Ministerie van Financien

de Voorzitter van de

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Postbus 20017

2500 EA Den Haag

Datum Uw brief Ons kenmerk (Kenmerk)

12 december 2001 Fin 2001-00331 M

Onderwerp

Nota deelnemingenbeleid Rijksoverheid

De vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer heeft mij gevraagd het beleid rond de staatsdeelnemingen uiteen te zetten.

Conform mijn toezegging tijdens het algemeen overleg over de commissaris van overheidswege op 10 april 2001 bied ik u hierbij namens het Kabinet een nota terzake aan.

DE MINISTER VAN FINANCIEN,

G. Zalm

DEELNEMINGENBELEID RIJKSOVERHEID


1 Inleiding en samenvatting









Op 10 april 2001 is met uw Kamer overleg gevoerd over de commissaris van overheidswege . Bij die gelegenheid hebben de vaste commissies voor Financiën en voor Economische Zaken gevraagd om een algemene notitie over het beheer van de staatsdeelnemingen. Met dit stuk wordt op dat verzoek ingegaan.

Uw Kamer heeft zich de vraag gesteld hoe de Staat in de toekomst voldoende greep kan houden op zijn deelnemingen. Enerzijds vervallen bijzondere bevoegdheden van de Staat, zoals het overheids­commissariaat, anderzijds doen zich ontwikkelingen voor op het gebied van corporate governance die de invloed van de aandeelhouder doen toenemen. Daarnaast zijn er tal van beleidsmatige en maat­schappelijke ontwikkelingen die invloed hebben op de uitoefening van het aandeelhouderschap. Het belang­rijkste doel van deze nota is dan ook om te komen tot een algemeen kader voor de aandeel­houders­­rol van de Staat tegen de achtergrond van deze veranderingen. Het Kabinet is van mening dat de Staat als aandeelhouder in het algemeen dezelfde rechten behoort te hebben als andere aandeel­houders en deze op vergelijkbare wijze behoort uit te oefenen. De Staat ziet in beginsel af van bijzondere voorrechten, maar maakt verder actief gebruik van alle normale aandeel­houders­rechten als zijn aandeelhoudersbelang dat vergt. De komende wijzigingen van boek 2 BW, in verband met aanpassing van de structuurregeling, zullen daartoe ook benut worden.

Een adequate invulling van de rol van de Staat als aandeelhouder houdt in dat publieke en zakelijke verantwoordelijkheden duidelijk van elkaar worden onderscheiden. Deze verantwoordelijkheden moeten met de daarvoor meest geschikte instrumenten worden ingevuld. Dit geldt in het bijzonder voor de waarborging van bij staatsdeelnemingen betrokken publieke belangen. Deze kunnen het best worden verankerd in wet- en regelgeving, concessievoorwaarden, overeenkomsten en dergelijke; aandeelhouderschap biedt voor de borging van publiek belang beperkte sturingsmogelijkheden en is daarom minder effectief.

Vanwege de nadruk op het aandeelhouderschap in een veranderende omgeving verschilt de onder­havige nota van de «nota inzake staats­deelnemingen» uit december 1996, waarin het afstoten van deel­nemingen centraal stond. De beleidslijn blijft op dit punt ongewijzigd. Bewust risicodragend beleggen is als zodanig geen overheidstaak. Bestaande deelnemingen worden daarom afgestoten als dat, met inachtneming van de publieke en zakelijke belangen, mogelijk is.

Feit is niettemin dat het aantal staats­deelnemingen per saldo de afgelopen 25 jaar vrijwel stabiel is gebleven: steeds was de Rijksoverheid aandeelhouder in ongeveer 40 vennoot­schappen, al is de samen­stelling van deze groep gewijzigd. Staatsaandeel­houderschap blijkt wat dat betreft een permanent gegeven. Het Kabinet is van mening dat de Staat terughoudend moet zijn bij het aangaan van deelnemingen, maar laat de mogelijkheid hiertoe uitdrukkelijk open. Nieuwe deelnemingen worden aangegaan als dat, na zorgvuldige afweging van de alternatieven, de beste keuze is. Het is daarbij van belang rand­voorwaarden te ontwikkelen, zoals tijdelijkheid, noodzakelijkheid en een helder publiek kader, en een kader vast te stellen waarbinnen de Staat invulling zal geven aan het daaruit voortvloeiende aandeelhouderschap.

