasting zo op elkaar afgestemd dat de fiscale behandeling vanaf dan, van enerzijds ondernemers en anderzijds aanmerkelijkbelanghouders, tariefsmatig vrijwel overeenkomt. Immers het toptarief in box I bedraagt 52% en het gecombineerde tarief van box 2 en de vennootschapsbelasting bedraagt 51,25%, waardoor een zeker evenwicht wordt bereikt. Echter met dien verstande dat door de progressie, welke zich zowel voordoet in box 1 van de Wet IB 2001 als in de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969, de gemiddelde belastingdruk uiteindelijk tendeert naar de voornoemde percentages. De verlaging van het vennootschapsbelastingtarief met een half procentpunt doorbreekt, gezien de progressie in beide heffingswetten, dit evenwicht niet noemenswaardig. Een verhoging van het tarief in box 2 is dan ook niet aan de orde.

Vraag Platvoet (GroenLinks)

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of voor een aantal charitatieve instellingen, die hameren op het maken van winst om zo vermogen te kunnen kweken voor de continuïteit, het streven naar winst 'van bijkomstige betekenis' is, zoals het criterium geldt voor vrijstelling van de vennootschapsbelasting.

Antwoord

Of het streven naar winst van bijkomstige betekenis is, wordt bepaald aan de hand van de feitelijke activiteiten. De toetsing daarvan is aan de inspecteur.

Vraag Stevens (CDA)

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het voorgestelde artikel 13g, derde lid, dient te worden toegepast ten aanzien van door een EU-beleggingsdochter onmiddellijk of middellijk gehouden belangen.

Antwoord

De voorgestelde maatregel is van toepassing - dus geen deelnemingsvrijstelling - als de bezittingen van een EU-beleggingsdochter bijvoorbeeld voor 20% bestaan uit een deelneming in een Duitse GmbH en voor 80% uit een in de VS gevestigde beleggingsvennootschap.

De voorgestelde maatregel is eveneens van toepassing als de bezittingen van de EU-dochter voor 20% bestaan uit een deelneming in een Duitse GmbH en voor 80% uit een Franse SA met als enige bezitting een 100% belang in een in de VS gevestigde beleggingsvennootschap.

Vraag Stevens (CDA)

De leden van de fractie van het CDA vragen op welke wijze de wettelijke earn-outregeling toepassing vindt indien de verkoper een deelneming vervreemdt die voor de koper niet als een deelneming kan worden aangemerkt.

Antwoord

Indien de verkoper een deelneming vervreemdt die voor de koper niet als een deelneming kan worden aangemerkt, kan de wettelijke earn-outregeling uitsluitend voor de verkoper van toepassing zijn omdat bij de koper geen sprake is van voordelen uit hoofde van een deelneming.

Vraag Stevens (CDA)

De leden van de fractie van het CDA vragen vervolgens op welke wijze de wettelijke earn-outregeling toepassing vindt indien de verkoper aandelen vervreemdt die voor haar niet maar voor de koper wel een deelneming vormen.

Antwoord

Indien de verkoper aandelen vervreemdt die voor haar geen deelneming vormen, is er geen sprake van de vervreemding van een deelneming zodat de wettelijke earn-outregeling noch voor haar noch voor de koper toepassing kan vinden.

Vraag Stevens (CDA)

De leden van de fractie van het CDA vragen tenslotte op welke wijze de wettelijke earn-outregeling toepassing vindt indien de deelneming na enige tijd wordt opgenomen in een fiscale eenheid met de koper. Is vanaf het moment van voeging de wettelijke earn-outregeling nog van toepassing op de koper, zo vragen deze leden, of is met betrekking tot de winstrechtverplichting sprake van een sfeerovergang waarop de compartimenteringsleer moet worden toegepast?

Antwoord

Indien de deelneming wordt opgenomen in een fiscale eenheid met de koper, is er vanaf het moment van voeging geen sprake meer van een deelneming en dus evenmin van voordelen uit hoofde van die deelneming. Dit heeft voor de koper tot gevolg dat met betrekking tot de winstrechtverplichting vanaf dat moment de mutaties ten opzichte van de waarde in het economisch verkeer ten tijde van het aangaan van de fiscale eenheid, via de fiscale verlies- en winstrekening lopen. Voor de verkoper van de deelneming heeft de vorming van de fiscale eenheid geen gevolgen.

Vraag Stevens (CDA)

De leden van de fractie van het CDA stellen de volgende vragen met betrekking tot de voorstellen inzake hybride leningen. Telt een hybride lening mee voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een verbonden lichaam in de zin van artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969? Kan een hybride lening worden aangemerkt als een geldlening in de zin van artikel 15, vijfde lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969? Vallen de inkomsten uit hybride leningen voor de toepassing van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 onder de definitie van dividenden of onder de definitie van interest?

Antwoord

Het past binnen de context van artikel 10a, vierde lid, Wet Vpb 1969 om een geldlening ten aanzien waarvan artikel 10, lid 1, onderdeel d, Wet Vpb 1969 van toepassing is, mee te laten tellen bij de beoordeling of sprake is van een verbonden lichaam.

In het kader van de toepassing van artikel 15, vijfde lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 gaat het er om dat het verbonden lichaam waaraan de rente is verschuldigd zelf een lening heeft opgenomen buiten het concern. Gelet op de strekking van dit artikel moet het dan een lening betreffen waarvan de rente bij dit verbonden lichaam volgens de Nederlandse maatstaven aftrekbaar is. Dit betekent dat er bij het verbonden lichaam op de verlies- en winstrekening tegenover de ontvangen rente (over de lening verstrekt binnen het concern), een betaalde rente op de geldlening van buiten het concern wordt geboekt. Is de geldlening die is afgesloten door het verbonden lichaam buiten het concern een hybride lening, dan is de rente daarop volgens de Nederlandse maatstaven niet aftrekbaar. Deze lening is dan ook geen geldlening in de zin van artikel 15, vijfde lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969.

Voor de toepassing van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 in het geval van inkomsten uit hybride leningen merk ik op dat de wettelijke regeling uitsluitend voor de toepassing van de winstbepaling een kwalificatie geeft .Ten aanzien van de kwalificatie van de inkomsten uit deze leningen als dividend dan wel als interest voor de toepassing van het besluit zie ik in de voorgestelde wettelijke regeling geen relevante wijziging.

Vraag Stevens (CDA)

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe in het kader van het voorgestelde artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 wordt omgegaan met de situatie waarbij al op het moment van aangaan van een geldlening is overeengekomen dat een bepaald deel van de hoofdsom binnen 10 jaar na afsluiting wordt afgelost en het restant na 10 jaar.

Antwoord

Op het moment waarop deze lening wordt afgesloten wordt overeengekomen dat de laatste termijn van de aflossingen ten aanzien van deze lening, meer dan 10 jaar na de datum waarop de lening is afgesloten ligt. De lening zal dus pas na meer dan 10 jaar volledig zijn afgelost. Voor deze lening zal in zijn geheel als aflossingsdatum gelden de datum waarop de laatste aflossing plaatsvindt. Dit betekent dat indien aan de overige voorwaarde van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969 is voldaan, de rente ten aanzien van de gehele lening niet aftrekbaar is.

Vraag Stevens (CDA)

De leden van de fractie van het CDA geven aan de opmerkingen van de staatssecretaris met betrekking tot de winstafhankelijkheid aldus te verstaan, dat er slechts sprake is van winstafhankelijkheid indien de rentevergoeding, die is gekoppeld aan een of meerdere activa, de winst van de debiteur in absolute en relatieve zin in betekenisvolle mate beïnvloedt. Zij vragen of de staatssecretaris hiermee ten aanzien van de winstafhankelijkheid een nieuw criterium speciaal voor het voorgestelde artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 introduceert of dat hij zich aansluit bij de huidige jurisprudentie inzake winstafhankelijkheid? Verder vragen zij of aan "betekenisvolle mate" dezelfde inhoud kan worden gegeven als in het antwoord van de minister zoals aangegeven in het verslag van de vaste commissie van Financiën van 30 mei 1997, kamerstuk 24 796?

