de Voorzitter van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20017
2500 EA Den Haag
Datum Uw brief Ons kenmerk
(Kenmerk)
12 december 2001 Fin 2001-00331 M
Onderwerp
Nota deelnemingenbeleid Rijksoverheid
De vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer heeft mij gevraagd het
beleid rond de staatsdeelnemingen uiteen te zetten.
Conform mijn toezegging tijdens het algemeen overleg over de commissaris van
overheidswege op 10 april 2001 bied ik u hierbij namens het Kabinet een nota
terzake aan.
DE MINISTER VAN FINANCIEN,
G. Zalm
DEELNEMINGENBELEID RIJKSOVERHEID
1 Inleiding en samenvatting
Op 10 april 2001 is met uw Kamer overleg gevoerd over de commissaris van
overheidswege . Bij die gelegenheid hebben de vaste commissies voor
Financiën en voor Economische Zaken gevraagd om een algemene notitie over het
beheer van de staatsdeelnemingen. Met dit stuk wordt op dat verzoek ingegaan.
Uw Kamer heeft zich de vraag gesteld hoe de Staat in de toekomst voldoende
greep kan houden op zijn deelnemingen. Enerzijds vervallen bijzondere
bevoegdheden van de Staat, zoals het overheidscommissariaat, anderzijds doen
zich ontwikkelingen voor op het gebied van corporate governance die de invloed
van de aandeelhouder doen toenemen. Daarnaast zijn er tal van beleidsmatige en
maatschappelijke ontwikkelingen die invloed hebben op de uitoefening van het
aandeelhouderschap. Het belangrijkste doel van deze nota is dan ook om te
komen tot een algemeen kader voor de aandeelhoudersrol van de Staat tegen
de achtergrond van deze veranderingen. Het Kabinet is van mening dat de Staat
als aandeelhouder in het algemeen dezelfde rechten behoort te hebben als
andere aandeelhouders en deze op vergelijkbare wijze behoort uit te oefenen.
De Staat ziet in beginsel af van bijzondere voorrechten, maar maakt verder
actief gebruik van alle normale aandeelhoudersrechten als zijn
aandeelhoudersbelang dat vergt. De komende wijzigingen van boek 2 BW, in
verband met aanpassing van de structuurregeling, zullen daartoe ook benut
worden.
Een adequate invulling van de rol van de Staat als aandeelhouder houdt in dat
publieke en zakelijke verantwoordelijkheden duidelijk van elkaar worden
onderscheiden. Deze verantwoordelijkheden moeten met de daarvoor meest
geschikte instrumenten worden ingevuld. Dit geldt in het bijzonder voor de
waarborging van bij staatsdeelnemingen betrokken publieke belangen. Deze
kunnen het best worden verankerd in wet- en regelgeving, concessievoorwaarden,
overeenkomsten en dergelijke; aandeelhouderschap biedt voor de borging van
publiek belang beperkte sturingsmogelijkheden en is daarom minder effectief.
Vanwege de nadruk op het aandeelhouderschap in een veranderende omgeving
verschilt de onderhavige nota van de «nota inzake staatsdeelnemingen» uit
december 1996, waarin het afstoten van deelnemingen centraal stond. De
beleidslijn blijft op dit punt ongewijzigd. Bewust risicodragend beleggen is
als zodanig geen overheidstaak. Bestaande deelnemingen worden daarom
afgestoten als dat, met inachtneming van de publieke en zakelijke belangen,
mogelijk is.
Feit is niettemin dat het aantal staatsdeelnemingen per saldo de afgelopen 25
jaar vrijwel stabiel is gebleven: steeds was de Rijksoverheid aandeelhouder in
ongeveer 40 vennootschappen, al is de samenstelling van deze groep
gewijzigd. Staatsaandeelhouderschap blijkt wat dat betreft een permanent
gegeven. Het Kabinet is van mening dat de Staat terughoudend moet zijn bij het
aangaan van deelnemingen, maar laat de mogelijkheid hiertoe uitdrukkelijk
open. Nieuwe deelnemingen worden aangegaan als dat, na zorgvuldige afweging
van de alternatieven, de beste keuze is. Het is daarbij van belang
randvoorwaarden te ontwikkelen, zoals tijdelijkheid, noodzakelijkheid en een
helder publiek kader, en een kader vast te stellen waarbinnen de Staat
invulling zal geven aan het daaruit voortvloeiende aandeelhouderschap.
In de praktische uitvoering van het deelnemingenbeleid zal de komende jaren meer aandacht worden besteed aan de samenhang tussen het aangaan, het beheren en verkopen van deelnemingen. Het formele aandeelhouderschap van de deelneming in de periode tussen verzelfstandiging of acquisitie en privatisering ligt thans veelal bij het vakdepartement , terwijl de minister van Financiën een verantwoordelijkheid heeft bij het aangaan en het afstoten. Het Kabinet is voornemens het aandeelhouderschap, voorzover dat redelijkerwijs mogelijk is, te concentreren op het ministerie van Financiën, dat reeds een coördinerende functie terzake heeft. De scheiding van verantwoordelijkheden heeft voordelen voor de transparantie van het openbaar bestuur en geeft meer duidelijkheid over de ministeriële verantwoordelijkheid. Bovendien geeft de bundeling voordelen bij de praktische uitoefening van het aandeelhouderschap: specifieke kennis kan beter worden opgebouwd en worden vastgehouden, waardoor efficiënter en effectiever kan worden gewerkt en bespaard kan worden op de kosten voor externe adviseurs en projectleiders.
De overdracht aan Financiën zal, waar mogelijk, in de loop van 2002 worden
gerealiseerd. Om praktische redenen zullen niet alle deelnemingen meteen
worden overgedragen. Ook voor de beleidsdeelnemingen, waarvan de organisatie
en monitoring meer gelijkenis vertoont met die van agentschappen en zbo's,
ligt aandeelhouderschap van het vakdepartement in de rede. Voor de
deelnemingen die niet of nog niet worden overgedragen, zal aan de
coördinerende rol van de minister van Financiën invulling worden gegeven door
specifieke aandeelhoudersbesluiten, zoals statutenwijziging, goedkeuring of
vaststelling van de jaarrekening en dividendbeleid, alsmede de
voorbereiding van aandeelhoudersvergaderingen, interdepartementaal af te
stemmen. Dit laatste is grotendeels een bestendiging van de al bestaande
situatie.
De indeling van deze nota is als volgt. In de hoofdstukken 3 en 4 wordt het
bestaande deelnemingenbeleid afgezet tegen een aantal maatschappelijke
veranderingen en beleidsmatige verschuivingen. Hoofdstuk 5 beschrijft de
implicaties hiervan op respectievelijk het aangaan, het beheren en het
afstoten van staatsdeelnemingen, alsmede de samenhang tussen deze drie
activiteiten. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de vijfjaarlijkse evaluatie, de
communicatie met de Tweede Kamer en de samenwerking tussen de verschillende
ministeries.
Voor de volledigheid zij vermeld dat deze nota specifiek is gericht op
deelneming in kapitaalvennootschappen (BV's en NV's). Voorzover deze
voortkomen uit verzelfstandiging, wordt tegenwoordig een bewuste keuze
gemaakt voor een kapitaalvennootschap versus agentschap, publiekrechtelijke
zbo of stichting. Het afwegingskader hiertoe is opgesteld in het rapport
«Verantwoord verzelfstandigen» van de Commissie-Sint en zal hier niet
worden herhaald. Echter, vastgesteld kan worden dat in de praktijk geen twee
gevallen gelijk zijn. Een volledig sluitend kader voor de vraag of gekozen
moet worden voor een NV of BV, dan wel voor een andere organisatievorm is
derhalve in deze nota niet aan de orde. Wel voorziet hoofdstuk 5, conform het
verzoek van de vaste commissie voor Financiën, in een nadere uitleg ten
aanzien van de keuze voor een NV of BV in plaats van een andere
organisatievorm. Bij de keuze voor een BV of NV zullen bepaalde
randvoorwaarden in acht moeten worden genomen, die in hoofdstuk 5 nader worden
uitgewerkt.
De vaste commissie voor Financiën heeft in het overleg over de commissaris van
overheidswege tevens gevraagd om nadere informatie over de huidige
overheidscommissarissen. In de bijlage is een overzicht daarvan opgenomen,
waarin tevens onderscheid is gemaakt tussen ambtenaren en niet-ambtenaren.
2 Begrippen
Voor de onderwerpen die deze nota bestrijkt, bestaan in de publieke discussie
en de literatuur uiteenlopende termen. Om misverstanden te voorkomen worden de
volgende definities gebruikt:
- Verzelfstandiging is het op afstand plaatsen van activiteiten van
de overheid, waardoor de betrokken organisaties eigen bestuurlijke
verantwoordelijkheden en financiële beheersvrijheden toebedeeld krijgen. Deze
toedeling van verantwoordelijkheden kan betrekking hebben op uiteenlopende
organisatievormen (agentschappen, publiekrechtelijke zbo's, stichtingen,
vennootschappen). Verzelfstandiging is gradueel: verzelfstandiging tot een
agentschap leidt bijvoorbeeld tot minder bestuurlijke afstand dan
verzelfstandiging tot een zelfstandig bestuursorgaan. Verzelfstandiging kan
beperking van de ministeriële verantwoordelijkheid met zich brengen.
- Privatisering is de verkoop van aandelen in een kapitaalvennootschap
aan een of meer private partijen, dan wel de verkoop van alle activa en
passiva van een door de overheid gedreven bedrijf aan een of meer private
partijen. Privatisering is derhalve een enger begrip dan verzelfstandiging.
Het Kabinet sluit hiermee aan bij het internationaal gangbare begrip van
privatiseren.