In de praktische uitvoering van het deelnemingenbeleid zal de komende jaren meer aandacht worden besteed aan de samenhang tussen het aangaan, het beheren en verkopen van deelnemingen. Het formele aandeel­houderschap van de deelneming in de periode tussen verzelfstandiging of acquisitie en privatisering ligt thans veelal bij het vakdepartement , terwijl de minister van Financiën een verantwoordelijkheid heeft bij het aangaan en het afstoten. Het Kabinet is voornemens het aandeel­houderschap, voorzover dat redelijkerwijs mogelijk is, te concentreren op het ministerie van Financiën, dat reeds een coördinerende functie terzake heeft. De scheiding van verantwoordelijkheden heeft voordelen voor de transparantie van het openbaar bestuur en geeft meer duidelijkheid over de ministeriële verantwoordelijkheid. Bovendien geeft de bundeling voordelen bij de praktische uitoefening van het aandeelhouderschap: specifieke kennis kan beter worden opgebouwd en worden vastgehouden, waardoor efficiënter en effectiever kan worden gewerkt en bespaard kan worden op de kosten voor externe adviseurs en projectleiders.

De overdracht aan Financiën zal, waar mogelijk, in de loop van 2002 worden gerealiseerd. Om praktische redenen zullen niet alle deelnemingen meteen worden overgedragen. Ook voor de beleids­deelnemingen, waarvan de organisatie en monitoring meer gelijkenis vertoont met die van agent­schappen en zbo's, ligt aandeelhouderschap van het vakdepartement in de rede. Voor de deel­nemingen die niet of nog niet worden overgedragen, zal aan de coördinerende rol van de minister van Financiën invulling worden gegeven door specifieke aandeelhoudersbesluiten, zoals statuten­wijziging, goedkeuring of vast­stelling van de jaar­rekening en dividendbeleid, alsmede de voor­bereiding van aandeelhouders­vergaderingen, inter­departementaal af te stemmen. Dit laatste is groten­­deels een bestendiging van de al bestaande situatie.

De indeling van deze nota is als volgt. In de hoofdstukken 3 en 4 wordt het bestaande deelnemingen­beleid af­gezet tegen een aantal maatschappelijke veranderingen en beleidsmatige verschuivingen. Hoofd­stuk 5 beschrijft de implicaties hiervan op respectievelijk het aangaan, het beheren en het afstoten van staats­deelnemingen, alsmede de samenhang tussen deze drie activiteiten. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de vijfjaarlijkse evaluatie, de communicatie met de Tweede Kamer en de samenwerking tussen de verschillende ministeries.

Voor de volledigheid zij vermeld dat deze nota specifiek is gericht op deelneming in kapitaal­vennoot­schappen (BV's en NV's). Voorzover deze voortkomen uit verzelfstandiging, wordt tegen­woordig een bewuste keuze gemaakt voor een kapitaalvennootschap versus agentschap, publiekrechtelijke zbo of stichting. Het afwegingskader hiertoe is opgesteld in het rapport «Verantwoord verzelfstandigen» van de Commissie-Sint en zal hier niet worden herhaald. Echter, vastgesteld kan worden dat in de praktijk geen twee gevallen gelijk zijn. Een volledig sluitend kader voor de vraag of gekozen moet worden voor een NV of BV, dan wel voor een andere organisatievorm is derhalve in deze nota niet aan de orde. Wel voorziet hoofdstuk 5, conform het verzoek van de vaste commissie voor Financiën, in een nadere uitleg ten aanzien van de keuze voor een NV of BV in plaats van een andere organisatievorm. Bij de keuze voor een BV of NV zullen bepaalde randvoorwaarden in acht moeten worden genomen, die in hoofdstuk 5 nader worden uitgewerkt.

De vaste commissie voor Financiën heeft in het overleg over de commissaris van overheidswege tevens gevraagd om nadere informatie over de huidige overheidscommissarissen. In de bijlage is een overzicht daarvan opgenomen, waarin tevens onderscheid is gemaakt tussen ambtenaren en niet-ambtenaren.


2 Begrippen










Voor de onderwerpen die deze nota bestrijkt, bestaan in de publieke discussie en de literatuur uiteenlopende termen. Om misverstanden te voorkomen worden de volgende definities gebruikt:


- Verzelfstandiging is het op afstand plaatsen van activiteiten van de overheid, waardoor de betrokken organisaties eigen bestuurlijke verantwoordelijkheden en financiële beheers­vrijheden toebedeeld krijgen. Deze toedeling van verantwoordelijkheden kan betrekking hebben op uiteenlopende organisatievormen (agentschappen, publiekrechtelijke zbo's, stichtingen, vennootschappen). Verzelf­standiging is gradueel: verzelfstandiging tot een agentschap leidt bijvoorbeeld tot minder bestuurlijke afstand dan verzelfstandiging tot een zelf­standig bestuursorgaan. Verzelfstandiging kan beperking van de ministeriële verantwoordelijk­heid met zich brengen.