Antwoord

Bij de formulering van het hierboven vermelde antwoord uit de nota naar aanleiding van het verslag is bestaande jurisprudentie vanzelfsprekend relevant. In samenhang met de wetgeschiedenis, zoals wij die ook hier in de wisselwerking met uw Kamer tot stand brengen, en het goed - koopmansgebruik, vinden bestaande begrippen in nieuwe regelingen hun specifieke betekenis. De door de leden aangehaalde invulling over gelijk hebben in juridische kwesties is niet toepasbaar bij fiscale kwalificaties. Tegen de achtergrond van de doelstelling van de regeling van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969 is derhalve de strekking van het antwoord te voorkomen dat de belastingplichtige onder de reikwijdte van de bepaling uit kan komen door algehele winstafhankelijkheid van de vergoeding op de geldlening te vervangen door winstafhankelijkheid van een of meerdere belangrijke activa van de schuldenaar.

Vraag Stevens (CDA)

De heer Stevens geeft aan dat het begrip gelieerdheid zoals dat is neergelegd in het voorgestelde artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vaag is en daarom tot uitvoeringsproblemen kan leiden. Weliswaar is toegezegd dat aan de inspecteur zekerheid vooraf kan worden gevraagd over de aanwezigheid van gelieerdheid, maar gezien het feitelijke karakter van de beoordeling kan dit ertoe leiden dat zekerheid vooraf niet binnen een korte termijn kan worden verkregen. De voorkeur van de heer Stevens gaat ernaar uit dat via een voor bezwaar vatbare beschikking door de inspecteur wordt aangegeven of sprake is van gelieerdheid.

Daarnaast verzoekt de heer Stevens te bevestigen dat de documentatieverplichting zoals die is neergelegd in het voorgestelde derde lid van artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting zich niet uitstrekt tot een door belastingplichtige uit te voeren duur onderzoek in openbare databanken.

Antwoord

Ten aanzien van de verhoudingen die kunnen leiden tot gelieerdheid is aangesloten bij het OESO-modelverdrag. Gevolg hiervan is dat naast een aandeelhoudersrelatie ook een bestuurders-, of toezichtrelatie kan leiden tot gelieerdheid. Hiervoor is onder andere gekozen omdat uit de praktijk is gebleken dat belastingplichtigen trachten de aanwezigheid van gelieerdheid te omzeilen door gebruik te maken van rechtsfiguren zonder een in aandelen verdeeld kapitaal, zoals bijvoorbeeld stichtingen. De aanpassing is derhalve noodzakelijk om dergelijke misbruiksituaties te kunnen bestrijden. Voor het overgrote deel van de bestaande praktijk zal echter geen sprake zijn van een wijziging in de wijze waarop de gelieerdheid wordt vastgesteld. Ook de mate van gelieerdheid is in navolging van artikel 9 van het OESO-modelverdrag niet ingevuld. Belangrijk is echter om te constateren dat een dergelijke kwantificering ook ontbreekt in de op dit punt gewezen Nederlandse jurisprudentie, waarin ook wordt aangesloten bij de feitelijke zeggenschap die kan worden uitgeoefend. Het aansluiten bij een dergelijke feitelijke zeggenschap is derhalve in de bestaande praktijk geen probleem gebleken.

Door mij wordt echter erkend dat het nieuwe gelieerdheidsbegrip voor sommige belastingplichtigen tot onzekerheid kan leiden. Daarom heb ik aangegeven dat door belastingplichtige zekerheid vooraf kan worden gevraagd bij de inspecteur. Teneinde te bewerkstelligen dat deze verzoeken snel en met expertise ten aanzien van het arm's-lengthbeginsel zoals neergelegd in artikel 9 van het OESO-modelverdrag worden afgehandeld, zal ik het APA-besluit van 30 maart 2001 dusdanig aanpassen dat verzoeken om zekerheid vooraf ten aanzien van de gelieerdheid door het APA/ATR-team in Rotterdam worden afgehandeld. Dit team zal dergelijke verzoeken op een efficiënte wijze afhandelen. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 20 november 2000, kenmerk G2000/00454 heb ik mijn beleidsvoornemen geschetst en evaluaties gegeven inzake enkele fiscale aspecten van het vestigingsklimaat in Nederland. In deze brief heb ik aangegeven dat ik maatregelen heb genomen om de organisatie van de rulingpraktijk verder te verbeteren en de doorlooptijd van een verzoek in principe terug te brengen tot maximaal 8 weken. Ook bij verzoeken om zekerheid vooraf ten aanzien van de gelieerdheid zal worden gestreefd naar een afhandelingstermijn van 8 weken. Hiermee wordt een afhandelingtermijn bereikt die vergelijkbaar is met de afhandelingtermijn die in de Algemene Wet Bestuursrecht wordt voorgeschreven ten aanzien van voor bezwaar vatbare beschikkingen, te weten 6 weken. Het bestaande systeem van het verstrekken van zekerheid vooraf schept geen mogelijkheid van bezwaar- en beroep als een verzoek wordt afgewezen. Deze lijn zal ook worden toegepast bij verzoeken om zekerheid vooraf die betrekking hebben op de gelieerdheid.

Ten aanzien van de vraag van de heer Stevens over de documentatieverplichting kan ik bevestigen dat het ontbreken van een onderzoek in openbare databanken niet zal leiden dat belastingplichtige duidelijk in gebreke blijft op het punt van het administratieve voorschrift en dus niet tot omkering van de bewijslast. Het genoemde onderzoek kan worden aangemerkt als een vergelijkbaarheidsanalyse zoals genoemd in de Nota naar aanleiding van het Verslag van de Tweede Kamer.

Vraag Stevens (CDA)

De heer Stevens zet met betrekking tot de kennisgeving in het kader van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) vraagtekens bij de haalbaarheid voor grote organisaties van de tiendagentermijn. Hij geeft aan dat de procedure rond de WIB onbekend is en vraagt of bij de kennisgeving melding wordt gemaakt van de rechtsmiddelen.

Antwoord

De bedoeling van de kennisgeving is degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn, in de gelegenheid te stellen bezwaar te maken c.q. beroep in te stellen. De kennisgeving geeft aan of en hoe rechtsmiddelen moeten worden ingesteld tegen verstrekking van informatie aan het buitenland. De wetgever heeft in artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht vastgelegd dat het bestuursorgaan ter zake een voorlichtingsplicht heeft. Los daarvan getuigt het van behoorlijk overheidsoptreden dat de betrokkene met de kennisgeving op de hoogte wordt gesteld van de rechtsmiddelen die toepasselijk zijn. Het spreekt dan ook voor zich dat de voorlichting bij de kennisgeving zal worden aangepast aan de nieuwe opzet van de WIB, met name de tiendagentermijn. Ook grote organisaties zullen zodoende niet in het ongewisse worden gelaten ter zake van hun rechtsmiddelen. Functionarissen van grote organisaties zullen niet onbekend zijn met de werking van de Algemene wet bestuursrecht. Met de voorlichting bij de kennisgeving kunnen zij zich, voor zoveel nodig, eigen maken met de mogelijkheden op het terrein van rechtsbescherming bij toepassing van de WIB.

Vraag Stevens (CDA)

De 34 miljoen NLG voor de Nederlandse Antillen. Nederland doorgeefluik.

Moet dit verantwoord worden op hoofdstuk IV van de begroting?

Antwoord

De doorsluizing van de 34 miljoen NLG per jaar zal per saldo leiden tot een belastingderving aan Nederlandse zijde. Deze belastingderving is verantwoord op de ontvangsten van hoofdstuk IX B. Daartegenover staat dat iedere afname zal leiden tot een evenredige toename van de belastingopbrengst aan Nederlands Antilliaanse zijde. Deze toename van belastingmiddelen wordt verwerkt op de begroting van de Nederlandse Antillen.

Vraag Stevens (CDA)

De leden van de CDA-fractie hebben in het verslag een vraag gesteld naar de werking van het in het wetsvoorstel opgenomen artikel 17a ten aanzien van een met een aanmerkelijkbelangschuldvordering samenhangende schuld. Deze leden wijzen er nu op dat in de schriftelijke behandeling van het Belastingplan 2002 - II in dit verband is opgemerkt dat deze problematiek een hoog studeerkamergehalte heeft omdat zich niet eenvoudig een situatie laat denken waarin een buitenlands lichaam, dat zelf geen onderneming drijft, een zakelijk belang heeft om een schuld op te nemen en deze vervolgens door te lenen aan een Nederlands lichaam. Zij stellen dat dit niet noodzakelijkerwijs een studeerkamervraag is en leggen daarbij een casus voor, waarbij een Amerikaans Mutual Fund een 5% of groter belang heeft in een Nederlandse onderneming, waarbij zij een deel van de door hen belegde gelden verstrekken in de vorm van een geldlening.