- Onder deelneming wordt verstaan het participeren in het
risicodragend vermogen van een kapitaalvennootschap. De term wordt ook wel
gebruikt ter aanduiding van een vennootschap waarin de Staat deelneemt, en de
daaraan verbonden activiteiten.
- Beleidsdeelnemingen zijn deelnemingen in vennootschappen die
fungeren als instrument voor de uitvoering van overheidsbeleid. De publieke en
zakelijke verantwoordelijkheden bij deze deelnemingen zijn niet en kunnen niet
worden ontvlochten binnen de huidige structuur. Zij kunnen daardoor ook niet
uitsluitend worden beoordeeld op rendement en bedrijfsvoering. De inrichting
als vennootschap voor deze organisaties ligt tegenwoordig minder voor de
hand.
- Met publiek-private samenwerking (pps) wordt beoogd projectrisico's
en -verantwoordelijkheden contractueel zodanig te herverdelen tussen overheid
en private partners, dat er ruimte ontstaat voor kostenbesparende en
kwaliteitsverhogende initiatieven.
- Maatschappelijke belangen zijn al die belangen welke waardevol
worden geacht voor het welzijn van de samenleving.
- Publieke belangen zijn maatschappelijke belangen waarvoor de
centrale overheid de eindverantwoordelijkheid op zich neemt, omdat zij meent
dat die zonder specifieke overheidsmaatregelen niet of niet voldoende worden
behartigd.
3 Deelnemingen: achtergrond
Voor het onderbrengen van nieuwe activiteiten of het op afstand zetten van
bestaande activiteiten heeft de Rijksoverheid een scala van instrumenten tot
haar beschikking, waarvan de deelneming in een vennootschap er één is. Per 1
januari 2001 was de Staat der Nederlanden aandeelhouder in 42 sterk
uiteenlopende vennootschappen. Dit aantal is opmerkelijk stabiel: sinds 1975
schommelt het aantal staatsdeelnemingen rond de 40, hetgeen impliceert dat
tegenover elke volledige vervreemding een nieuwe deelneming staat. Het
privatiseringsbeleid sinds 1985, laatstelijk door de Tweede Kamer bevestigd
naar aanleiding van de nota «Beleid inzake staatsdeelnemingen» , heeft dan
ook niet een reductie van het aantal staatsdeelnemingen ten gevolge gehad.
Eerder is sprake van een dynamische portefeuille, waarin normaal commercieel
opererende ondernemingen plaats maken voor recent verzelfstandigde of nieuw
verworven bedrijven.
Dit leidt tot de vraag op grond waarvan de Staat in het verleden deelnemingen
is aangegaan, en of het karakter van de deelnemingen door de tijd is
veranderd. Grosso modo kunnen de volgende beweegredenen voor het aangaan of
aanhouden van een deelneming worden onderscheiden:
- Verzelfstandiging met als doel privatisering. Het onderbrengen van
bestaande activiteiten in een NV of BV is, zowel vanuit bedrijfseconomische
als bestuurlijke optiek, een solide opstap naar afstoting. De periode tussen
verzelfstandiging en verkoop wordt gebruikt voor bedrijfsmatig inrichten van
de onderneming. Dit is een veeleisend proces, waarbij doorgaans de personele,
technische en financiële bedrijfsvoering, alsmede het productassortiment en
de klantenkring sterk gewijzigd moeten worden.
- Projectontwikkeling. Om redenen van doelmatigheid kunnen grote
(infrastructurele) projecten worden ondergebracht in een kapitaalvennootschap.
Een recent voorbeeld hiervan is de NV Westerscheldetunnel.
- Initiëren van marktactiviteiten. Bepaalde economische ontwikkelingen
lijken niet van de grond te komen zonder dat de Rijksoverheid een eerste,
doorgaans bescheiden aanzet geeft. Twinning gaf een belangrijke impuls aan de
investeringen in informatie- en communicatietechnologie. De regionale
ontwikkelingsmaatschappijen hebben een bredere initiërende functie.
- Uitvoering van beleid. In het verleden is de Staat verschillende
deelnemingen aangegaan om specifiek beleid uit te voeren. Voorbeelden hiervan
zijn De Nederlandsche Bank en de Financierings-Maatschappij voor
Ontwikkelingslanden. Deze organisaties zijn qua positie en karakter meer te
vergelijken met zbo's dan met andere deelnemingen.
- Defensie en andere vormen van staatsveiligheid. Ook deze belangen
vormden voorheen een overweging om tot deelneming over te gaan. De
deelnemingen in Thales (voorheen HSA) en Eurometaal zijn hiervan een
overblijfsel.
- Steunoperaties. De Staat heeft in het verleden verscheidene malen
een rol gespeeld bij de instandhouding van bestaande bedrijven (DAF, Fokker,
KSG). Hierbij speelden zowel handhaving van werkgelegenheid als
continuïteit van de activiteiten een rol. Tegenwoordig worden de
mogelijkheden om bedrijven of bedrijfstakken te ondersteunen sterk beperkt
door Europese regelgeving.
- Beheer van netwerken. Wanneer verschillende marktpartijen gebruik
maken van dezelfde infrastructuur met een duurzaam monopoloïde karakter, kan
het aanbeveling verdienen deze structuur bij een onafhankelijke partij onder
te brengen. Het is niet vanzelfsprekend dat de Staat hier een duurzame rol op
zich neemt. Niettemin heeft de Tweede Kamer hier in enkele gevallen op
aangedrongen. Op verzoek van de Tweede Kamer heeft de Staat Tennet
overgenomen. De reeds bestaande infra-organisatie voor het spoor, RIB, kan
(ten minste tijdelijk) eveneens een rechtstreekse deelneming van de Staat
worden. Hier is sprake van op de situatie toegesneden, al dan niet tijdelijke
oplossingen.
Uit het bovenstaande blijkt reeds dat zich een zekere verschuiving voordoet in
het karakter van de deelnemingenportefeuille van de Staat. Zbo's zullen
minder snel als NV of BV worden vormgegeven, steunoperaties worden zeldzamer
en ook van het entameren van marktactiviteiten kan gesteld worden dat de
omvang afneemt. Deelnemingen lijken ook complexer van aard te worden, maar dit
hangt ten minste gedeeltelijk samen met toegenomen regelgeving en een
toenemende vastlegging en borging van gedefinieerde publieke belangen.
Gesteld kan worden dat er in veel gevallen sprake is van een zekere beleidscyclus rond staatsdeelnemingen. Bij oprichting of acquisitie is sprake van een door beleid ingegeven doelstelling. Naarmate dit doel wordt verwezenlijkt of niet meer opportuun is, zal de beleidsmatige aandacht voor de deelneming en haar activiteiten verdwijnen. Een enkele keer is er sprake van een verandering van de doelstelling, waardoor de cyclus opnieuw begint.
Alhoewel in sommige gevallen moeilijk volledig te scheiden, moet de aandeelhoudersfunctie zoveel mogelijk worden onderscheiden van de beleidsmatige overwegingen achter een deelneming. Het aandeelhouderschap richt zich op een goede bedrijfsvoering, met name in financieel opzicht. Voor de meeste deelnemingen geldt dat de noodzaak voor staatsaandeelhouderschap na verloop van tijd vervalt. Bij verzelfstandiging is dat als de onderneming «rijp» is voor de markt, bij ontwikkeling van infrastructuur na voltooiing van het project, et cetera. Afstoting is dan een logische vervolgstap.
Bij de opstelling van de nota in 1996 was niet voorzien dat het aantal deelnemingen constant zou blijven en het aantal nieuwe deelnemingen dermate substantieel zou zijn. Het is bovendien te verwachten dat de Staat ook de komende jaren zal deelnemen in ondernemingen. Hiervoor bestaat op dit moment geen uniforme richtlijn; een overkoepelend beleid bestaat slechts voor verzelfstandigingen in den brede. Er zal daarom, meer dan voorheen, een duidelijke lijn nodig zijn om te beoordelen in welke situatie het aangaan van een deelneming de meest aangewezen oplossing is.
Uit de hier gegeven opsomming blijkt dat er een verscheidenheid aan redenen bestaat om een deelneming aan te gaan. Het is niet altijd mogelijk scherp af te bakenen wanneer een vennootschap wel of niet de meest geschikte organisatievorm is. De kapitaalvennootschap is een flexibele en transparante rechtsvorm om risico's en geldstromen te verdelen. Niettemin moet de Staat terughoudend zijn bij het aangaan ervan. Risicodragend beleggen is op zichzelf geen overheidstaak. Deelneming schept ook verantwoordelijkheden voor een duidelijke, transparante corporate governance door de Rijksoverheid.
4 Deelnemingenbeleid in een veranderende omgeving
De hierboven genoemde nota «Beleid inzake staatsdeelnemingen» bekrachtigde in
grote lijnen een eerder rapport over afstotingen , ging in op de praktische
uitvoering van privatiseringsoperaties en beschreef een aantal aspecten van
staatsaandeelhouderschap.
Verschillende ontwikkelingen vragen thans een verdere uitwerking en verdieping
van het beleid zoals dit in 1996 is verwoord. In de eerste plaats veranderen
de staatsdeelnemingen zelf van karakter: complexe deelnemingen worden aan de
portefeuille toegevoegd en het aangaan, beheren en afstoten hiervan vergt
extra aandacht vanuit het oogpunt van het waarborgen van publieke belangen. De
uitvoering en ontwikkeling van het deelnemingenbeleid zijn, mede hierom, niet
los te zien van (beleids-) ontwikkelingen die zich elders binnen de
Rijksoverheid voordoen. Een aantal daarvan heeft direct betrekking op
aandeelhouderschap en privatisering, andere hebben meer zijdelings implicaties
voor het deelnemingenbeleid. De volgende documenten en onderwerpen zijn in het
bijzonder van belang:
- de kabinetsreactie op het WRR-rapport «Het borgen van publiek
belang» ;
- het rapport «Verantwoord verzelfstandigen» van de Commissie-Sint;
- ontwikkelingen op het gebied van het mededingingsrecht;
- de nota Liberalisering en privatisering netwerksectoren ;
- het Wetsvoorstel markt en overheid (M&O) ;
- beleid rond corporate governance, met name de herziening van de
structuurregeling;
- de nota Commissarissen van overheidswege ;
- competitieve dienstverlening binnen de Rijksoverheid;
- de totstandkoming van publiek-private samenwerkingsverbanden.