- Privatisering is de verkoop van aandelen in een kapitaalvennootschap aan een of meer private partijen, dan wel de verkoop van alle activa en passiva van een door de overheid gedreven bedrijf aan een of meer private partijen. Privatisering is derhalve een enger begrip dan verzelfstandiging. Het Kabinet sluit hiermee aan bij het internationaal gangbare begrip van privatiseren.


- Onder deelneming wordt verstaan het participeren in het risicodragend vermogen van een kapitaalvennootschap. De term wordt ook wel gebruikt ter aanduiding van een vennootschap waarin de Staat deelneemt, en de daaraan verbonden activiteiten.


- Beleidsdeelnemingen zijn deelnemingen in vennootschappen die fungeren als instrument voor de uitvoering van overheidsbeleid. De publieke en zakelijke verantwoordelijkheden bij deze deelnemingen zijn niet en kunnen niet worden ontvlochten binnen de huidige structuur. Zij kunnen daardoor ook niet uitsluitend worden beoordeeld op rendement en bedrijfs­voering. De inrichting als vennoot­schap voor deze organisaties ligt tegenwoordig minder voor de hand.


- Met publiek-private samenwerking (pps) wordt beoogd projectrisico's en -verantwoordelijk­heden contractueel zodanig te herverdelen tussen overheid en private partners, dat er ruimte ontstaat voor kostenbesparende en kwaliteitsverhogende initiatieven.


- Maatschappelijke belangen zijn al die belangen welke waardevol worden geacht voor het welzijn van de samenleving.


- Publieke belangen zijn maatschappelijke belangen waarvoor de centrale overheid de eind­verantwoordelijk­heid op zich neemt, omdat zij meent dat die zonder specifieke overheids­maat­regelen niet of niet voldoende worden behartigd.


3 Deelnemingen: achtergrond
Voor het onderbrengen van nieuwe activiteiten of het op afstand zetten van bestaande activiteiten heeft de Rijksoverheid een scala van instrumenten tot haar beschikking, waarvan de deelneming in een vennootschap er één is. Per 1 januari 2001 was de Staat der Nederlanden aandeelhouder in 42 sterk uiteenlopende vennootschappen. Dit aantal is opmerkelijk stabiel: sinds 1975 schommelt het aantal staatsdeelnemingen rond de 40, hetgeen impliceert dat tegenover elke volledige vervreemding een nieuwe deelneming staat. Het privatiseringsbeleid sinds 1985, laatstelijk door de Tweede Kamer bevestigd naar aanleiding van de nota «Beleid inzake staatsdeelnemingen» , heeft dan ook niet een reductie van het aantal staats­deelnemingen ten gevolge gehad. Eerder is sprake van een dynamische portefeuille, waarin normaal commercieel opererende ondernemingen plaats maken voor recent verzelfstandigde of nieuw verworven bedrijven.

Dit leidt tot de vraag op grond waarvan de Staat in het verleden deelnemingen is aangegaan, en of het karakter van de deelnemingen door de tijd is veranderd. Grosso modo kunnen de volgende beweeg­redenen voor het aangaan of aanhouden van een deelneming worden onderscheiden:


- Verzelfstandiging met als doel privatisering. Het onderbrengen van bestaande activiteiten in een NV of BV is, zowel vanuit bedrijfseconomische als bestuurlijke optiek, een solide opstap naar afstoting. De periode tussen verzelfstandiging en verkoop wordt gebruikt voor bedrijfs­matig inrichten van de onderneming. Dit is een veeleisend proces, waarbij doorgaans de personele, technische en financiële bedrijfs­voering, alsmede het productassortiment en de klantenkring sterk gewijzigd moeten worden.


- Projectontwikkeling. Om redenen van doelmatigheid kunnen grote (infrastructurele) projecten worden ondergebracht in een kapitaalvennootschap. Een recent voorbeeld hiervan is de NV Westerscheldetunnel.


- Initiëren van marktactiviteiten. Bepaalde economische ontwikkelingen lijken niet van de grond te komen zonder dat de Rijksoverheid een eerste, doorgaans bescheiden aanzet geeft. Twinning gaf een belangrijke impuls aan de investeringen in informatie- en communicatie­technologie. De regionale ontwikkelingsmaatschappijen hebben een bredere initiërende functie.