Antwoord

De fractieleden van het CDA verliezen bij dit voorbeeld uit het oog dat ik bij de schriftelijke behandeling van het Belastingplan 2002 - II doelde op de situatie waarin een een buitenlands lichaam, dat zelf geen onderneming drijft, een schuldvordering verstrekt aan een Nederlands lichaam waarin zij een aanmerkelijkbelang heeft, waarbij deze schuldvordering wordt gefinancierd door het buitenlandse lichaam met vreemd vermogen. In de door deze leden thans voorgelegde casus is evenwel sprake van de financiering van de schuldvordering met eigen vermogen. In dat geval is geen sprake van een met een aanmerkelijkbelangschuldvordering samenhangende schuld.

Belastingplan 2002-III Natuur, milieu en vervoer

Vraag Platvoet (GroenLinks)

De leden van de fractie van GroenLinks steunen het uitgangspunt dat de regeling voor Duurzaam Bouwen is gericht op de stimulering van voorhoedeprojecten. Wel vragen zij zich af of hierdoor niet sprake is van een onvoldoende prikkel voor de grote groep.

Antwoord

Duurzaam bouwen is een onderdeel van de Regeling groen beleggen. De Regeling groen beleggen stimuleert tezamen met de Vervroegde afschrijving milieu-investeringen (Vamil), de Energie InvesteringsAftrek (EIA) en de Milieu InvesteringsAftrek(MIA) duurzame ontwikkelingen van het milieu en de energie. De Regeling groen beleggen richt zich daarbij op de voorhoedeprojecten waarvan de techniek en toepassing nog niet gangbaar en commercieel nog niet exploitabel is. Het doel is om voor deze nieuwe technieken en toepassingen door deze fiscale stimulans een breder draagvlak te creëren, zodat na enige tijd de nieuwe techniek algemeen gangbaar wordt. Zodra de techniek deze fase bereikt en niet meer behoort tot de voorhoedeprojecten, verdwijnt de noodzaak voor de fiscale stimulans van de Regeling groenprojecten. Om te voorkomen dat daarmee ook de toepassing van de techniek verdwijnt, vindt verdere stimulering plaats via de hiervoor genoemde regelingen (Vamil, EIA en MIA). Hiermee wordt bereikt dat hetgeen eerst tot de nieuwste techniek behoort en nog niet uitontwikkeld is, via een glijdende schaal van fiscale stimulansen uiteindelijk algemeen toepasbaar wordt en commercieel exploitabel. Tegelijkertijd blijft de Regeling Groen beleggen zich richten op nieuwe voorhoedeprojecten, zodat ook de ontwikkeling van nieuwe technieken en toepassingen continu gestimuleerd wordt.

Vraag Schuyer (D66)

De heer Schuyer vraagt of de verhoging van de afvalstoffenbelasting teruggedraaid kan worden indien blijkt dat het effect van de verhoging leidt tot meer clandestiene stortingen en dus een averechts affect blijkt te sorteren.

Antwoord

Momenteel wordt er een interdepartementaal beleidsonderzoek uitgevoerd over het afvalstoffenbeleid, waarbij ook de effectiviteit van de voorgestelde verdere verhoging van de stortbelasting wordt meegenomen. De resultaten van dit onderzoek zullen worden verwerkt in het ontwerp Landelijk Afvalbeheersplan (LAP) dat begin volgend jaar aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.

Vraag Platvoet (GroenLinks)

De heer Platvoet vraagt waarom het tarief voor stortafval dat niet op een andere manier verwerkt kan worden laag blijft, terwijl verwerkbaar afval een beduidend hoger tarief heeft? Lage tarieven stimuleren een nonchalant aanbodgedrag, terwijl bij een hogere tariefstelling geld kan worden gereserveerd om de ontwikkeling van nieuwe technieken te stimuleren.

Antwoord

Het kabinet hanteert de doelstelling om meer afval te hergebruiken en nuttig toe te passen. De afvalstoffenbelasting is één van de middelen die daartoe stimuleert. Het huidige niveau van de belasting op het storten van afvalstoffen heeft nog niet het gewenste regulerende effect. Daarom is in het wetsvoorstel een verhoging van het hoge tarief opgenomen. Belangrijke overweging hierbij is de voorkeursvolgorde van verwijderen van afvalstoffen, zoals die in de Wet Milieubeheer is vastgelegd. Dit betekent dat storten zoveel mogelijk voorkomen moet worden. Het hoge storttarief is van toepassing op afvalstoffen die niet noodzakelijkerwijs gestort hoeven te worden (brandbaar afval). Hier kan de tariefstelling van de afvalstoffenbelasting een sturende rol spelen. Bij afvalstoffen die onder de opsomming van het lage storttarief vallen, is dit niet het geval. Het gaat hier om niet-brandbare afvalstoffen. Bij gebrek aan alternatieve verwijderingsmethoden kan bij deze afvalstoffen in veel mindere mate invloed worden uitgeoefend op het stortgedrag. Verhoging van het lage storttarief ligt daarom minder voor de hand.

Vraag Stevens (CDA)

De heer Stevens refereert aan de effectiviteit van de zogenoemde E-teams.

Antwoord

In de energiepremieregeling is in het verleden een mogelijkheid voorzien voor specifieke programma's zoals de E-teams. Deze E-teams verschaffen aan-huis advies over energiebesparing en bieden ondersteuning bij subsidieaanvragen. Inmiddels worden deze E-teams niet meer fiscaal ondersteund middels de EPR. Ondersteuning vindt plaats via een VROM-regeling.

Vraag Platvoet (GroenLinks)

De heer Platvoet vraagt hoe de regering vanuit het buitenland geïmporteerde duurzame elektriciteit vanaf 1 januari 2002 gaat controleren.

Antwoord

Het REB-tarief voor duurzame elektriciteit, exclusief waterkracht, bedraagt nihil. Om voor deze faciliteit in aanmerking te komen dient de leverancier vooraf met groencertificaten aan te tonen dat de door hem geleverde elektriciteit daadwerkelijk op duurzame wijze is opgewekt. Vanaf 1 januari 2002 kan elektriciteit die in het buitenland is opgewekt ook in aanmerking komen voor Nederlandse groencertificaten. De controlemogelijkheden in het buitenland zijn beperkter dan in Nederland. Om die reden gelden voor geïmporteerde elektriciteit enkele aanvullende voorwaarden. Deze voorwaarden zijn uitgewerkt in de wijziging van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 van 24 oktober 2001. Het betreft onder meer voorwaarden ter waarborging van de betrouwbaarheid omtrent de wijze van opwekking en de voorwaarde dat de elektriciteit feitelijk op het Nederlandse net is ingevoed. Indien aan alle voorwaarden is voldaan zal de netbeheerder van het landelijke hoogspanningsnet de groencertificaten op de aangegeven certificatenaccount boeken.

Vraag Stevens (CDA) en Ter Veld (PvdA)

De heer Stevens stelt de teruggaafregeling van REB voor zogenoemde non-profitinstellingen aan de orde. Hij vraagt naar de achtergrond van het beperken van de kring van instellingen die in aanmerking kunnen komen voor deze regeling. Mevrouw Ter Veld is van mening dat het niet de bedoeling van de regeling kan zijn dat diverse instellingen niet in aanmerking komen voor de teruggaafregeling van REB.

Antwoord

De teruggaafregeling, die oorspronkelijk was beperkt tot kerken, is uitgebreid tot instellingen die zich blijkens hun statuten de uitoefening van activiteiten van charitatieve, culturele, wetenschappelijke en het algemeen nut beogende aard ten doel stellen. Op basis van statuten is objectief en eenvoudig vast te stellen of sprake is van een zich kwalificerende instelling. De wetgever heeft zo willen komen tot een uitvoerbare en handhaafbare regeling, zonder de rechtvaardigheid en rechtsgelijkheid op onaanvaardbare wijze te kort te doen. Het niet onder de regeling brengen van speeltuinen, padvinderij e.d. heeft als achtergrond dat het charitatieve of culturele karakter van een dergelijke organisatie zonder statuten nauwelijks controleerbaar is en tevens leidt tot afbakeningsproblemen. Er is dus geen sprake van enige vorm van inperking van de faciliteit zoals die door de belastingdienst sinds 1 januari 2000 werd toegepast.