Ontwikkelingen in het overheidsbeleid
De WRR waarschuwt voor onvoldoend voorbereide privatisering en
liberalisering, en benadrukt het belang van een heldere afbakening van
publieke belangen. Publieke belangen dienen daarbij onderscheiden te worden
van maatschappelijke belangen: publieke belangen zijn die belangen die actief
dienen te worden behartigd door de centrale overheid. Het Kabinet
onderschrijft dit standpunt en is in zijn reactie uitvoerig ingegaan op de
zorg die de WRR heeft uitgesproken. Door zorgvuldige beantwoording van wat
de WRR de «wat-vraag» noemt - de vaststelling van de onderhavige publieke
belangen - kan beter worden vastgesteld op welke wijze daaraan invulling kan
worden gegeven en toezicht kan worden geëffectueerd: de «hoe-vraag». Daarbij
betekent publiek belang niet dat de activiteit ook steeds binnen de publieke
sector ter hand moet worden genomen. Juist door het expliciteren van het
publiek belang wordt het mogelijk adequate contracten of concessievoorwaarden
te ontwikkelen om de private sector te betrekken. Voor de beantwoording van de
hoe-vraag verwijst het Kabinet onder andere naar het rapport «Verantwoord
verzelfstandigen» van de Commissie-Sint. Kort samengevat biedt dit rapport bij
verzelfstandiging houvast bij de keuze tussen dienstonderdelen, agentschappen,
zelfstandige bestuursorganen, stichtingen en deelnemingen. Als
onderscheidende criteria worden daarbij genoemd:
- de aanwezigheid van een collectief belang;
- de aanwezigheid van een overheidsverantwoordelijkheid en de noodzaak
de uitvoering zelf te doen;
- de aanwezigheid van een verantwoordelijkheid van de centrale
overheid;
- de noodzaak om de ministeriële verantwoordelijkheid te beperken;
- het belang van differentiatie van beheersregels.
Wanneer er sprake is van een collectief belang, maar niet van de noodzaak of
wenselijkheid om de uitvoering binnen de overheid te realiseren, kan de keuze
voor een deelneming aan de orde zijn.
De WRR heeft verder nog opgemerkt dat concurrentie één van de mechanismen is
voor effectieve borging. Het Kabinet noemt in dit verband verschillende
MDW-rapporten die een kader bieden voor marktwerking. In het geval dat
effectieve concurrentie op de markt niet mogelijk is, kan marktwerking ook
worden bevorderd door concurrentie om de markt of via benchmarking. Op dit
punt mag ook niet onvermeld blijven dat het mededingingsrecht in Nederland
sinds 1998, toen de Mededingingswet werd ingevoerd, een belangrijke
ontwikkeling heeft doorgemaakt. Met de invoering van een verbodsstelsel voor
kartels en van concentratietoezicht en de intensivering van het toezicht door
de nieuwe NMa is een Europees en internationaal aanvaard generiek stelsel van
mededingingstoezicht ontstaan dat sectorspecifieke regeling in de meeste
gevallen overbodig maakt.
De kabinetsreactie op het WRR-rapport bouwt voort op de lijn die de minister
van Economische Zaken vorig jaar heeft uitgezet in de nota Liberalisering en
privatisering netwerksectoren. De waarborging van publieke belangen is de
kern van deze nota. In dit kader worden vijf stappen onderscheiden:
1. inventariseren van de relevante publieke belangen;
2. vertaling van die belangen in regelgeving en/of contracten;
3. organiseren van adequaat toezicht;
4. beoordelen of concurrentiestelling kan helpen bij de behartiging van
publieke belangen;
5. privatiseren indien mogelijk.
Terwijl de nota Liberalisering en privatisering netwerksectoren het publiek
belang vanuit een marktperspectief benadert, richt het Kabinet zich met de in
het wetsvoorstel M&O nader uit te werken instrumenten op marktactiviteiten die
bewust door overheidsorganisaties worden uitgevoerd. Het wetsvoorstel beoogt
hiervoor als hoofdregel het vereiste van een formeel juridische grondslag te
stellen: overheidsorganisaties mogen in principe slechts marktactiviteiten
verrichten indien dat bij of krachtens de wet of bij besluit van de minister
wie het aangaat is bepaald. Een dergelijke grondslag mag slechts tot stand
worden gebracht indien het verrichten van marktactiviteiten de (meest)
aangewezen weg is voor de behartiging van het desbetreffende openbaar
belang. Om te voorkomen dat het grondslagvereiste zou worden omzeild door
marktactiviteiten te laten uitvoeren door daartoe opgerichte
kapitaalvennootschappen, zal M&O tevens voorzien in regels voor het
oprichten of deelnemen door overheidsorganisaties in dergelijke
vennootschappen. Ook hiervoor geldt dat deelneming de (meest) aangewezen weg
moet zijn ter behartiging van het betreffende openbaar belang. Een
overheidsorganisatie besluit níet tot oprichting als hiermee uitsluitend het
verwerven van inkomsten wordt beoogd. Voor elke onderneming geldt verder dat
een afzonderlijke boekhouding moet worden bijgehouden voor bijzondere of
uitsluitende rechten die van overheidswege zijn verleend. Ten slotte zal M&O
voor deelnemingen een vijfjaarlijkse evaluatie voorschrijven. Hiermee wordt de
al bestaande praktijk van periodieke heroriëntering gebonden aan een vaste
cyclus.
Naast deze overheidsspecifieke ordeningsvragen vindt al geruime tijd discussie
plaats over corporate governance, in het bijzonder de relatie tussen
aandeelhouder en bestuur. Naar aanleiding van het SER-advies over het
functioneren en de toekomst van de structuurregeling is inmiddels een
wetsvoorstel door het Kabinet voor advies voorgelegd aan de Raad van State.
Dit wetsvoorstel ziet onder andere op versterking van de rechten van de
aandeelhouders, specifiek in het geval van vennootschappen waarvan alle
aandelen worden gehouden door één aandeelhouder.
Bij structuurvennootschappen waarin de Staat enig aandeelhouder is en vennootschappen die momenteel de structuurregeling vrijwillig toepassen, zal de zeggenschapsstructuur op grond van genoemd wetsvoorstel opnieuw moeten worden bezien. Daarnaast wordt het bij alle vennootschappen mogelijk gemaakt het bestuursbeleid actiever te beïnvloeden, bijvoorbeeld via het recht om voorstellen voor de agenda van de aandeelhoudersvergadering te doen, belangrijke bestuursbesluiten goed te keuren, de jaarrekening vast te stellen en invloed op de samenstelling van de raad van commissarissen uit te oefenen. Zonder vooruit te lopen op de parlementaire behandeling terzake, wordt voorzien dat twee veranderingen in het bijzonder invloed zullen hebben op het deelnemingenbeleid: (1) het schrappen van art. 2:158 lid 12 en art. 2:268 lid 12 BW, waardoor de rechtstreeks door de overheid benoemde commissaris bij structuurvennootschappen tot het verleden zal behoren, en (2) de mogelijkheid voor de 100-procentaandeelhouder in een structuurvennootschap om in de toekomst bestuurders te benoemen en te ontslaan.
Overigens is het al langer kabinetsstandpunt dat de Staat in zijn hoedanigheid
als aandeelhouder dezelfde rechten behoort te hebben als andere aandeelhouders
(niet meer rechten, maar ook niet minder) en op vergelijkbare wijze gebruik
behoort te maken van die rechten.
Met betrekking tot het aangaan van nieuwe deelnemingen verdienen de
ontwikkelingen rond publiek-private samenwerking en competitieve
dienstverlening nog aandacht. Competitieve Dienstverlening (CDV) is een
instrument waarmee wordt bezien of alternatieven bestaan voor dienstverlening
binnen de rijksoverheid. Dit kan onder omstandigheden leiden tot uitbesteding
en in het uiterste geval tot verkoop van het bijbehorende dienstonderdeel.
De pps-activiteiten bij de Rijksoverheid hebben tot dusverre niet geleid tot
nieuwe deelnemingen. De voorkeur bestaat voor een heldere en duidelijke
contractuele verdeling van verantwoordelijkheden en risico's tussen de
overheid en de private sector. Het aandeelhouderschap bij deelnemingen biedt
op zich weinig mogelijkheden voor de overheid om werkelijk te sturen op het
gewenste beleidsmatige resultaat. Voor het delen in mogelijke extra
opbrengsten zijn inmiddels andere instrumenten ontwikkeld, zoals «benefit
sharing». Toch kan het in bepaalde (overgangs-)situaties voorkomen dat een
zekere bestuurlijke zelfstandigheid in combinatie met aandeelhouderschap van
de overheid noodzakelijk is, ook om de markt te overtuigen van de serieuze
betrokkenheid van de overheid. Deelneming moet steeds een tijdelijk karakter
hebben. Om deze reden wordt de mogelijkheid van deelnemingen als instrument
voor pps nadrukkelijk opengehouden. Uiteraard zal het aangaan van een
dergelijke deelneming op dezelfde wijze worden beoordeeld als andere nieuwe
deelnemingen.