- Uitvoering van beleid. In het verleden is de Staat verschillende deelnemingen aangegaan om specifiek beleid uit te voeren. Voorbeelden hiervan zijn De Nederlandsche Bank en de Financierings-Maatschappij voor Ontwikkelingslanden. Deze organisaties zijn qua positie en karakter meer te vergelijken met zbo's dan met andere deel­nemingen.


- Defensie en andere vormen van staatsveiligheid. Ook deze belangen vormden voorheen een overweging om tot deelneming over te gaan. De deelnemingen in Thales (voorheen HSA) en Eurometaal zijn hiervan een overblijfsel.


- Steunoperaties. De Staat heeft in het verleden verscheidene malen een rol gespeeld bij de instand­houding van bestaande bedrijven (DAF, Fokker, KSG). Hierbij speelden zowel hand­having van werk­gelegen­heid als continuïteit van de activiteiten een rol. Tegenwoordig worden de mogelijk­heden om bedrijven of bedrijfstakken te ondersteunen sterk beperkt door Europese regelgeving.


- Beheer van netwerken. Wanneer verschillende marktpartijen gebruik maken van dezelfde infra­structuur met een duurzaam monopoloïde karakter, kan het aanbeveling verdienen deze structuur bij een onafhankelijke partij onder te brengen. Het is niet vanzelfsprekend dat de Staat hier een duurzame rol op zich neemt. Niettemin heeft de Tweede Kamer hier in enkele gevallen op aangedrongen. Op verzoek van de Tweede Kamer heeft de Staat Tennet over­genomen. De reeds bestaande infra-organisatie voor het spoor, RIB, kan (ten minste tijdelijk) eveneens een rechtstreekse deel­neming van de Staat worden. Hier is sprake van op de situatie toegesneden, al dan niet tijdelijke oplossingen.

Uit het bovenstaande blijkt reeds dat zich een zekere verschuiving voordoet in het karakter van de deelnemingen­portefeuille van de Staat. Zbo's zullen minder snel als NV of BV worden vormgegeven, steunoperaties worden zeldzamer en ook van het entameren van markt­activiteiten kan gesteld worden dat de omvang afneemt. Deelnemingen lijken ook complexer van aard te worden, maar dit hangt ten minste gedeeltelijk samen met toegenomen regelgeving en een toenemende vastlegging en borging van gedefinieerde publieke belangen.

Gesteld kan worden dat er in veel gevallen sprake is van een zekere beleidscyclus rond staats­deel­nemingen. Bij oprichting of acquisitie is sprake van een door beleid ingegeven doelstelling. Naarmate dit doel wordt verwezenlijkt of niet meer opportuun is, zal de beleids­­matige aandacht voor de deel­neming en haar activiteiten verdwijnen. Een enkele keer is er sprake van een verandering van de doel­stelling, waardoor de cyclus opnieuw begint.

Alhoewel in sommige gevallen moeilijk volledig te scheiden, moet de aandeelhoudersfunctie zoveel mogelijk worden onderscheiden van de beleidsmatige overwegingen achter een deelneming. Het aandeelhouderschap richt zich op een goede bedrijfsvoering, met name in financieel opzicht. Voor de meeste deelnemingen geldt dat de noodzaak voor staats­aandeel­houderschap na verloop van tijd vervalt. Bij verzelfstandiging is dat als de onderneming «rijp» is voor de markt, bij ontwikkeling van infrastructuur na voltooiing van het project, et cetera. Afstoting is dan een logische vervolgstap.

Bij de opstelling van de nota in 1996 was niet voorzien dat het aantal deelnemingen constant zou blijven en het aantal nieuwe deelnemingen dermate substantieel zou zijn. Het is bovendien te verwachten dat de Staat ook de komende jaren zal deel­nemen in ondernemingen. Hiervoor bestaat op dit moment geen uniforme richtlijn; een over­koepelend beleid bestaat slechts voor verzelf­standigingen in den brede. Er zal daarom, meer dan voorheen, een duidelijke lijn nodig zijn om te beoordelen in welke situatie het aan­gaan van een deelneming de meest aangewezen oplossing is.

Uit de hier gegeven opsomming blijkt dat er een verscheidenheid aan redenen bestaat om een deel­neming aan te gaan. Het is niet altijd mogelijk scherp af te bakenen wanneer een vennoot­schap wel of niet de meest geschikte organisatievorm is. De kapitaalvennootschap is een flexibele en transparante rechts­vorm om risico's en geldstromen te verdelen. Niettemin moet de Staat terughoudend zijn bij het aangaan ervan. Risicodragend beleggen is op zichzelf geen overheidstaak. Deel­neming schept ook verantwoordelijk­heden voor een duidelijke, transparante corporate governance door de Rijks­overheid.