Vraag Ter Veld (PvdA)

De BPM-premie voor zuiniger auto's zal aanleiding geven tot een toename van het totale autobestand hetgeen slechter is voor het milieu.

Antwoord

In het jaar 2000 bedroeg de gemiddelde aanschafprijs van een nieuwe personenauto f 42 680. De voorziene BPM-premie van maximaal ¤ 1000 (f 2203) voor de meest zuinige auto is niet van dien aard dat deze zal bijdragen aan de beslissing om een (extra) personenauto aan te schaffen. De premie zal naar wordt verwacht wel een stimulans vormen om bij de aanschaf van een personenauto de keuze te laten vallen op een personenauto die (aanzienlijk) zuiniger is dan die welke zonder de premie zou zijn aangeschaft.

Vraag Ter Veld (PvdA)

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het voorstel om een deel van het met een auto van de zaak afgelegde woon-werkverkeer als voor privé-doeleinden gereden kilometers aan te merken, wel voldoende is doordacht. Het voorstel is volgens deze leden te veel gebaseerd op de situatie in de randstad, waar in het algemeen nauwelijks meer dan 30 kilometer behoeft te worden afgelegd om een veelheid aan bedrijfsactiviteiten te kunnen ontplooien. In andere delen van ons land is dat niet het geval.

Deze leden geven aan tevens bedenkingen te hebben tegen de voorwaarden die gelden bij de wachtdienstregeling. Dit geldt met name voor de voorwaarde dat er een andere auto in het huishouden moet zijn die beter geschikt is voor privé-vervoer.

Antwoord

Het voorstel om een deel van het met een auto van de zaak woon-werkverkeer als voor privé-doeleinden gereden kilometers aan te merken is uitsluitend gericht op een nadere afstemming van dit onderdeel van de regeling voor de auto van de zaak op het met een eigen auto afgelegde woon-werkverkeer. Onafhankelijk van de regio waarin de werknemer woont of de werkgever is gevestigd, is ook geen onbelaste vergoeding mogelijk voor hetzelfde deel van de met een eigen auto afgelegde woon-werkkilometers.

Met betrekking tot de voorwaarden voor de wachtdienstregeling, die overigens niet direct een relatie heeft met het bovengenoemde voorstel, wordt opgemerkt, dat de gestelde voorwaarden zijn bedoeld, om alleen in situaties waarin het ter beschikbaar staan van een auto niet tot een voordeel leidt de tijdens de wachtdienst gereden kilometers buiten beschouwing te laten. In situaties waarin naast deze auto een andere auto in het huishouden aanwezig is, is dat in het algemeen veel eerder het geval dan in de situatie dat een dergelijke auto niet aanwezig is.

Vraag Schuyer (D66)

Hoe zien de inkomenseffecten er, na aanneming van het amendement Dijsselbloem in de Tweede Kamer, met betrekking tot de gewijzigde behandeling van de auto van de zaak uit?

Antwoord

In de Nota naar aanleiding van het Verslag zijn op pagina 34 de oorspronkelijke inkomenseffecten weergegeven van het voorstel om het met de auto van de zaak afgelegde woon-werkverkeer deels als privé-kilometers aan te merken. Door het amendement Dijsselbloem worden deze inkomenseffecten in beginsel gespreid over drie jaar.

Daarnaast ben ik voornemens om de woon-werkkilometers die met een auto van de zaak in het kader van een carpoolregeling worden afgelegd onder voorwaarden niet aan te merken als privé-kilometers. Deze regeling zal zoveel mogelijk worden vormgeven conform de bestaande carpoolregeling voor woon-werkverkeer dat met de eigen auto wordt afgelegd. Ook deze wijziging leidt onder omstandigheden tot een beperking van de inkomenseffecten.

Vraag Schuyer (D66)

De fractie van D66 vraagt, onder verwijzing naar de brief van VNO/NCW van 22 november 2001, aandacht voor het belast zijn van stallingskosten van auto's die door de werkgever ter beschikking gesteld zijn, en waarbij stalling om veiligheidsredenen geboden is, en vraagt of dit punt overwogen of eventueel gewijzigd kan worden.

Antwoord

In het Belastingplan wordt voorgesteld de vergoeding voor de parkeerplaats in of bij de woning niet onbelast te laten. De achterliggende gedachte van het niet onbelast kunnen vergoeden van de garage in of bij de woning van de werknemer is, hoewel de uiteindelijke bepaling in het Belastingplan voor volgend jaar opgenomen is, niet nieuw. Het is sinds 1997 de bedoeling van de wetgever de vergoeding voor kosten ter zake van de garage in of bij de woning niet onbelast te laten vergoeden, conform de regeling die bestaat bij kosten van de werkruimte in de woning van de werknemer. De Hoge Raad heeft echter op 14 maart van dit jaar bepaald dat de garage niet onder de werkruimte-definitie van de Wet op de Loonbelasting 1964 valt. Dientengevolge zou het, wanneer de wet op dit punt niet aangepast zou worden, voor de directeur-grootaandeelhouder mogelijk worden om onbelast een vergoeding van zijn BV te ontvangen voor het parkeren van de auto van de zaak op de oprijlaan van zijn woning. Vanaf 1 januari 2002 kan een dergelijke vergoeding niet onbelast gegeven worden, omdat het privé-karakter van een dergelijke parkeerplaats overheerst.

In het voorstel is een evenwicht gezocht met betrekking tot de vraag wanneer er sprake is van parkeren in of bij de woning van de werknemer. Er is voor gekozen deze term eng te interpreteren. Indien de werknemer de auto parkeert in een garage die zich niet in de onmiddellijke omgeving van zijn woning bevindt kan de vergoeding terzake van dat parkeren wel onbelast gegeven worden.

Vraag Stevens (CDA)

De hoofdelijke aansprakelijkheid voor BTW-carrouselfraude is alleen van toepassing in aan te wijzen risico-sectoren. Werkt dit niet stigmatiserend? Wanneer vindt deze aanwijzing plaats en kan al iets gezegd worden over de aard daarvan?

Antwoord

Als het wetsontwerp tot wet is verheven kunnen bij ministeriële regeling goederen worden aangewezen. Bij de levering van deze aangewezen goederen kan hoofdelijke aansprakelijkheid voor de ter zake verschuldigde omzetbelasting ontstaan. Het is daarbij geenszins de bedoeling bepaalde sectoren te stigmatiseren. Bij de bestrijding van BTW-carrouselfraude lopen de belangen van de overheid en het bonafide bedrijsleven parallel. In sectoren waar in de aangewezen goederen wordt gehandeld, vindt door BTW-fraude concurrentievervalsing plaats. De voorgestelde maatregel kan deze vervalsing terugdringen. Het ligt in het voornemen om per 1 januari aanstaande een beperkt aantal goederen aan te wijzen. De belastingdienst zal daarover dan voorlichting geven door middel van een "bijsluiter" bij het aangiftebiljet en advertenties in dagbladen. Op dit moment vindt nog afsluitend overleg plaats over de aan te wijzen goederen. Het gaat daarbij om goederen waarmee relatief veel BTW-carrouselfraude wordt gepleegd. Vooralsnog wordt daarbij gedacht aan telecommunicatie- en computerapparatuur, beeld- en geluidsapparatuur/dragers alsmede voertuigen met een bepaald vermogen.

Vraag Stevens (CDA)

De Leden van de fractie van het CDA vragen waarom de vrijstelling voor de natuurschoonwet-landgoederen alleen wordt verleend in geval van volle eigendom, en bijvoorbeeld niet aan de pachter.

Antwoord

Hierop kan worden geantwoord dat in box III uitgegaan wordt van het beginsel dat vrijstellingen slechts worden verleend aan de volle eigenaar en bijvoorbeeld niet een genotsgerechtigde. Er is geen aanleiding om voor natuurschoonwet-landgoederen op dit beginsel een uitzondering te maken. Eén en ander is overigens bij de parlementaire behandeling van de Wet Inkomstenbelasting 2001 uitgebreid aan de orde geweest.

Vraag Ter Velt (PVDA)

Is ballet kunst en turnen sport? Geldt de BTW-sportvrijstellingen ook voor de dressuur- en kunstschaatslessen?

Antwoord

Ja, ballet hoort tot de expressievakken die ook op scholen worden gegeven, net als bijvoorbeeld muziek en drama, en turnen is duidelijk sport.