Borging van publiek belang
De bovengenoemde beleidsstukken, opgesteld vanuit verschillende perspectieven,
bieden een vrij heldere lijn inzake het «publiek belang». De aanduidingen
hiervoor lopen uiteen: de Commissie-Sint spreekt van collectief belang, in het
kader van M&O wordt gewezen op openbaar belang, en de WRR gebruikt de
begrippen maatschappelijke belang en publiek belang. Schematisch zouden de
verschillende terreinen kunnen worden weergegeven als in bijlage 1 bij deze
nota is gedaan. De volgende conclusies kunnen uit de verschillende kaders
worden getrokken.
- Het aangaan van nieuwe deelnemingen vindt alleen plaats als hiermee
een expliciet vastgelegd publiek belang gediend wordt en uitvoering van de
activiteiten in een privaatrechtelijke context gewenst is. Uitsluitend het
verwerven van inkomsten is geen reden. Voorts wordt afgezien van een
deelneming indien het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van derden
tegen een zodanige concurrentie te worden beschermd.
- Voor de activiteiten van de vennootschappen waarin de Staat
deelneemt, geldt dat de onderhavige publieke belangen helder dienen te worden
vastgelegd in wet- en regelgeving, overeenkomsten, concessievoorwaarden of
subsidievoorwaarden. Verantwoording en toezicht moeten op adequate wijze
worden geregeld.
- De Staat moet als aandeelhouder beschikken over dezelfde
bevoegdheden als andere aandeelhouders. Na herziening van de wettelijke
bevoegdheden van aandeelhouders, zoals bedoeld in boek 2 BW, moet de Staat
zijn aandeelhoudersbevoegdheden hiermee in lijn brengen.
- De bestaande staatsdeelnemingen dienen ten minste eens per vijf jaar
te worden geëvalueerd. De voortzetting van de deelneming behoort daarbij niet
alleen afgewogen te worden tegen afstoting, maar ook tegen andere
verzelfstandigingsvormen.
- Privatisering dient te worden gerealiseerd als dit met inachtneming
van de onderhavige publieke belangen mogelijk is. Het bestaan van een
monopolie is op zichzelf geen reden om af te zien van vervreemding; wel
behoort het toezicht de potentieel schadelijke gevolgen dan afdoende te
ondervangen.
5 Aangaan, beheren en afstoten van deelnemingen
Nieuwe deelnemingen
In hoofdstuk 3 is uiteengezet op grond waarvan nieuwe deelnemingen tot stand
kunnen komen. Verzelfstandiging in een vennootschap is niet alleen een solide
opstap naar privatisering, maar de vennootschapsvorm biedt ook de mogelijkheid
om activiteiten meer marktconform of meer bedrijfsmatig te structureren. Het
is echter van belang dat steeds kritisch wordt getoetst of deelneming
daadwerkelijk het meest geschikte instrument is. Het criterium moet hierbij
zijn dat een deelneming uitsluitend wordt aangegaan als dat na goede afweging
het beste alternatief is. Daarnaast gelden voor alle nieuwe deelnemingen de
volgende randvoorwaarden:
- Deelnemingen zijn in beginsel tijdelijk. Aan elke deelneming moet
een welomschreven beleidsdoelstelling ten grondslag liggen.
- Voor het bereiken van deze doelstelling is een vennootschap de
aangewezen rechtsvorm en is aandeelhouderschap door de Staat logisch en
noodzakelijk.
- Wordt structurele overheidsinvloed op de bedrijfsvoering gewenst,
dan behoort een activiteit binnen het directe bestuur van de overheid zelf te
worden verricht.
- Deelneming moet op financieel en zakelijk verantwoorde gronden
berusten, dat wil zeggen met waarborgen voor continuïteit, winstgevendheid en
marktconformiteit.
- De relatie met de onderneming waarin de Staat deelneemt moet zodanig
worden vormgegeven, dat afstoting na het bereiken van de doelstelling
mogelijk is.
- Het publieke kader moet bij aanvang, of in ieder geval zo spoedig
mogelijk daarna, effectief zijn.
Met betrekking tot het publieke kader staat het Kabinet een lijn voor ogen die
analoog is aan die in de nota Liberalisering en privatisering netwerksectoren:
- Voordat van een eventuele deelneming door de Staat sprake is dienen
de relevante publieke belangen te worden geïnventariseerd en geëxpliciteerd.
- De waarborging van deze belangen dient te worden vastgelegd in
regelgeving, concessies, subsidievoorwaarden en/of contracten. Hierbij moet
ook worden beoordeeld of concurrentiestelling bijdraagt aan de behartiging
van de publieke belangen.
- Vervolgens behoort op adequate wijze verantwoording en toezicht te
worden geregeld.
De vaststelling van publieke belangen is primair een politieke
verantwoordelijkheid. De inventarisatie behoort daarom een uitwerking te zijn
van in de Staten-Generaal aangedragen punten. De wijze van borging is in de
eerste plaats een bestuurlijke aangelegenheid, waarop het parlement toeziet,
evenals de wijze van toezicht. Voorzover de toetsing van bestaande
deelnemingen aan de hand van deze stappen niet expliciet is doorlopen, zal
dit alsnog worden gedaan met de vijfjaarlijkse evaluatie.
De keuze voor waarborging van publieke belangen via de genoemde instrumenten is een bewuste. Het Kabinet is van mening dat aandeelhouderschap slechts beperkte sturingsmogelijkheden biedt en daardoor minder geschikt is voor het borgen van publieke belangen. Onmogelijk is het overigens niet: het ondernemingsrecht biedt vele mogelijkheden om de aandeelhouder bijzondere zeggenschap te geven. Er kleven echter uiteenlopende nadelen aan die constructies. In beginsel leidt aandeelhouderschap tot invloed op hoofdlijnen en toezicht achteraf, terwijl de borging van publieke belangen doorgaans preventief toezicht op een relatief gedetailleerd niveau vergt. Die zeggenschap is weliswaar te bedingen, maar strookt niet met de logica van de keuze voor een BV of NV. In de praktijk zouden beslissingen van de ondernemingsleiding bijvoorbeeld achteraf moeten worden aangevochten. Gezien vertegenwoordigingsbevoegdheid van de bestuurders zal het daarbij in veel gevallen moeilijk zijn deze nog terug te draaien. Ook indien het publieke belang handhaving via bestuursrechtelijke of strafrechtelijke weg nodig maakt, is het specifiek vennootschapsrechtelijke kader ongeschikt.
De suggestie om publieke belangen vast te leggen in statuten kent in grote lijnen dezelfde bezwaren. Naar hun aard lenen statuten zich niet voor een gedetailleerde taakomschrijving; in het algemeen wordt er slechts het globale doel van de onderneming in beschreven. Als er verschillende (overheids-) aandeelhouders zijn, is het bovendien de vraag in hoeverre dergelijke statutaire bepalingen ook in het belang van deze partijen zijn. In ieder geval zouden bij afstoting van een deelneming de publieke belangen alsnog moeten worden zeker gesteld. Het ligt dus in de rede direct het juiste juridische kader te zoeken. Het publieke kader moet daarom zodanig robuust te worden ingericht, dat het onafhankelijk van het aandeelhouderschap leidt tot effectieve borging van het publiek belang.
Een ander bezwaar tegen borging van publieke belangen via het aandeelhouderschap vormen bedrijfsmatige overwegingen. Een adequaat rendement is noodzakelijk voor de continuïteit van de onderneming. Ondernemingen die tegelijkertijd meer doelstellingen moeten optimaliseren, slagen daarin slechts ten dele . De ondernemingsleiding moet voortdurend balanceren tussen de opgelegde doelstellingen, zonder daartussen een rationele keuze te kunnen maken. Een combinatie van mogelijk sterk afwijkende ondernemingsdoelstellingen kan er enerzijds toe leiden dat de beoogde behartiging van het publieke belang op een wijze wordt uitgevoerd die niet overeenkomt met het gewenste niveau. Anderzijds kan dit er toe leiden dat de onderneming het rendement en daarmee de continuïteit van de onderneming in gevaar brengt. In het slechtste geval worden beide doelstellingen tegelijk verwaarloosd. Het ligt daarom meer voor de hand om met de hiervoor genoemde instrumenten randvoorwaarden te creëren voor de bedrijfsvoering, zoals dat bij elke andere onderneming gebeurt: het «speelveld» voor de onderneming wordt beperkt door zelf aangegane en door de overheid opgelegde voorwaarden, welke de gewenste waarborgen voor de maatschappelijke belangen dienen te omvatten. Binnen dat veld heeft de onderneming een duidelijke bedrijfseconomische rendementsdoelstelling.
Beheer van deelnemingen: aandeelhouderschap
De nota inzake staatsdeelnemingen uit 1996 ging slechts beknopt in op de invulling van het aandeelhouderschap. Binnen de Rijksoverheid is de afgelopen jaren veel aandacht besteed aan corporate governance bij de eigen deelnemingen en aan aandeelhouderschap in het bijzonder. Thans wordt gewerkt aan de vastlegging van «best practices», waardoor meer uniformiteit ontstaat.
Om verschillende redenen behoort de Staat het aandeelhouderschap op zakelijke en zuivere wijze in te vullen: ten eerste met het oog op zijn financiële belangen, ten tweede omwille van de zakelijke focus en continuïteit van de betrokken onderneming, ten derde met het oog op het «level playing field» ten opzichte van andere aandeelhouders en concurrerende ondernemingen, en ten vierde om afstoting op den duur mogelijk te maken.
Voor alle deelnemingen geldt dat de Staat zijn aandeelhoudersrol vervult
volgens de beginselen van het vennootschapsrecht. Dit impliceert dat er een
zekere afstand bestaat ten opzichte van het bestuur van de onderneming: het
ondernemerschap is bewust opgedragen aan de onderneming zelf. Waar mogelijk
maakt de Staat actief gebruik van de normale aandeelhoudersrechten.