4 Deelnemingenbeleid in een veranderende omgeving
De hierboven genoemde nota «Beleid inzake staatsdeelnemingen» bekrachtigde in grote lijnen een eerder rapport over afstotingen , ging in op de praktische uitvoering van privatiserings­operaties en beschreef een aantal aspecten van staatsaandeelhouderschap.

Verschillende ontwikkelingen vragen thans een verdere uitwerking en verdieping van het beleid zoals dit in 1996 is verwoord. In de eerste plaats veranderen de staatsdeelnemingen zelf van karakter: complexe deelnemingen worden aan de portefeuille toegevoegd en het aangaan, beheren en afstoten hiervan vergt extra aandacht vanuit het oogpunt van het waarborgen van publieke belangen. De uit­voering en ontwikkeling van het deelnemingenbeleid zijn, mede hierom, niet los te zien van (beleids-) ontwikkelingen die zich elders binnen de Rijksoverheid voordoen. Een aantal daarvan heeft direct betrekking op aandeelhouderschap en privatisering, andere hebben meer zijdelings implicaties voor het deelnemingenbeleid. De volgende documenten en onderwerpen zijn in het bijzonder van belang:


- de kabinetsreactie op het WRR-rapport «Het borgen van publiek belang» ;


- het rapport «Verantwoord verzelfstandigen» van de Commissie-Sint;

- ontwikkelingen op het gebied van het mededingingsrecht;

- de nota Liberalisering en privatisering netwerksectoren ;

- het Wetsvoorstel markt en overheid (M&O) ;

- beleid rond corporate governance, met name de herziening van de structuurregeling;


- de nota Commissarissen van overheidswege ;

- competitieve dienstverlening binnen de Rijksoverheid;

- de totstandkoming van publiek-private samenwerkingsverbanden.
Ontwikkelingen in het overheidsbeleid

De WRR waarschuwt voor onvoldoend voorbereide privatisering en liberalisering, en benadrukt het belang van een heldere afbakening van publieke belangen. Publieke belangen dienen daarbij onder­scheiden te worden van maatschappelijke belangen: publieke belangen zijn die belangen die actief dienen te worden behartigd door de centrale overheid. Het Kabinet onderschrijft dit stand­punt en is in zijn reactie uitvoerig ingegaan op de zorg die de WRR heeft uit­gesproken. Door zorg­vuldige beantwoording van wat de WRR de «wat-vraag» noemt - de vaststelling van de onderhavige publieke belangen - kan beter worden vastgesteld op welke wijze daaraan invulling kan worden gegeven en toezicht kan worden geëffectueerd: de «hoe-vraag». Daarbij betekent publiek belang niet dat de activiteit ook steeds binnen de publieke sector ter hand moet worden genomen. Juist door het expliciteren van het publiek belang wordt het mogelijk adequate contracten of concessievoorwaarden te ontwikkelen om de private sector te betrekken. Voor de beantwoording van de hoe-vraag verwijst het Kabinet onder andere naar het rapport «Verantwoord verzelfstandigen» van de Commissie-Sint. Kort samengevat biedt dit rapport bij verzelfstandiging houvast bij de keuze tussen dienstonderdelen, agentschappen, zelf­standige bestuursorganen, stichtingen en deelnemingen. Als onderscheidende criteria worden daarbij genoemd:


- de aanwezigheid van een collectief belang;

- de aanwezigheid van een overheidsverantwoordelijkheid en de noodzaak de uitvoering zelf te doen;


- de aanwezigheid van een verantwoordelijkheid van de centrale overheid;


- de noodzaak om de ministeriële verantwoordelijkheid te beperken;

- het belang van differentiatie van beheersregels.
Wanneer er sprake is van een collectief belang, maar niet van de noodzaak of wenselijkheid om de uitvoering binnen de overheid te realiseren, kan de keuze voor een deelneming aan de orde zijn.

De WRR heeft verder nog opgemerkt dat concurrentie één van de mechanismen is voor effectieve borging. Het Kabinet noemt in dit verband verschillende MDW-rapporten die een kader bieden voor markt­werking. In het geval dat effectieve concurrentie op de markt niet mogelijk is, kan marktwerking ook worden bevorderd door concurrentie om de markt of via benchmarking. Op dit punt mag ook niet onvermeld blijven dat het mededingingsrecht in Neder­land sinds 1998, toen de Mededingingswet werd ingevoerd, een belangrijke ontwikkeling heeft door­gemaakt. Met de invoering van een verbodsstelsel voor kartels en van concentratietoezicht en de intensivering van het toezicht door de nieuwe NMa is een Europees en internationaal aanvaard generiek stelsel van mededingingstoezicht ontstaan dat sectorspecifieke regeling in de meeste gevallen overbodig maakt.