De sportvrijstelling geldt ook voor dressuur- en (kunst)schaatslessen, want die worden immers op een sportaccommodatie gegeven.

Vraag Ter Velt (PVDA)

Geldt het verlaagde BTW-tarief niet voor surfplanken, zeilboten, en klimwanden? Hoe zit het met paardrijden binnen en buiten de manege? Geldt het verlaagde tarief ook voor de aanschaf van een sportaccommodatie?

Antwoord

Het verlaagde tarief voor sport wordt door de zesde BTW-richtlijn beperkt tot sport in een sportaccommodatie, wat een onroerende zaak is die is ingericht om daarin of daarop sport te beoefenen. Surfen en zeilen vallen dus niet onder het verlaagde tarief, evenmin als klimwanden buiten een sportaccommodatie. Paardrijlessen worden meestal in een manege gegeven, maar als dat incidenteel buiten een manege gebeurt kan dat ook onder het verlaagde tarief. En het verlaagde tarief kan volgens die richtlijn alleen gelden voor het recht om sport te beoefenen, niet voor de aankoop van een sportaccommodatie, maar de BTW die daarop drukt is aftrekbaar voor de ondernemer die sport laat beoefenen.

Vraag Rensema (VVD)

De leden van de fractie van de VVD vragen of de trust aanleiding is voor een kapitaalvlucht naar Engeland.

Antwoord

In antwoord hierop kan worden opgemerkt dat op dit moment de problematiek rond de trust wordt bestudeerd. Daarbij wordt enerzijds een onderzoek gedaan naar aspecten van het gebruik van de trust die aanleiding zouden kunnen zijn om in Nederland een rechtsfiguur met een soortgelijke functie in het leven te roepen, vergelijkbaar met de door de werkgroep modernisering successiewetgeving voorgestelde familiestichting. Hiermee zou een eventuele kapitaalvlucht wellicht kunnen worden voorkomen. Anderzijds wordt onderzocht in hoeverre wettelijke maatregelen noodzakelijk zijn om ongewenst gebruik van de trust als fiscaal instrument tegen te gaan. De resultaten van dit onderzoek zullen in het voorjaar van 2002 aan de Tweede Kamer worden gezonden.

Vraag Schuyer
(D66)

De leden van de fractie van D66 vragen om een geactualiseerd overzicht van de heffing van successierecht bij verervingen in de eerste en tweede graad in de Eurolanden.

Antwoord

In antwoord op deze vraag kan allereerst worden opgemerkt dat binnen de Europese Unie ter zake van de heffing van successierecht zeer uiteenlopende stelsels bestaan. Er zijn grote verschillen met betrekking tot de hoogte van de tarieven en vrijstellingen en de progressie in het tarief. De druk van het successierecht wordt voorts, met name bij verervingen in de eerste en tweede graad, mede beïnvloed door de hoogte van het schenkingsrecht, en de vrijstellingen voor die belasting. Dit alles maakt dat de onderscheiden stelsels in de EU-staten zeer moeilijk op een zinvolle manier te vergelijken zijn. Een indruk van de wijze waarop in een aantal landen met deze belasting wordt omgegaan, kan worden verkregen aan de hand van een overzicht dat is opgenomen in onderdeel 5 van een notitie aan de Tweede Kamer met betrekking tot de stelsels in enkele landen van de Europese Unie en in de Verenigde Staten (kamerstukken II 2000/2001, 27 789, nr. 7), waarnaar ik hierbij wil verwijzen. Een afschrift van deze notitie is destijds ook aan uw kamer toegezonden. Volledigheidshalve is de desbetreffende passage als bijlage bij deze brief opgenomen. Uit het overzicht blijkt dat Nederland naar de opbrengst van de successiebelastingen en de hoogte van de tarieven niet uit de pas loopt met de landen om ons heen.

Bijlage

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van D66 naar een overzicht van de heffing van successierecht in de landen van de Europese Unie volgt hierna onderdeel 5 van een notitie aan de Tweede Kamer met aanvullende informatie betreffende de voorgenomen herziening van de successiewetgeving (kamerstukken II 2000/2001, 27 789, nr. 7). In dit onderdeel is een overzicht opgenomen van de stelsels met betrekking tot de heffing van successie- en schenkingsrecht in enkele landen van de Europese Unie en alsmede in de Verenigde Staten. Voorts bevat het een overzicht van de faciliteiten met betrekking tot de bedrijfsopvolging in die landen.

Internationale vergelijking tarieven en faciliteiten bedrijfsopvolging

58 Inleiding

In dit onderdeel wordt van de ons omringende landen en de Verenigde Staten een korte beschrijving gegeven van de successiewetgeving, de tarieven en de behandeling van ondernemingsvermogen in het betrokken land. Doel hiervan is om te bezien of het successierecht in Nederland in de pas loopt met het belasten van nalatenschappen en schenkingen in de ons omringende landen. Op voorhand dient te worden opgemerkt dat een vergelijking tussen landen heel moeilijk te maken is, omdat ieder land z'n eigen aanknopingspunten voor de heffing van successiebelastingen kent. Deze aanknopingspunten hebben vaak een lange, aan het land gelieerde, historie.

De beschrijving van de heffingssystemen heeft alleen betrekking op successie- en schenkingsrecht. Een vergelijkbare heffing met het recht van overgang komt in een aantal andere landen wel voor, maar is niet in de beschouwing meegenomen.

Uiteraard is het binnen dit bestek niet mogelijk een uitputtende beschrijving van de diverse heffingssystemen te geven.

Ten slotte dient te worden opgemerkt dat een vergelijking louter op basis van de tarieven geen zuiver beeld geeft. Hoge tarieven kunnen gepaard gaan met een kleine heffingsgrondslag en lage tarieven met een grote heffingsgrondslag, terwijl per saldo eenzelfde totale belastingopbrengst wordt gegenereerd. In tabel 1 is voor de landen die in de volgende paragrafen worden beschreven, opgenomen de opbrengst van successierecht, schenkingsrecht en recht van overgang als percentage van het bruto binnenlands product (BBP) en als percentage van de totale belastingopbrengst.

Tabel 1: Opbrengsten gerelateerd aan de totale belastingontvangsten en het BBP (cijfers 1998)

Land Percentage van totale Percentage belastingontvangsten van BBP

België 0,9% 0,40%

Duitsland 0,3% 0,13%

Frankrijk 1,1% 0,51%

Nederland 0,8% 0,32%

Verenigd 0,6% 0,21% Koninkrijk

Verenigde 1,3% 0,36% Staten

Verder leidt een analyse van de cijfers uit Revenue Statistics over meerdere jaren tot de conclusie dat de afgelopen jaren de successieopbrengst als percentage van het BBP en als percentage van de totale belastingopbrengst in de meeste landen stabiel is of enigszins stijgt.

59 Nederland

60 Heffingssysteem

In Nederland wordt successie- en schenkingsrecht geheven wanneer iemand op het moment van zijn overlijden of het moment van schenken in Nederland woont. Waar de erfgenamen/begiftigden wonen, doet niet ter zake. Dit aanknopingspunt voor het heffen van belasting staat bekend onder het woonplaatsbeginsel. Daarnaast komt in de Nederlandse successiewet ook het nationaliteitsbeginsel voor. Artikel 3, eerste lid, Successiewet 1956 bepaalt dat indien een Nederlander Nederland metterwoon verlaat en binnen tien jaar een schenking doet of overlijdt, hij geacht wordt op het moment van die schenking of het overlijden toch nog in Nederland te hebben gewoond.

Voor het aanknopingspunt van de heffing is de woonplaats van de erflater/schenker van belang, de belasting wordt echter geheven van de verkrijger(s).

61 Tarieven en vrijstellingen

Het Nederlandse tariefstelsel kent een dubbele progressie. Het tarief is hoger naarmate de verkrijging groter is en de verwantschap tussen erflater/schenker en verkrijger geringer is. Echtgenoten en kinderen worden belast tegen een tarief van 5% oplopend tot 27%, ouders, broers en zussen worden belast tegen een tarief van 26 oplopend tot 53% en overigen worden belast tegen een tarief van 41% oplopend tot 68%. In Nederland gevestigde algemeen nut beogende instellingen worden belast tegen een proportioneel tarief van 11%. In het successierecht hebben echtgenoten een vrijstelling van f 598.149 (¤ 271.428). Verder zijn er zowel in het successie- als schenkingsrecht speciale vrijstellingen voor kinderen.