Staatsdeelnemingen worden, net als andere ondernemingen, beoordeeld op hun
waardecreërend vermogen. In 1996 is in dit opzicht enige aandacht geschonken
aan de versterking van het aandeelhouderschap in het algemeen en het
dividendbeleid in het bijzonder. Deze onderwerpen zijn sindsdien niet minder
actueel geworden.
Bij de uitoefening van het aandeelhouderschap door de Staat kan op grond van
het bovenstaande een aantal algemene uitgangspunten worden geformuleerd. De
precieze invulling in afzonderlijke gevallen kan vervolgens per deelneming
verschillen.
- Er moet een duidelijk en transparant governancemodel bestaan waarbij
bestuurlijke en controlerende taken duidelijk zijn afgebakend. Uitgangspunt
daarbij is dat de Staat geen intensieve bemoeienis wil hebben met de
operationele bedrijfsvoering van de onderneming. Uiteraard moet de
aandeelhouder wel aandacht besteden aan de ontwikkeling van een financieel
«track record» en een solide commerciële en strategische grondslag van het
bedrijf, en in uiterste gevallen zal de aandeelhouder, voorzover zijn
bevoegdheden daartoe strekken, ingrijpen als zich majeure of structurele
problemen voordoen.
- Voor wat betreft het gebruik van de (statutaire)
zeggenschapsbevoegdheden zal de Staat zich zoveel als mogelijk gedragen als
een gewone aandeelhouder. Zeggenschapsverhoudingen dienen «marktconform» te
zijn, dat wil zeggen dat de Staat binnen de aandelenverhoudingen en de
juridische mogelijkheden maximale zeggenschap nastreeft over die beslissingen
die een fundamentele invloed hebben op de betreffende deelneming en die van
significante invloed kunnen zijn op de waarde daarvan. De Staat moet, als daar
reden toe is, actief van deze bevoegdheden gebruik maken ter behartiging van
zijn aandeelhoudersbelang.
- Dit betekent dat ophanden zijnde veranderingen in boek 2 BW, ter
verruiming van de aandeelhoudersinvloed, door de Staat zullen worden
aangegrepen om de relatie met de respectievelijke ondernemingen waarin hij
deelneemt te herzien. Overigens is het Kabinet van mening dat de mogelijkheid
die de Staat als enig aandeelhouder krijgt om bestuurders van vennootschappen
met het verlichte structuurregime (en commissarissen bij
structuurvennootschappen waarvan de Staat een van de aandeelhouders is) te
ontslaan, nadrukkelijk moet worden gezien als ultimum remedium. Een dergelijke
stap kan worden overwogen als er sprake is van evident disfunctioneren, geen
uitzicht op verbetering van de situatie en verzuim van de raad van
commissarissen om daartegen op te treden, en eerst dan in overleg en
afstemming tussen de betrokken departementen.
- De Staat zal zich in beginsel beperken in het verkrijgen van
specifieke zeggenschapsbevoegdheden die hem in een sterkere positie
plaatsen ten koste van medeaandeelhouders. Het behouden van specifieke
bevoegdheden past niet binnen het idee dat juist andere aandeelhouders
worden binnengehaald om deel te nemen in het kapitaal van de vennootschap.
Het is dan wenselijk dat deze nieuwe kapitaalverschaffers ook de bij hun
belang behorende zeggenschap krijgen in de onderneming. Een voorbeeld van een
dergelijke specifieke zeggenschapsbevoegdheid is de nu nog bestaande
mogelijkheid tot het benoemen van overheidscommissarissen bij
structuurvennootschappen. Het door het Kabinet voorgestelde nieuwe beleid
op dit punt is reeds met uw Kamer besproken. Een ander voorbeeld is het
verkrijgen door de Staat van een zogenoemd «golden share» of
prioriteitsaandeel. Dit instrument kan in bepaalde omstandigheden zijn
diensten bewijzen; de toepassing ervan behoort echter een uitzondering te
zijn.
Het Kabinet vindt het raadzaam de organisatie van het aandeelhouderschap
binnen de Rijksoverheid aan te passen aan het bovenstaande en meer samenhang
te creëren tussen de verschillende fasen van deelneming (aangaan, beheer,
afstoting). In de huidige situatie is de formele verantwoordelijkheid van het
aandeelhouderschap verdeeld over de respectievelijke vakdepartementen.
Daarnaast is de Minister van Financiën krachtens de Comptabiliteitswet
medeverantwoordelijk voor afstoting en oprichting. Het ligt in het voornemen
deze activiteiten zoveel mogelijk samen te brengen op één plaats binnen de
Rijksoverheid. Gekozen daarbij is voor het ministerie van Financiën, dat reeds
een coördinerende functie rond de staatsdeelnemingen heeft.
Met deze positionering worden verschillende doelen gediend. Ten eerste is de
transparantie van het openbaar bestuur ermee gediend als «countervailing
powers» organisatorisch worden gescheiden. Juist de afgelopen jaren is, door
het veranderende karakter van deelnemingen, het spanningsveld tussen
beleidsmatige belangen en aandeelhouderschap pregnanter geworden. Ten tweede
wordt het gemakkelijker specifieke bedrijfseconomische en
vennootschapsrechtelijke kennis verder te ontwikkelen en vast te houden.
Nieuwe ontwikkelingen kunnen hierdoor effectief en eenduidig ter hand worden
genomen, terwijl bestaande taken efficiënt en samenhangend worden uitgevoerd.
Bovendien leidt dit tot een besparing op de kosten voor externe adviseurs en
projectleiders.
Een gevolg van deze organisatorische scheiding is dat de ministeriële
verantwoordelijkheid terzake wordt verlegd. De minister van Financiën wordt
verantwoordelijk voor een adequate invulling van het aandeelhouderschap. Deze
verschuiving doet nadrukkelijk niet af aan de integrale verantwoordelijkheid
die het Kabinet heeft voor zowel de zakelijke als de publieke belangen rond
staatsdeelnemingen. Aandeelhoudersbesluiten die onverhoopt raken aan het
publieke belang zullen steeds worden afgestemd met de desbetreffende minister
of ministers. De overdracht laat de borging van publieke belangen dan ook
onverlet.
De overdracht aan Financiën zal, waar mogelijk, in de loop van 2002 worden
gerealiseerd. Om praktische redenen (zoals een naderende verkoop of lopende
herinrichting) zullen enkele deelnemingen vooralsnog niet worden
overgedragen. Ook voor de beleidsdeelnemingen, waarvan de organisatie en
monitoring meer gelijkenis vertoont met die van agentschappen en zbo's, ligt
aandeelhouderschap van het vakdepartement in de rede. Voor de deelnemingen
waarvan overdracht niet of nog niet aan de orde is, zal interdepartementale
afstemming over de uitoefening van het aandeelhouderschap plaatsvinden op de
wijze die nu al gebruikelijk is. Deze werkwijze wordt geformaliseerd; in
principe zullen aandeelhoudersbesluiten met langdurige gevolgen
(statutenwijziging, dividendbeleid, benoemingen e.d.), alsmede de
voorbereiding van aandeelhoudersvergaderingen worden afgestemd met de
minister van Financiën.
Afstoting van deelnemingen
De nota «Beleid inzake staatsdeelnemingen» uit 1996 was, evenals de voorloper
uit 1985, primair gericht op het privatiseringsvraagstuk. Kort samengevat is
het beleid erop gericht deelnemingen af te stoten, tenzij er specifieke,
doorslaggevende redenen handhaving rechtvaardigen. Zulke redenen kunnen
worden beoordeeld aan de hand van twee criteria. Ten eerste wordt bezien wat
het doel van deelneming was, en in hoeverre dit doel inmiddels is bereikt of
nog actueel is. Ten tweede wordt het doel van deelneming pragmatisch getoetst:
is staatsdeelneming nog het geëigende instrument om het beoogde doel te
realiseren? De enkele omstandigheid dat de Staat de grootste klant van een
onderneming is, is bijvoorbeeld geen doorslaggevende reden voor
staatsdeelneming. Wanneer op grond van de bovenstaande criteria een
principebesluit tot verkoop is genomen, moet aan tal van randvoorwaarden
worden voldaan voor de verkoop praktisch kan worden uitgevoerd. Daarbij kan
gedacht worden aan medewerking van alle betrokken partijen, noodzakelijke
wets- en statutenwijzigingen en de technische uitvoering van de verkoop.
Voor de procedure binnen de Rijksoverheid bestaat al sinds 1985 een helder kader, dat bij verschillende gelegenheden is verfijnd. Het Besluit privaatrechtelijke rechtshandelingen 1996 bepaalt dat verkoop van deelnemingen geschiedt door of krachtens machtiging van de Minister van Financiën. De Algemene Rekenkamer had reeds in het Juniverslag 1994 deze coördinerende rol benadrukt. Nauwe samenwerking met het betrokken vakdepartement is onmisbaar voor feitelijke verkoopoperaties. De samenwerking tussen Financiën en de respectievelijke vakdepartementen is in de praktijk vruchtbaar gebleken en zorgt voor «checks and balances» tussen de verschillende onderhavige belangen. Verkooptrajecten worden uitgevoerd door een gezamenlijke werkgroep van de ministeries, waarbij het voorzitterschap gelijkelijk door beide wordt uitgeoefend. Deze «ministry working group» wordt uitgebreid tot een «joint working group» waarin naar gelang de aard en omvang van de transactie ook de syndicaatsleider en de ondernemingsleiding zitting kunnen hebben. Waar nodig worden wederzijds financieel en juridisch adviseurs bij de bespreking uitgenodigd. Zo nodig worden subgroepen ingesteld voor bijvoorbeeld het samenstellen van een prospectus, marketingactiviteiten of de syndicering. Deze structuur is flexibel genoeg om zowel toegepast te worden bij grote, kapitaalmarkttransacties als bij kleine, onderhandse verkopen. Uitgangspunt is nadrukkelijk steeds dat de operatie wordt vormgegeven door de Staat als verkopende aandeelhouder; het initiatief voor verkoop en de regie over het verkoopproces ligt dus niet bij de onderneming. Daarbij wordt rekening gehouden met de belangen van alle betrokken partijen.