De kabinetsreactie op het WRR-rapport bouwt voort op de lijn die de minister van Economische Zaken vorig jaar heeft uitgezet in de nota Liberalisering en privatisering netwerksectoren. De waar­borging van publieke belangen is de kern van deze nota. In dit kader worden vijf stappen onder­scheiden:


1. inventariseren van de relevante publieke belangen;


2. vertaling van die belangen in regelgeving en/of contracten;


3. organiseren van adequaat toezicht;

4. beoordelen of concurrentiestelling kan helpen bij de behartiging van publieke belangen;


5. privatiseren indien mogelijk.


Terwijl de nota Liberalisering en privatisering netwerksectoren het publiek belang vanuit een markt­perspectief benadert, richt het Kabinet zich met de in het wetsvoorstel M&O nader uit te werken instrumenten op marktactiviteiten die bewust door overheidsorganisaties worden uitgevoerd. Het wetsvoorstel beoogt hiervoor als hoofdregel het vereiste van een formeel juridische grondslag te stellen: overheids­organisaties mogen in principe slechts marktactiviteiten verrichten indien dat bij of krachtens de wet of bij besluit van de minister wie het aangaat is bepaald. Een dergelijke grondslag mag slechts tot stand worden gebracht indien het verrichten van marktactiviteiten de (meest) aan­gewezen weg is voor de behartiging van het desbetreffende open­baar belang. Om te voorkomen dat het grondslagvereiste zou worden omzeild door markt­activiteiten te laten uitvoeren door daartoe opgerichte kapitaal­vennoot­schappen, zal M&O tevens voor­zien in regels voor het oprichten of deel­nemen door overheids­organisaties in dergelijke vennoot­schappen. Ook hiervoor geldt dat deelneming de (meest) aan­gewezen weg moet zijn ter behartiging van het betreffende openbaar belang. Een overheids­organisatie besluit níet tot oprichting als hiermee uitsluitend het verwerven van inkomsten wordt beoogd. Voor elke onderneming geldt verder dat een afzonderlijke boekhouding moet worden bij­gehouden voor bijzondere of uitsluitende rechten die van overheidswege zijn verleend. Ten slotte zal M&O voor deelnemingen een vijfjaarlijkse evaluatie voorschrijven. Hiermee wordt de al bestaande praktijk van periodieke heroriëntering gebonden aan een vaste cyclus.

Naast deze overheidsspecifieke ordeningsvragen vindt al geruime tijd discussie plaats over corporate governance, in het bijzonder de relatie tussen aandeelhouder en bestuur. Naar aanleiding van het SER-advies over het functioneren en de toekomst van de structuurregeling is inmiddels een wets­voorstel door het Kabinet voor advies voorgelegd aan de Raad van State. Dit wetsvoorstel ziet onder andere op versterking van de rechten van de aandeelhouders, specifiek in het geval van vennoot­schappen waarvan alle aandelen worden gehouden door één aandeelhouder.

Bij structuurvennootschappen waarin de Staat enig aandeelhouder is en vennootschappen die momenteel de structuurregeling vrijwillig toepassen, zal de zeggenschapsstructuur op grond van genoemd wetsvoorstel opnieuw moeten worden bezien. Daarnaast wordt het bij alle vennootschappen mogelijk gemaakt het bestuursbeleid actiever te beïnvloeden, bijvoorbeeld via het recht om voorstellen voor de agenda van de aandeelhoudersvergadering te doen, belangrijke bestuursbesluiten goed te keuren, de jaarrekening vast te stellen en invloed op de samenstelling van de raad van commissarissen uit te oefenen. Zonder vooruit te lopen op de parlementaire behandeling terzake, wordt voorzien dat twee veranderingen in het bijzonder invloed zullen hebben op het deelnemingen­beleid: (1) het schrappen van art. 2:158 lid 12 en art. 2:268 lid 12 BW, waar­door de rechtstreeks door de overheid benoemde commissaris bij structuurvennoot­schappen tot het verleden zal behoren, en (2) de mogelijkheid voor de 100-procent­aandeel­houder in een structuur­vennootschap om in de toekomst bestuurders te benoemen en te ontslaan.