62 Behandeling bedrijfsvermogen

Bij de heffing van successie- en schenkingsrecht bestaat een faciliteit voor bedrijfsopvolging in de vorm van een kwijtscheldingsregeling die is opgenomen in de Invorderingswet 1990. Deze faciliteit houdt kort samengevat het volgende in. Het successie- of schenkingsrecht dat kan worden toegerekend aan 25% van het ondernemingsvermogen wordt kwijtgescholden onder voorwaarde dat de onderneming ten minste vijf jaar wordt voortgezet (bij schenking 10 jaar). De faciliteit geldt zowel voor persoonlijke ondernemingen als voor de schenking of vererving van een pakket aanmerkelijk-belangaandelen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, behoudens voorzover de waarde van die aandelen voor meer dan 15% is toe te rekenen aan beleggingen. Deze aandelen moeten zowel bij de erflater/schenker als bij de verkrijger tot een aanmerkelijk belang behoren. De faciliteit komt ten goede aan degene die de onderneming voortzet dan wel de aandelen verkrijgt. Voorts geldt een kwijtschelding van het recht dat kan worden toegerekend aan quota en andere publiekrechtelijke vergunningen en van het recht dat kan worden toegerekend aan het verschil tussen waarde vrij en waarde verpacht van tot het ondernemingsvermogen behorende landbouwgronden.

De 25% vermindering van het ondernemingsvermogen wordt toegepast nadat het ondernemingsvermogen is verminderd met de waarde van eventueel daarin aanwezige quota, vergunningen en concessies van publiekrechtelijke aard. Verder wordt de waarde van de grond daarbij gesteld op de waarde in verpachte staat.

63 België

64 Heffingssysteem

Net als in Nederland wordt in België ten aanzien van het successierecht aangesloten bij de woonplaats van de erflater. De woonplaats van de erfgenamen doet niet ter zake. Schenkingsrecht wordt alleen geheven over notarieel vastgelegde schenkingen. Schenkingen van hand tot hand van geld, roerende zaken en aandelen aan toonder zijn niet belast. De registratie van de schenking is het aanknopingspunt voor de heffing. De woonplaats en nationaliteit van de schenker en begiftigden zijn niet van belang.

Net als in Nederland wordt de belasting geheven bij de erfgenamen/begiftigden.

65 Tarieven en vrijstellingen

De tarieven en vrijstellingen voor het schenkingsrecht zijn in heel België hetzelfde; voor het successierecht is België in drie gebieden verdeeld omdat het vaststellen van de tarieven en vrijstellingen voor het successierecht tot de bevoegdheden behoort van de drie gewesten: het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, het Vlaamse Gewest en het Waalse Gewest. De tariefstructuur wordt, net als in Nederland, gekenmerkt door een dubbele progressie. Het laagste tarief is 3%, terwijl de tarieven in Wallonië en Brussel tot maximaal 80% oplopen. In Vlaanderen is het maximum tarief voor het successierecht 65%.

In Wallonië en Brussel genieten echtgenoten, voorouders en afstammelingen een vrijstelling van BEF 500.000 (¤ 12.394). Voor minderjarige kinderen en de overblijvende partner wordt deze vrijstelling verhoogd, afhankelijk van de leeftijd van het kind. De vrijstelling wordt in mindering gebracht op de te betalen belasting berekend over de eerste belastingschijf. Alle overige verkrijgers genieten een volledige vrijstelling, als de verkrijging niet meer bedraagt dan BEF 25.000 (¤ 620). Voor zowel het schenkings- als successierecht heeft iedere verkrijger nog een additionele vrijstelling als de verkrijger minstens drie minderjarige kinderen heeft.

In Vlaanderen genieten echtgenoten, voorouders en afstammelingen een vrijstelling van BEF 2 mln (¤ 49.579). Voor kinderen tot 21 jaar en de overgebleven ouder van die kinderen wordt de vrijstelling verhoogd afhankelijk van de leeftijd van de kinderen.

66 Behandeling bedrijfsvermogen

In alle gewesten van België geldt een gereduceerd tarief bij de vererving van een familieonderneming of aandelen van een familieonderneming die wordt gedreven in de vorm van een rechtspersoon. In het Vlaamse Gewest geldt een tarief van 0%; in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en in het Waalse Gewest geldt een vlak tarief van 3%. De voorwaarden voor toepassing van het verlaagde tarief verschillen tussen het Vlaamse Gewest enerzijds en de Brusselse en Waalse Gewesten anderzijds. Enkele belangrijke voorwaarden zijn


- Voor Vlaanderen geldt dat ten minste 50% van de onderneming of de aandelen in de vennootschap gedurende een periode van drie jaren onmiddellijk voorafgaande aan het overlijden in het bezit moeten zijn geweest van de erflater of zijn echtgenoot. In de Brusselse en Waalse Gewesten moeten de vererfde aandelen ten minste 25% van de stemrechten in de vennootschap vertegenwoordigen.


- De onderneming moet gedurende een periode van vijf jaren na het overlijden van de erflater worden voortgezet.

Er gelden eisen met betrekking tot de instandhouding van het aantal arbeidsplaatsen bij de onderneming.

67 Duitsland

68 Heffingssysteem

In Duitsland wordt successierecht geheven indien de erflater of de erfgenaam een inwoner is van Duitsland ten tijde van het overlijden van de erflater. Indien iemand permanent een woning in Duitsland tot zijn beschikking heeft, maar daar niet woont en als iemand meer dan 6 maanden in Duitsland verblijft, wordt deze persoon ook aangemerkt als Duits inwoner. Schenkingsrecht is verschuldigd wanneer de schenker of de begiftigde inwoner is van Duitsland.

Zowel het successie- als het schenkingsrecht worden, net als in Nederland en België, geheven van de verkrijgers. Als de erflater niet, maar een erfgenaam wel in Duitsland woont, wordt alleen die erfgenaam belast.

69 Tarieven en vrijstellingen

Het tarief kent, net als in Nederland, een dubbele progressie. Voor echtgenoten, kinderen en erfrechtelijke verkrijgingen voor ouders en grootouders loopt het tarief op van 7% tot 30%. Voor broers, zussen, kinderen van broers en zussen en voor schenkingen aan ouders/grootouders geldt een tarief van 12% tot 40%. De overige verkrijgers worden belast tegen een tarief van 17% oplopend tot 50%.

Het Duitse successierecht kent voor diverse verkrijgers vrijstellingen. Echtgenoten zijn vrijgesteld voor DM 600.000 (¤ 307.000), kinderen voor DM 400.000 (¤ 205.000), ouders/grootouders in het successierecht voor DM 100.000 (¤ 51.200), ouders/grootouders in het schenkingsrecht, broers en zussen en kinderen van broers en zussen DM 20.000 (¤ 10.300) en overige verkrijgers DM 10.000 (¤ 5.200). Voor echtgenoten en kinderen kan de vrijstelling onder bepaalde omstandigheden worden verhoogd om te voorzien in het levensonderhoud.

70 Behandeling bedrijfsvermogen

Voor het schenken of nalaten van ondernemingsvermogen bestaat in Duitsland een aantal faciliteiten. Deze faciliteiten zijn van toepassing op persoonlijke ondernemingen en op aandelen indien de erflater of schenker op het moment van de overdracht een belang heeft in de vennootschap van meer dan 25% van het nominale kapitaal.


- Bij nalaten of schenken van ondernemingsvermogen geldt een vrijstelling van DM 500.000 (¤ 256.000). Deze vrijstelling wordt eenmaal per tien jaren verleend voor het totaal aan ondernemingsvermogen dat door de erflater of schenker in die periode wordt nagelaten of geschonken. De vrijstelling wordt naar rato over de verkrijgers verdeeld.


- Na toepassing van de vrijstelling wordt de resterende waarde verminderd met 40%.


- De verkrijging wordt vervolgens altijd belast volgens de tarieven van de laagste tariefgroep. Wel blijft voor de verkrijger de persoonlijke vrijstelling van zijn eigen tariefgroep van kracht.

Geheel of gedeeltelijke verkoop van de onderneming of de aandelen binnen een periode van vijf jaren nadat de faciliteit is verleend of het onttrekken van vermogen aan de onderneming in die periode leidt tot het geheel of voor een deel terugnemen van de faciliteit.