Voor een overzicht van afstotingen en verwervingen van deelnemingen zij verwezen naar de bijlagen bij deze nota. Over de bijzonderheden van de respectievelijke afstotingen bent u steeds, ingevolge art. 29 lid 6 Comptabiliteitswet, na afloop van de transacties per brief geïnformeerd. Een terugblik hierop geeft het volgende beeld.
Wijze van verkoop
Bij afstoting is vanaf 1996 overwegend gebruik gemaakt van onderhandse
verkoop. Incidenteel is gekozen voor een beursgang, namelijk bij Alpinvest en
PinkRoccade. Vervolgtranches van reeds ter beurze genoteerde ondernemingen
werden ofwel publiek herplaatst (Corus, PinkRoccade, TPG), ofwel ingekocht
door de onderneming zelf (KLM). De keuze tussen een onderhandse verkoop en een
beursgang berust op verscheidene factoren. Een beursgang vereist niet alleen
een bepaalde omvang en continuïteit van het bedrijf, ook worden hoge eisen
gesteld aan bijvoorbeeld de balansverhouding, de financiële verslaggeving, het
administratief systeem en de «investor relations». Niet alle ondernemingen
kunnen en willen aan die eisen voldoen. Ook de aard van een bedrijf of de
behoefte aan een strategische of financiële partner kunnen een beursgang
minder geschikt doen zijn. Een overnemende partij zal doorgaans ook bereid
zijn een strategische premie te betalen, omdat zij de zeggenschap over de
onderneming verkrijgt.
Qua voorbereiding vergt een beursgang meer documentatie dan andere vormen van
verkoop. Doorgaans worden vele maanden besteed aan het prospectus, het
aanpassen van statuten, contracten en regelgeving, en allerhande praktische
beslissingen: tijd en omvang van de plaatsing, verdeling tussen institutionele
beleggers en particulieren, geografische verdeling en syndicering. Alvorens de
inschrijving op de aandelen plaatsvindt door middel van zgn. bookbuilding,
moet een bandbreedte voor de plaatsingskoers worden vastgesteld. Hieraan gaan
onderhandelingen met de begeleidende banken vooraf. Pas na de bookbuilding kan
worden vastgesteld of deze bandbreedte realistisch is gebleken. In dat geval
kan de definitieve prijs worden vastgesteld.
De transparantie van een onderhandse verkoop wordt gewaarborgd door een
zorgvuldige opzet van het proces. Allereerst worden bijvoorbeeld criteria
geformuleerd waaraan potentiële kopers zullen worden getoetst. Een ruime groep
gegadigden, verzameld op de «long list»,krijgt de gelegenheid om op grond van
een informatiememorandum een voorlopige bieding te doen, eventueel in
combinatie met een beknopt businessplan. De beste bieders wordt gevraagd deze
bieding nader uit te werken en, op basis van nadere informatie, met een
concreter bod te komen. Uit deze «short list» wordt vervolgens een beoogd
koper geselecteerd, met wie een intentieovereenkomst wordt gesloten. Deze
partij heeft (tijdelijk) exclusiviteit en krijgt ook de gelegenheid tot
boekenonderzoek bij de onderneming. Komen hieruit geen nadere
bijzonderheden naar voren, dan kan de koopovereenkomst gesloten worden.
Belangrijk bij de onderhandse verkoop is het zo lang mogelijk in stand houden
van competitie tussen de bieders. Wanneer uiteindelijk, in het laatste
stadium, met één partij wordt onderhandeld, is het van groot belang voor de
onderhandelingspositie dat de Staat zich het recht voorbehoudt de
onderhandelingen af te breken.
Dit proces geeft de Staat de mogelijkheid tegelijkertijd zakelijk verantwoord
en controleerbaar te opereren. Het grootste risico bestaat in het afbreken van
de transactie, bijvoorbeeld in het laatste stadium vanwege de prijs. Daarbij
moet worden aangetekend dat ieder verkoopproces maatwerk is en dat
afwijkingen van de hier beschreven hoofdlijnen voorkomen. Er kan zich
bijvoorbeeld de situatie voordoen waarin een partij spontaan een bod doet,
ondershands dan wel publiekelijk, en andere biedingen niet voorhanden zijn. In
dergelijke gevallen zal wel extra aandacht moeten worden besteed aan de
verantwoording achteraf, waarbij inzichtelijk moet worden gemaakt aan de hand
van de specifieke omstandigheden van het geval waarom het wenselijk was om op
dat moment op het betreffende aanbod in te gaan.
Inspelen op nieuwe ontwikkelingen
Vanuit macro-economisch perspectief is internationale expansie van Nederlandse
bedrijven een goede zaak. Dat geldt in beginsel ook voor expansie door
staatsdeelnemingen. Dit roept de vraag op in hoeverre de Nederlandse Staat bij
dergelijke ontwikkelingen betrokken wil en kan zijn. Nog afgezien van de
discussie over nut en noodzaak van aandeelhouderschap door de Staat der
Nederlanden, kan de onderneming hierdoor praktische belemmeringen ondervinden
bij haar internationale expansie. In de meeste gevallen zal internationale
groei daarom een argument zijn om (versneld) tot afstoting over te gaan. De
belangen van alle stakeholders in de betreffende onderneming zijn daarmee in
die situatie veelal het beste gediend.
Een relatief nieuw fenomeen is de extra druk die bij staatsdeelnemingen kan
ontstaan door de gespannen arbeidsmarkt. Indien langdurig onduidelijkheid
blijft bestaan over de toekomst van de betreffende onderneming bestaat het
gevaar dat mensen vertrekken. Om dit te ondervangen kan, onder voorwaarden,
worden overwogen de fase van verzelfstandiging en een aantal jaren
aandeelhouderschap over te slaan. Eventueel kan daarbij een zgn.
activa-passivatransactie - verkoop van de afzonderlijke bestanddelen -
sneller resultaat geven dan de traditionele omzetting in een vennootschap. In
ieder geval ontstaat bij deelnemingen in toenemende mate van binnenuit druk
om dreigende kwaliteitsverschraling voor te zijn en aan te dringen op snelle
privatisering.
Een andere ontwikkeling op de arbeidsmarkt is de gestage groei van
winstdelings-, optie- en participatieplannen. Werknemersparticipatie is
bij staatsdeelnemingen momenteel slechts aan de orde in het kader van een
(gedeeltelijke) privatisering. Werknemersparticipatie lijkt echter een
belangrijke trend op de arbeidsmarkt en bedrijven kunnen op achterstand raken
als ze dit instrument niet kunnen aanbieden aan hun werknemers. Het Kabinet is
derhalve voornemens om ten aanzien van zijn deelnemingen te bezien in
hoeverre het mogelijk en wenselijk is om akkoord te gaan met voorstellen voor
werknemersparticipatie, nog voor het moment dat verkoop aan derden aan de
orde is. Werknemersparticipatie kan onder omstandigheden positief bijdragen
aan de cultuurverandering die noodzakelijk is voor een geslaagde
privatisering.
Met betrekking tot management buy-outs (mbo's) heeft het Kabinet zich altijd
terughoudend opgesteld en zal het zich terughoudend blijven opstellen. De mbo
is een algemeen aanvaarde vorm van verkoop, zeker bij bedrijven waarvan het
«human capital» het voornaamste activum is en verkoop aan een buitenstaander
moeilijk is. Daartegenover staan risico's van niet te verantwoorden verrijking
en discontinuïteit. Management buy-outs worden echter niet ten principale
uitgesloten. Mocht hiervoor worden gekozen, dan moet er met name aandacht
worden geschonken aan de prijsvorming en de overnamevoorwaarden.
Ontwikkelingen op de financiële markten leiden tot meer tijddruk bij
kapitaalmarkttransacties dan in het verleden het geval was. Vroegtijdige
aankondiging en langdurige bookbuilding zetten de koers onder druk,
bijvoorbeeld door samenloop met andere plaatsingen, door de toegenomen
volatiliteit of door toedoen van hedge funds. De Staat speelt in op die
dynamiek door gebruik te maken van nieuwe technieken. Ook voor uitzonderlijk
grote transacties is accelerated bookbuilding (zonder prospectus, doorlooptijd
enkele dagen) tegenwoordig bijvoorbeeld mogelijk. Met het oog op het
realiseren van grote transacties is verder de opkomst van afgeleide financiële
producten van belang. Ook de Staat zal in de toekomst een beroep kunnen doen
op derivaten om belangen van de hand te doen. Daarbij kan worden gedacht aan
een zogenoemde «exchangeable»: een staatsobligatie gecombineerd met call-optie
op de af te stoten belangen. Een dergelijk product is op bescheiden schaal
door enkele EU-lidstaten gebruikt; in de private sector wordt het op grote
schaal toegepast.
Opbrengsten
Wat betreft de gerealiseerde opbrengst zij het volgende opgemerkt. Bij
herplaatsing via Euronext Amsterdam, waar de koersen van dag tot dag zijn te
vergelijken, bestaat uiteraard de verleiding om achteraf een oordeel te
geven over de juiste timing van de transactie. De Staat beschikt evenmin als
andere beleggers over instrumenten om de koersontwikkeling op voorhand te
voorspellen. Het is niet mogelijk om actief in te spelen op
koersschommelingen of algemeen marktklimaat. Daarmee is niet gezegd dat
timing onbelangrijk is; de Staat is doorgaans een dermate grote aandeelhouder
dat zijn transacties direct invloed hebben op de koers. Hierdoor kunnen grote
tranches niet geplaatst worden zonder een proces van bookbuilding en
afstemming op andere grote (internationale) transacties.