Overigens is het al langer kabinetsstandpunt dat de Staat in zijn hoedanigheid als aandeelhouder dezelfde rechten behoort te hebben als andere aandeelhouders (niet meer rechten, maar ook niet minder) en op vergelijkbare wijze gebruik behoort te maken van die rechten.

Met betrekking tot het aangaan van nieuwe deelnemingen verdienen de ontwikkelingen rond publiek-private samenwerking en competitieve dienstverlening nog aandacht. Competitieve Dienstverlening (CDV) is een instrument waarmee wordt bezien of alternatieven bestaan voor dienstverlening binnen de rijksoverheid. Dit kan onder omstandigheden leiden tot uitbesteding en in het uiterste geval tot verkoop van het bijbehorende dienstonderdeel.

De pps-activiteiten bij de Rijksoverheid hebben tot dusverre niet geleid tot nieuwe deelnemingen. De voorkeur bestaat voor een heldere en duidelijke contractuele verdeling van verantwoordelijkheden en risico's tussen de overheid en de private sector. Het aandeelhouderschap bij deelnemingen biedt op zich weinig mogelijkheden voor de overheid om werkelijk te sturen op het gewenste beleidsmatige resultaat. Voor het delen in mogelijke extra opbrengsten zijn inmiddels andere instrumenten ontwikkeld, zoals «benefit sharing». Toch kan het in bepaalde (overgangs-)situaties voorkomen dat een zekere bestuurlijke zelfstandigheid in combinatie met aandeelhouder­schap van de overheid noodzakelijk is, ook om de markt te overtuigen van de serieuze betrokkenheid van de over­heid. Deelneming moet steeds een tijdelijk karakter hebben. Om deze reden wordt de mogelijkheid van deelnemingen als instrument voor pps nadrukkelijk opengehouden. Uiteraard zal het aangaan van een dergelijke deel­neming op dezelfde wijze worden beoordeeld als andere nieuwe deelnemingen.

Borging van publiek belang

De bovengenoemde beleidsstukken, opgesteld vanuit verschillende perspectieven, bieden een vrij heldere lijn inzake het «publiek belang». De aanduidingen hiervoor lopen uiteen: de Commissie-Sint spreekt van collectief belang, in het kader van M&O wordt gewezen op openbaar belang, en de WRR gebruikt de begrippen maatschappelijke belang en publiek belang. Schematisch zouden de verschillende terreinen kunnen worden weergegeven als in bijlage 1 bij deze nota is gedaan. De volgende conclusies kunnen uit de verschillende kaders worden getrokken.


- Het aangaan van nieuwe deelnemingen vindt alleen plaats als hiermee een expliciet vast­gelegd publiek belang gediend wordt en uitvoering van de activiteiten in een privaat­rechtelijke context gewenst is. Uitsluitend het verwerven van inkomsten is geen reden. Voorts wordt afgezien van een deelneming indien het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van derden tegen een zodanige concurrentie te worden beschermd.


- Voor de activiteiten van de vennootschappen waarin de Staat deelneemt, geldt dat de onder­havige publieke belangen helder dienen te worden vastgelegd in wet- en regelgeving, over­een­komsten, concessie­voorwaarden of subsidievoorwaarden. Verantwoording en toezicht moeten op adequate wijze worden geregeld.


- De Staat moet als aandeelhouder beschikken over dezelfde bevoegdheden als andere aandeel­houders. Na herziening van de wettelijke bevoegdheden van aandeelhouders, zoals bedoeld in boek 2 BW, moet de Staat zijn aandeelhoudersbevoegdheden hiermee in lijn brengen.


- De bestaande staatsdeelnemingen dienen ten minste eens per vijf jaar te worden geëvalueerd. De voortzetting van de deelneming behoort daarbij niet alleen afgewogen te worden tegen afstoting, maar ook tegen andere verzelfstandigingsvormen.


- Privatisering dient te worden gerealiseerd als dit met inachtneming van de onderhavige publieke belangen mogelijk is. Het bestaan van een monopolie is op zichzelf geen reden om af te zien van vervreemding; wel behoort het toezicht de potentieel schadelijke gevolgen dan afdoende te onder­vangen.