71 Frankrijk

72 Heffingssysteem

Successie- en schenkingsrecht zijn verschuldigd indien de erflater/schenker ten tijde van zijn overlijden in Frankrijk woont. Met ingang van 1 januari 1999 sluit de heffing van het successie- en schenkingsrecht tevens aan bij de woonplaats van de erfgenaam/begiftigde. Dit is alleen het geval indien de erfgenaam/begiftigde ten minste zes jaar van de tien voorafgaande jaren inwoner van Frankrijk is geweest. Er wordt geheven over de gehele nalatenschap ongeacht waar ter wereld deze zich ook bevindt.

Zowel het successierecht als het schenkingsrecht wordt geheven bij de verkrijgers.

73 Tarieven en vrijstellingen

Voor gehuwden geldt een tarief dat oploopt van 5% tot 40%. Voor ouders en kinderen gelden ook percentages oplopend van 5% tot 40%, echter met dit verschil dat de tweede en derde schijf korter zijn en de vierde schijf langer is. Het tarief voor broers en zussen loopt op van 35% tot 45%. Voor verwanten tot de vierde graad geldt een proportioneel tarief van 55% en voor overigen een tarief van 60%.

Indien er geen bijzondere vrijstelling van toepassing is, is FRF 10.000 (¤ 1.524) vrijgesteld. Voor gehuwden geldt in principe een vrijstelling van FRF 500.000 (¤ 76.224). (Voor)ouders en kinderen hebben een vrijstelling van FRF 300.000 (¤ 45.735).

74 Behandeling bedrijfsvermogen

Voor het nalaten en schenken van ondernemingen en aandelen bestaan in Frankrijk een drietal faciliteiten.


- Bij vererving is 50% van de waarde van de onderneming of de aandelen vrijgesteld. Naast deze vrijstelling zijn ook de gewone vrijstellingen die hiervoor zijn genoemd van toepassing. Voor de toepassing van deze vrijstelling gelden de volgende voorwaarden:


- Een persoonlijke onderneming moet gedurende ten minste twee jaren vóór het overlijden in het bezit zijn geweest van de erflater. Deze voorwaarde geldt niet indien de erflater de onderneming om niet heeft verkregen. Iedere erfgenaam of legataris moet verklaren dat hij de vermogensbestanddelen van de onderneming gedurende ten minste zes jaren zal behouden en de onderneming moet gedurende vijf jaren daadwerkelijk worden voortgezet door één van de erfgenamen of legatarissen.


- Bij vererving van aandelen in een vennootschap moet de erflater al vóór zijn overlijden, mede namens zijn rechtsverkrijgers een verplichting zijn aangegaan om de aandelen gedurende een periode van ten minste twee jaren niet te vervreemden. De erfgenamen of legatarissen moeten bij een beursgenoteerde onderneming ten minste 25% van de aandelen hebben en bij een niet-genoteerde onderneming ten minste 34%. Na afloop van de hiervoor genoemde collectieve verplichting moet iedere erfgenaam of legataris de aandelen nog gedurende een periode van zes jaren behouden. Eén van de erfgenamen of legatarissen moet gedurende een periode van vijf jaar na het overlijden in een managementfunctie bij de vennootschap werkzaam zijn.


- Voor de betaling van successierecht kan in Frankrijk in het algemeen vijf jaar uitstel van betaling worden verleend. Na afloop van deze vijf jaren kan de belasting vervolgens gespreid over tien jaren worden voldaan. Voor dit uitstel is rente verschuldigd. Onder voorwaarden kan bij de vererving van een onderneming of van aandelen uitstel van betaling van belasting worden verkregen tegen een lagere rente dan bij de gewone uitstelregeling. Bovendien is de uitstelregeling bij ondernemingsvermogen en aandelen ook van toepassing voor belasting verschuldigd wegens schenking.

Bij nalaten of schenken van een persoonlijke onderneming kan het verschuldigde successie- of schenkingsrecht onder bepaalde voorwaarden fiscaal ten laste van de winst worden gebracht. Voorwaarde hiervoor is dat de onderneming door de verkrijger persoonlijk wordt voortgezet gedurende een periode van ten minste vijf jaren.

75 Verenigd Koninkrijk

76 Heffingssysteem

In het Verenigd Koninkrijk is successierecht verschuldigd indien de erflater ten tijde van het overlijden zijn domicile aldaar heeft. Het begrip "domicile" is niet gelijk aan het begrip "woonplaats". Domicile is de plaats waar iemand geboren is "domicile of origin". Het is wel mogelijk afstand te doen van het domicile of origin, maar alleen na het achttiende levensjaar, waarbij iemand zich voorgoed in een ander land wil vestigen. Schenkingsrecht kent men niet in het Verenigd Koninkrijk, echter schenkingen binnen zeven jaar voorafgaand aan het overlijden worden belast met successierecht. Verder worden 'schenkingen' aan een discretionary trust met successierecht belast.

Het successierecht wordt geheven over de boedel, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Nederland en België, waar de belasting geheven wordt over de verkrijging.

77 Tarieven en vrijstellingen

In het Verenigd Koninkrijk zijn echtgenoten die beiden hun domicile in het Verenigd Koninkrijk hebben volledig vrijgesteld. Verder geldt nog een groot aantal andere vrijstellingen waarvan genoemd kunnen worden:


- schenkingen en erfrechtelijke makingen aan liefdadige instellingen die zijn gevestigd in het Verenigd Koninkrijk;


- schenkingen tot een bedrag van £ 3.000 (±¤ 4.980). Deze vrijstelling geldt per fiscaal jaar. Wordt van de vrijstelling in een bepaald jaar geen gebruik gemaakt of slechts ten dele, dan mag het resterende bedrag één jaar vooruit worden geschoven;

Het tarief kent twee schijven. De eerste £ 242.000 (±¤ 401.720) wordt met 0% belast, het meerdere met 40%. Voor zover het echter belastbare schenkingen bij leven betreft, geldt een tarief van 20%. Als een schenker overlijdt binnen zeven jaar na het doen van de belastbare schenking, vindt een herrekening van de Inheritance Tax plaats naar het basistarief van 40%. Voor schenkingen die langer dan drie jaar voor het overlijden zijn gedaan, geldt echter een glijdende schaal waarbij het tarief afneemt naarmate er meer tijd is verstreken tussen het tijdstip van de schenking en het tijdstip van overlijden.

78 Behandeling bedrijfsvermogen

In het Verenigd Koninkrijk gelden bijzondere waarderingsregels voor ondernemingsvermogen en bepaalde aandelen en andere effecten. Kort samengevat komen deze hierop neer.

Een 100% vrijstelling geldt voor:


- Een onderneming of een belang in een onderneming;

- Effecten die een controlerend belang in een niet-beursgenoteerde vennootschap vertegenwoordigen;


- Niet-beursgenoteerde aandelen.
Een vrijstelling van 50% geldt voor:


- Beursgenoteerde aandelen of andere effecten die, eventueel tezamen met andere aandelen of effecten van de erflater of schenker een controlerend belang in een vennootschap vertegenwoordigen.


- Land, gebouwen en machines die in bepaalde gevallen dienstbaar zijn aan de onderneming van de erflater of schenker of aan de onderneming van een vennootschap waarin de erflater of schenker een controlerend belang heeft.

De genoemde vermogensbestanddelen moeten gedurende een periode van twee jaar voor het overlijden of de schenking in het bezit zijn geweest van de erflater of schenker.

79 Verenigde Staten van Amerika

80 Heffingssysteem

In de VS. is successie- en schenkingsrecht verschuldigd als de erflater/schenker ten tijde van zijn overlijden/de schenking de Amerikaanse nationaliteit bezit dan wel aldaar zijn domicile heeft. Voor wat betreft het begrip "domicile" wordt verwezen naar par. 75 (Verenigd Koninkrijk) hierboven.

Over de nalatenschap als zodanig is successierecht verschuldigd. Net als in het Verenigd Koninkrijk wordt de boedel belast en niet de afzonderlijke verkrijgers. Schenkingsrecht is verschuldigd door de schenker.

81 Tarieven en vrijstellingen

Er zijn een aantal credits (heffingskortingen), waarvan de belangrijkste de "unified credit" is. Deze is vooral bedoeld om kleine nalatenschappen buiten de heffing te houden. Verder genieten partners een volledige vrijstelling.