Ook bij onderhandse verkopen is het moeilijk om op zinvolle wijze te oordelen
over de opbrengst. Door het proces competitief en transparant in te richten
zou, op zijn minst theoretisch, de beste prijs tot stand moeten komen.
Ondershands verkopen heeft in dit opzicht het voordeel dat de koper controle
over de onderneming verkrijgt en daarvoor een strategische premie zal willen
betalen.
Beleidslijn
Terugkijkend op de praktijk van de afgelopen jaren is er geen aanleiding de
bestaande werkwijze voor afstotingen op kardinale punten aan te passen. De
praktische uitvoering lijkt sterk op die in de rest van de markt. Het succes
van privatisering blijkt grotendeels afhankelijk van enerzijds de kwaliteit
van het publieke kader, anderzijds het track record en de corporate governance
van de onderneming. De kwaliteit van het kader waarbinnen die publieke
belangen zijn gewaarborgd is inmiddels een kritische factor geworden voor de
kwaliteit van de transacties. Wanneer het publieke kader, het «speelveld» van
een onderneming vlak voor of tijdens het verkoopproces ingrijpend moet worden
aangepast, heeft de onderneming onvoldoende gelegenheid een track record op
te bouwen, waardoor de verkoopopbrengst, de continuïteit van de onderneming
of beide gevaar lopen.
Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat privatisering slechts het
technische sluitstuk behoort te zijn van het totale verzelfstandigingsproces.
Indien het publieke kader van voldoende kwaliteit is, heeft de Staat geen
bijzonder belang meer bij aandeelhouderschap. Volgens deze lijnen is de
afgelopen jaren betrekkelijk geruisloos en effectief een aantal transacties
gerealiseerd. Het Kabinet houdt vast aan de in 1985 en 1996 uitgezette lijn
van afstoting. Deze kan als volgt worden gepreciseerd: deelnemingen worden
afgestoten indien dit met inachtneming van het publiek belang en de zakelijke
belangen van de Staat mogelijk is. Met een helder publiek kader is het daarbij
niet zinvol om vast te leggen dat de Staat een bepaalde tijd
(minderheids-)aandeelhouder moet blijven, zoals in het verleden wel is
gebeurd.
6 Periodieke evaluatie; informatie aan de Tweede Kamer
De vaste commissie van Financiën heeft gevraagd hoe de Tweede Kamer nauwer kan
worden betrokken bij de afwegingen die ten grondslag liggen aan het beheer en
de afstoting van deelnemingen.
Krachtens de Comptabiliteitswet wordt de Kamer achteraf van elke afstoting op
de hoogte gesteld. Daarnaast is de gewoonte gegroeid om de Kamer vooraf op
de hoogte te stellen van beursgangen. Bij onderhandse verkopen is dat
nauwelijks mogelijk. Een proces van onderhandse verkoop kenmerkt zich door
een hoge mate van vertrouwelijkheid. De zakelijke en financiële belangen van
Staat én onderneming vergen dan ook een ruim mandaat voor de betrokken
bewindslieden.
Deze werkwijze heeft de afgelopen jaren goed gefunctioneerd. Desalniettemin
bestaat er bij het Kabinet begrip voor de wens van de Tweede Kamer om nauwer
betrokken te zijn. Het Kabinet stelt daarom voor om, vooruitlopend op het nog
uit te brengen wetsvoorstel M&O, de deelnemingen ten minste eens per vijf jaar
te evalueren. Deze evaluatie zal de volgende vorm hebben:
- Vanaf 2002 zal jaarlijks een aantal deelnemingen worden onderworpen
aan evaluatie. Er wordt gekozen voor een «rollend» systeem, waarbij de
deelnemingen na vijf jaar ten minste eenmaal zijn geëvalueerd. Slechts in
bijzondere gevallen kan, conform het wetsvoorstel Markt en overheid, van deze
termijn worden afgeweken.
- De evaluatie bestaat uit een beoordeling van (i) het publieke kader,
(ii) de corporate governance, en (iii) de bedrijfseconomische resultaten en
strategische omgeving van de onderneming.
- Bij de beoordeling van het publieke kader zal, in nauwe samenwerking
met het vakdepartement, een analyse worden gemaakt zoals beschreven in
hoofdstuk 3. Het waarborgen van publieke doelstellingen zal daarbij duidelijk
moeten worden onderscheiden van het aandeelhouderschap.
- Wat betreft de corporate governance zal kritisch worden beoordeeld
of de zeggenschapsstructuur in lijn is met wetgeving, maatschappelijke
ontwikkelingen en de «best practices» van de Rijksoverheid.
- De bedrijfseconomische resultaten zullen worden getoetst, indien
mogelijk aan een referentiegroep. Belangrijk hierbij is het oordeel of er
sprake is en kan blijven van een financieel gezonde en zelfstandig
levensvatbare onderneming.
- Deze drie beoordelingen tezamen moeten leiden tot een uitspraak over
de wenselijkheid van de staatsdeelneming in haar huidige vorm. Verschillende
conclusies zijn mogelijk: dat voortzetting van de deelneming vooralsnog
gewenst is, dat afstoting mogelijk moet worden geacht, of dat de
vennootschappelijke structuur zou moeten worden herzien. Ook omzetting tot
agentschap of zelfstandig bestuursorgaan behoort daarbij tot de
mogelijkheden.
- De evaluatie zal, indien daar aanleiding toe is, leiden tot adviezen
over aanpassing van het publieke kader of de corporate governance.
Op deze wijze kan de Tweede Kamer zich uitspreken over de toekomst van de deelnemingen en blijft de zakelijke slagkracht van de Staat onaangetast. Met nadruk zij gesteld dat een conclusie tot verkoopbaarheid niet hoeft te leiden tot verkoop op korte termijn. Tal van praktische omstandigheden en zakelijke afwegingen spelen nog een rol; het vastleggen van een tijdstip of termijn zou bijvoorbeeld de onderhandelingspositie van de Staat ondermijnen. Omgekeerd zou de evaluatie in zoverre leidend moeten zijn, dat een recente negatieve conclusie omtrent privatisering in de weg behoort te staan aan een verkoop.
Het ligt in de bedoeling de huidige jaarlijkse deelnemingenrapportage aan de Tweede Kamer aan te passen aan deze systematiek. In concreto zal uw Kamer vanaf 2002 jaarlijks een statusoverzicht ontvangen van alle deelnemingen, waarop de resultaten van de laatste evaluatie per deelneming worden vermeld. Daarbij zal over de recente evaluaties uitvoeriger worden gerapporteerd, zodat de Kamer zich hierover een weloverwogen oordeel kan vormen.
Met het bovenstaande systeem wordt tegemoetgekomen aan uw wens om intensiever betrokken te worden bij de overwegingen die aan verkoop ten grondslag liggen. De jaarlijkse rapportage doet uiteraard niet af aan de in de Comptabiliteitswet neergelegde verplichting om beide Kamers der Staten-Generaal achteraf te informeren over voltooide verkooptrajecten.
BIJLAGE 1: samenhang beleidsterreinen
Belangen
MAATSCHAPPELIJKE BELANGEN
PUBLIEKE BELANGEN
Uitvoering door Uitvoering door bedrijfsleven
overheid
Waarb rging
belangen
Publieke belangen Publieke belangen
gewaarborgd door gewaarborgd door:
specifieke regelgeving,
alsmede directe of · wet- en
indirecte aansturing regelgeving
van de activiteiten
· toezicht
· concessies
· contracten
Maatschappelijke belangen gewaarborgd via algemene wet- en regelgeving,
toezicht etc.
Belei skader
· «Verantwoord
verzelfstandigen» van
Commissie-Sint
· Kabinetsreactie op «Het borgen van
publiek belang»
· EZ-nota «Liberalisering en
privatisering netwerksectoren»
· Taakuitvoering via PPS
· Competitieve dienstverlening (CDV)
· Wetsvoorstel Markt & overheid
· Corporate governance
· Ontwikkelingen rond mededingingsrecht
· Commissarissen van overheidswege
Impli atie
voor
deelnVormgeving tot NV/BV inVormgeving tot NV/BV Staatsaandeelhouderschap
principe niet logisch. zinvol onder niet functioneel;
Deelnemingen in deze omstandigheden; ondernemingen in deze
categorie aan te merkenprivatisering daarbij in categorie zijn inmiddels
als principe doel. afgestoten of staan op
«beleidsdeelnemingen»;Staatsaandeelhouderschap de nominatie om te
aandeelhouderschap in overgangsfase; gericht worden afgestoten.
is verweven met op zakelijke en
beleidsonderwerpen. marktconforme
Privatisering onder verhoudingen tussen
huidige omstandighedenvennootschap en
niet aan de orde. aandeelhouder.
BIJLAGE 2
Staatsdeelnemingen per 1 november 2001
Deelneming afkortivak- rechtstructuucommissarissen van overheidswege ministervorm regime
Beursgenoteerd
TNT Post Groep NV TPG V&W NV ja W. Dik / J.H.M. Hommen /
R.J.N. Abrahamsen
Koninklijke KPN NV KPN V&W NV ja C. van der Hoeven / D.G. Eustace / M.E. van Lier Lels
Koninklijke Luchtvaart KLM V&W NV ja
Maatschappij NV
PinkRoccade NV PINK BZK NV ja
Internationale NederlandenING FIN NV ja
Groep NV
Financiële Instellingen
De Nederlandsche Bank NV DNB FIN NV n.v.t. T. van der Graaf
NV Bank Nederlandse BNG FIN NV ja G.H.O. van Maanen (FIN) Gemeenten / J.W. Holtslag (BZK)
NV Nederlandse NWB FIN NV nee W.L. Moerman (FIN) / Waterschapsbank J.G. Hakkenberg (V&W)
Financierings-Mij. voor FMO FIN NV ja P. Bukman / J.B. Hoekman Ontwikkelingslanden NV / L.C.F.A.J.S. de Leur
CF Kantoor voor CFK FIN BV nee
Staatsobligaties BV
MTS Amsterdam NV MTS FIN NV nee
NIB Capital Bank NV NIB FIN NV ja
Regionale
Ontwikkelingsmaatschappijen
NV Brabantse BOM EZ NV nee C.J.J. Halkes
Ontwikkelingsmaatschappijj
NV Gelderse GOM EZ NV nee E.D. de Regt
Ontwikkelingsmaatschappij
NV Industriebank LIOF LIOF EZ NV nee
NV Noordelijke NOM EZ NV nee
Ontwikkelingsmaatschappij
NV Overijsselse OOM EZ NV nee
Ontwikkelingsmaatschappij
Energie
Energie Beheer Nederland EBN EZ BV nee
BV
NV Nederlandse Gasunie gasunieEZ NV nee N. van Hulst (EZ) / A.J.