Het tarief loopt op van 10% tot maximaal 55%. Er is één tariefgroep. Verwantschap speelt niet mee. Het is de nalatenschap als zodanig die wordt belast.

Ook een aantal staten heft successierechten. Er zijn echter verrekenregels met de federale belastingen, waardoor de totale heffing in de praktijk nooit hoger wordt dan de door federale regels bepaalde heffing.

82 Behandeling bedrijfsvermogen

De waarde van belangen in familieondernemingen kan tot een maximumbedrag van $ 675.000 op de waarde van de nalatenschap in mindering worden gebracht. Voor deze faciliteit geldt een groot aantal voorwaarden waarvan, zonder volledig te zijn, genoemd kunnen worden:


- In de periode van acht jaren voor het overlijden van de erflater moet gedurende in totaal vijf jaren de erflater zelf of een lid van de naaste familie een belang hebben gehad in de onderneming en bovendien materieel bij het drijven van de onderneming betrokken zijn geweest.


- Bij een familieonderneming kan het zowel gaan om een persoonlijke onderneming als om een onderneming die wordt gedreven door een rechtspersoon. Beursgenoteerde ondernemingen zijn echter uitgesloten. Ook het deel van het belang in een onderneming dat is toe te schrijven aan middelen die als belegging worden aangehouden, komt niet voor de faciliteit in aanmerking.


- De waarde van het belang in de familieonderneming moet meer bedragen dan 50% van de waarde van de bruto-nalatenschap.


- De onderneming moet door de erfgenaam die de onderneming verkrijgt wel door een mede-erfgenaam gedurende een periode van tien jaren worden voortgezet en mag in die periode niet worden vervreemd behalve aan naaste familie. Indien aan deze vereisten niet wordt voldaan gedurende de eerste zes jaren, wordt de faciliteit geheel teruggenomen; vanaf het zevende tot en met het tiende jaar volgt gedeeltelijke terugname van de faciliteit.

83 Conclusie

In de inleiding is reeds aangegeven dat het maken van een vergelijking tussen de diverse rechtssystemen erg moeilijk is. In de Verenigde Staten van Amerika heeft de regering aangegeven te denken over afschaffen van de successiebelastingen. In andere landen is dit signaal niet afgegeven. Hoe verschillend de rechtssystemen ook mogen zijn, als gekeken wordt naar de opbrengst van de successiebelastingen en de tarieven, kan de conclusie worden getrokken dat Nederland niet uit de pas loopt met de ons omringende landen.

Vraag Schuyer (D66)

De leden van de fractie van D66 zijn het eens met de richting waarin de regeling met betrekking tot de bedrijfsopvolging in de Successiewet 1956 zich ontwikkelt. Zij menen echter dat de regeling complex is en aanleiding zal geven tot veel procedures.

Antwoord

Het is verheugend dat de leden van de fractie van D66 instemmen met de algemene lijn van de voorgestelde regeling voor bedrijfsopvolging in de Successiewet 1956. Opgemerkt kan worden dat de regeling wellicht ingewikkelder oogt dan zij in feite is. In beginsel komt het er op neer dat 30% van de waarde van de onderneming bij de bedrijfsopvolger buiten de heffing blijft, onder voorwaarde dat deze de onderneming gedurende vijf jaar voortzet. Voorts bestaat de mogelijkheid van een afwaardering van ondernemingsvermogen wegens lage rentabiliteit. Gedurende deze vijf jaren moet uiteraard de belastingclaim op die 30% van de waarde worden bewaakt en wordt voor de verschuldigde belasting (renteloos) uitstel van betaling verleend. Voor de rest van het successie- of schenkingsrecht over het ondernemingsvermogen kan gedurende tien jaar rentedragend uitstel worden verleend. Belangrijk is om op te merken dat voor de toepassing van de faciliteit gebruik kan worden gemaakt van gegevens die doorgaans uit andere hoofde, zoals de verdeling van de nalatenschap of de gewone successieaangifte, toch al bepaald moeten worden. Naar verwachting zal de voorgestelde faciliteit dan ook geen extra bron van procedures vormen.

Vraag Platvoet (GroenLinks)

De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat het goed gelukt is om in overleg met de branche de onbedoelde bureaucratische effecten van de artiesten- en sportersregeling weg te nemen. Deze leden vragen wel in hoeverre het reëel is om bij buitenlandse gezelschappen de loonheffing geen eindheffing te laten zijn, omdat individuele groepsleden aan het eind van het jaar vanuit het buitenland nog een aangifte inkomstenbelasting zullen doen.

Antwoord

Op grond van de voorgestelde regeling kunnen leden van buitenlandse gezelschappen zelf kiezen of zij de loonheffing eindheffing willen laten zijn of dat zij in de inkomstenbelasting willen worden betrokken. De kans dat leden van buitenlandse gezelschappen de loonheffing geen eindheffing laten zijn door vanuit het buitenland nog een aangifte inkomstenbelasting te doen, is naar verwachting klein. Primair, omdat het ook naar internationale maatstaven als redelijk ervaren percentage van 20% geen sterke aandrang zal geven om hier in de sfeer van de aangifte op terug te komen. Daarnaast zal voor het doen van een dergelijke aangifte vaak de hulp van een deskundige moeten worden ingeroepen, terwijl het belang in het algemeen relatief klein zal zijn. Voor artiesten die hier een inkomen hebben genoten, dat boven de grens van de tweede schijf uitkomt, is het doen van een aangifte inkomstenbelasting mogelijk zelfs nadelig, omdat het marginale tarief voor de inkomstenbelasting in dat geval hoger is dan het in de loonheffing in aanmerking genomen tarief van 20%.

Vraag Platvoet (GroenLinks)

Naar aanleiding van de opmerking dat de aanleiding om in de regeling voor artiesten en beroepssporters nog een lager tarief in de eerste schijf te hanteren beperkt is, vragen de leden van de fractie van Groenlinks waarin deze beperking zit. De leden van de fractie van Groen Links vragen waarom het onmogelijk is om een lager tarief te handhaven. Als er nog een substantiële beperking is, zo vragen deze leden, zou dat dan niet tot een speciaal tarief moeten leiden.

Antwoord

Als gevolg van de voorgestelde aanpassing van de regeling voor binnenlandse artiesten en beroepssporters wordt in plaats van een laag tarief van 20% over een brede grondslag inclusief kostenvergoeding een hoger tarief over een doorgaans lagere grondslag toegepast. Per saldo is de uitkomst min of meer gelijk. De aanleiding voor toepassing van een lager tarief is als beperkt aangemerkt, omdat de lagere grondslag met de hulp van een kostenvergoedingsbeschikking of de toepassing van de kleine artiestenregeling kan worden bereikt. Deze zijn echter niet verplicht. Hierbij is tevens van belang dat de branche zelf om deze wijziging van het voorstel heeft verzocht, opdat in het geval van netto afspraken de uitkomst voor artiesten gunstiger is.

Vraag De Vries (Christen Unie)

Kan worden overwogen brillen of brillenglazen naar het verlaagde BTW-tarief te brengen?

Antwoord

Het verlaagde BTW-tarief kan o.g.v. de zesde BTW-richtlijn alleen gelden voor hulpmiddelen voor behandeling van handicaps, voor persoonlijk gebruik door gehandicapten. Het is maar zeer de vraag of brillen daar onder vallen. Uitgaven voor brillen zijn toch van een andere orde dan bij voorbeeld braille-artikelen en speciale leesapparaten waarvoor het verlaagde tarief wel geldt. Bovendien zou het budgettaire beslag aanzienlijk zijn, zeker als ook contactlenzen dan ook onder het verlaagde tarief zouden moeten vallen.


---

27 januari 2000, TK, Vergaderjaar 1999-2000, 26 727, nr 101

Tweede Kamer, vergaderjaar 1996 - 1997, 24 796, nr. 4, blz. 7: "Hij bestreed de stelling dat hij geen standpunt zou hebben ingenomen over het STE-rapport. Hij wilde zich buiten de details van de twist tussen de beurs en Coopers & Lybrand houden, maar hij had wel aan de Kamer geschreven dat >. Hij had hiermee willen zeggen dat Coopers & Lybrand zijns inziens zeker voor 90% gelijk heeft."

Bron: Revenue Statistics 1965-1999, OECD, 2000


1 £ is 1,66 ¤.


| In