Dijkhuizen
Ultra Centrifuge NederlandUCN EZ NV nee L.C.F.A.J.S. de Leur
NV
Nederlandse Onderneming NOVEM EZ BV nee D.J. Bruinsma (EZ) /
voor Energie en Milieu J.H. Enter (VROM)
BV Nederlandse PijpleidingNPM EZ BV nee R.A. Roelants (FIN) / L. Maatschappij Alting (EZ)
Tennet BV tennet EZ BV ja
Saranne BV saranneEZ BV nee
Transport en Infra
NV Nederlandse Spoorwegen NS V&W NV ja T. van der Graaf
VSN NV (Connexxion) CONNEX V&W NV ja G. Blom
NV Luchthaven Schiphol NVLS V&W NV ja G.H.O. van Maanen (FIN) / P.J. Kalff
NV Luchthaven Maastricht LM V&W NV ja J.C. De Groot (FIN) / W.G.J.M. Blind
Groningen Airport Eelde NVeelde V&W NV nee A.H. Betting (FIN) / J. de Vries
NV Luchtvaartterrein Texeltexel V&W NV nee
NV Westerscheldetunnel WST V&W NV nee W.L. Moerman (FIN)
Overige
Koninklijke Nederlandse DNM FIN NV ja J.C. De Groot (FIN)
Munt NV
NV Nederlands Inkoop NIC FIN NV ja W. Groothuis (FIN)
Centrum
NV SDU SDU BZK NV ja A.J. Dijkhuizen / A.H.C.
Annink (BZK)
Twinning Holding BV twinninEZ BV nee
Thales Nederland BV thales FIN BV ja
Eurometaal Holding NV eurom DEF NV ja H.E.H. Bouland
Centrale Organisatie voor COVRA VROM NV nee
Radio-actief Afval NV
AVR Chemie BV AVR VROM BV nee
DLV Groep NV DLV LNV NV ja G. Blom
NOB Holding NV NOB OC&W NV ja L.C. Brinkman / W. Griekspoor
Nederlandse NOZEMA V&W NV nee
Omroepzendermaatschappij
NV
Holland Weer Services BV HWS V&W BV nee
·Commissarissen van overheidswege met een dienstverband binnen de
Rijksoverheid zijn aangegeven met een
verwijzing naar het departement waar zij werkzaam zijn.
BIJLAGE 3
Staatsdeelnemingen tussen 1 januari 1997 en 1 november 2001
Deelneming akte van belang belang oprichting 1997 (%) 2001 (%)
Beursgenoteerd
TNT Post Groep NV 1997 - 34,90
Koninklijke KPN NV 1989 44,30 34,69
PinkRoccade NV 1990 100,00 28,40
Koninklijke Luchtvaart 1920 25,00 14,10
Maatschappij NV
Koninklijke Hoogovens en 1918 11,50 -
Staalfabrieken NV
Internationale Nederlanden 1991 0,90 0,80
Groep NV
Alpinvest Holding NV * 1991 30,30 -
Financiële Instellingen
De Nederlandsche Bank NV 1864 100,00 100,00
NV Bank Nederlandse Gemeenten 1914 50,00 50,00
NV Nederlandse Waterschapsbank 1954 17,20 17,20
Financierings-Mij. voor 1970 51,00 51,00
Ontwikkelingslanden NV
CF Kantoor voor 1973 100,00 100,00
Staatsobligaties BV
MTS Amsterdam NV 1999 - 5,00
NIB Capital Bank NV 1945 50,20 14,66
Regionale
Ontwikkelingsmaatschappijen
NV Brabantse 1983 64,50 64,50
Ontwikkelingsmaatschappijj
NV Gelderse 1979 66,60 66,60
Ontwikkelingsmaatschappij
NV Industriebank LIOF 1935 94,30 94,30
NV Noordelijke 1974 99,97 99,97
Ontwikkelingsmaatschappij
NV Overijsselse 1975 74,30 74,30
Ontwikkelingsmaatschappij
Energie
Energie Beheer Nederland BV 1973 100,00 100,00
NV Nederlandse Gasunie 1963 10,00 10,00
Ultra Centrifuge Nederland NV 1969 98,90 98,90
Nederlandse Onderneming voor 1976 100,00 100,00
Energie en Milieu
BV Nederlandse Pijpleiding 1966 50,00 50,00
Maatschappij
Tennet BV 1998 - 100,00
Saranne BV 2001 - 100,00
Transport & infra
NV Nederlandse Spoorwegen 1937 100,00 100,00
VSN NV (Connexxion) 1994 - 100,00
NV Luchthaven Schiphol 1958 75,80 75,80
NV Luchthaven Maastricht 1956 34,80 34,80
Groningen Airport Eelde NV 1956 80,00 80,00
NV Luchtvaartterrein Texel 1956 65,30 65,30
Haven van Vlissingen NV 1934 35,50 -
NV Westerscheldetunnel 1998 - 95,40
Overige
Koninklijke Nederlandse Munt NV 1994 100,00 100,00
NV Nederlands Inkoop Centrum 1990 100,00 100,00
Arbo Management Groep BV 1997 48,00 -
NV SDU 1988 100,00 100,00
Thales Nederland BV 1989 1,00 1,00
Eurometaal Holding NV 1993 33,33 13,20
Centrale Organisatie voor 1982 10,00 10,00
Radio-actief Afval NV
Vuil Afvoer Maatschappij NV. 1929 99,97 -
AVR Chemie BV 1984 30,00 30,00
DLV Groep NV 1993 - 82,50
Twinning Holding BV 1998 - 100,00
NOB Holding NV 1999 - 100,00
Nederlandse 1935 59,00 59,00
Omroepzendermaatschappij NV
Holland Weer Services BV 1999 - 100,00
Holland Metrology NV 1995 100,00 -
* Alpinvest Holding NV is thans geen beursgenoteerde onderneming; dat was het
wel ten tijde van de vervreemding.
BIJLAGE 4
Nieuwe en afgestoten deelnemingen van 1 januari 1997 tot 1 november 2001
jaarnieuwe volledig opbrengsgedeeltelijk opbrengst deelnemingen afgestoten afgestoten deelnemingen (mln deelnemingen (mln EUR) EUR)
1997Arbo Management Alpinvest Holding 130,2
Groep BV NV
1998TNT Post Groep NV Koninklijke
Luchvaart
NV Maatschappij NV 306,3
Westerscheldetunnel
Twinning Holding
NV
DLV Adviesgroep NV
1999MTS Amsterdam NV NV VAM 100,4NIB Capital Bank 911,0
NOB Holding NV Kon. Hoogovens en PinkRoccade I 116,9 Staalfabrieken NV Holland Weer 264,5Arbo Management 0 Services BV Groep BV
2000 NV Haven van 7,3PinkRoccade II 306,8
Vlissingen
4,8
Holland Metrology
NV
2001TenneT BV Arbo Management 2,1TNT Post Groep NV 906,6
Groep BV
Saranne BV Eurometaal Holding 2,1
NV
TOTAAL 509,3TOTAAL 2549,7
---
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 22 064, nrs. 5-6.
V&W en EZ zijn de departementen met de meeste deelnemingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 21 042, nr. 15.
In het kader van de commissaris van overheidswege is dit begrip gehanteerd
in meer beperkte zin, nl. de beleidsdeelnemingen waarbij ambtenaren
commissaris zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 178, nrs. 1-2.
«Verantwoord verzelfstandigen», Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 21
042, nr. 15.
«Verkoop staatsdeelnemingen», opgesteld door de heroverwegingswerkgroep
verkoop staatsdeelnemingen, Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 16 625, nr.
73.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27771, nr. 1; «Het borgen van
publiek belang», rapport aan de regering, Sdu, Den Haag, 2000.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 27018, nr. 1.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28050, nrs. 1-2.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 22 064, nr. 5.
De WRR definieert privatisering als «het inschakelen van private partijen
bij het realiseren van publieke belangen». Deze definitie omvat niet alleen
privatisering en verzelfstandiging volgens de hier gebruikte definitie, maar
ook bijvoorbeeld aanbesteding.
Tweede Kamer 2000-2001, 25 732, nr. 17
Statuten zijn hiervoor onvoldoende effectief. Zie hoofdstuk 5.
Zie bijvoorbeeld: K. Cools, M. van Praag, Meerdere doelstellingen is geen
doelstelling, ESB, 24 augustus 2001.
Artikel 7 lid 3 Besluit privaatrechtelijke rechtshandelingen (Staatsblad
1996, nr. 24).
Bewust is niet gekozen voor één alomvattende evaluatie per vijf jaar. De
gekozen opzet biedt niet alleen een betere spreiding van werk, maar ook meer
flexibiliteit, waardoor tussentijds ingespeeld kan worden op veranderingen bij
de ondernemingen.
| In
Favorieten
plaatsen |