5 Aangaan, beheren en afstoten van deelnemingen

Nieuwe deelnemingen

In hoofdstuk 3 is uiteengezet op grond waarvan nieuwe deelnemingen tot stand kunnen komen. Verzelfstandiging in een vennootschap is niet alleen een solide opstap naar privatisering, maar de vennootschapsvorm biedt ook de mogelijkheid om activiteiten meer marktconform of meer bedrijfs­matig te structureren. Het is echter van belang dat steeds kritisch wordt getoetst of deel­neming daadwerkelijk het meest geschikte instrument is. Het criterium moet hierbij zijn dat een deelneming uitsluitend wordt aangegaan als dat na goede afweging het beste alternatief is. Daarnaast gelden voor alle nieuwe deelnemingen de volgende rand­voorwaarden:


- Deelnemingen zijn in beginsel tijdelijk. Aan elke deelneming moet een welomschreven beleidsdoel­stelling ten grondslag liggen.


- Voor het bereiken van deze doelstelling is een vennootschap de aangewezen rechtsvorm en is aandeelhouderschap door de Staat logisch en noodzakelijk.


- Wordt structurele overheidsinvloed op de bedrijfsvoering gewenst, dan behoort een activiteit binnen het directe bestuur van de overheid zelf te worden verricht.


- Deelneming moet op financieel en zakelijk verantwoorde gronden berusten, dat wil zeggen met waarborgen voor continuïteit, winstgevendheid en marktconformiteit.


- De relatie met de onderneming waarin de Staat deelneemt moet zodanig worden vormgegeven, dat afstoting na het bereiken van de ­­doelstelling mogelijk is.


- Het publieke kader moet bij aanvang, of in ieder geval zo spoedig mogelijk daarna, effectief zijn.

Met betrekking tot het publieke kader staat het Kabinet een lijn voor ogen die analoog is aan die in de nota Liberalisering en privatisering netwerksectoren:


- Voordat van een eventuele deelneming door de Staat sprake is dienen de relevante publieke belangen te worden geïnventariseerd en geëxpliciteerd.


- De waarborging van deze belangen dient te worden vastgelegd in regelgeving, concessies, subsidievoorwaarden en/of contracten. Hierbij moet ook worden beoordeeld of concurrentie­­stelling bijdraagt aan de behartiging van de publieke belangen.


- Vervolgens behoort op adequate wijze verantwoording en toezicht te worden geregeld.

De vast­stelling van publieke belangen is primair een politieke verantwoordelijkheid. De inventarisatie behoort daarom een uitwerking te zijn van in de Staten-Generaal aangedragen punten. De wijze van borging is in de eerste plaats een bestuurlijke aangelegenheid, waarop het parlement toeziet, evenals de wijze van toezicht. Voorzover de toetsing van bestaande deelnemingen aan de hand van deze stappen niet expliciet is door­lopen, zal dit alsnog worden gedaan met de vijfjaarlijkse evaluatie.

De keuze voor waarborging van publieke belangen via de genoemde instrumenten is een bewuste. Het Kabinet is van mening dat aandeelhouderschap slechts beperkte sturingsmogelijkheden biedt en daardoor minder geschikt is voor het borgen van publieke belangen. Onmogelijk is het overigens niet: het ondernemingsrecht biedt vele mogelijk­heden om de aandeelhouder bijzondere zeggenschap te geven. Er kleven echter uiteenlopende nadelen aan die constructies. In beginsel leidt aandeelhouder­schap tot invloed op hoofdlijnen en toezicht achteraf, terwijl de borging van publieke belangen door­gaans preventief toezicht op een relatief gedetailleerd niveau vergt. Die zeggenschap is weliswaar te bedingen, maar strookt niet met de logica van de keuze voor een BV of NV. In de praktijk zouden beslissingen van de ondernemingsleiding bijvoorbeeld achteraf moeten worden aan­gevochten. Gezien vertegen­woordigings­bevoegdheid van de bestuurders zal het daarbij in veel gevallen moeilijk zijn deze nog terug te draaien. Ook indien het publieke belang handhaving via bestuursrechtelijke of strafrechtelijke weg nodig maakt, is het specifiek vennootschapsrechtelijke kader ongeschikt.

De suggestie om publieke belangen vast te leggen in statuten kent in grote lijnen dezelfde bezwaren. Naar hun aard lenen statuten zich niet voor een gedetailleerde taak­omschrijving; in het algemeen wordt er slechts het globale doel van de onderneming in beschreven. Als er verschillende (overheids-) aandeelhouders zijn, is het bovendien de vraag in hoeverre dergelijke statutaire bepalingen ook in het belang van deze partijen zijn. In ieder geval zouden bij afstoting van een deelneming de publieke belangen alsnog moeten worden zeker gesteld. Het ligt dus in de rede direct het juiste juridische kader te zoeken. Het publieke kader moet daarom zodanig robuust te worden ingericht, dat het onafhankelijk van het aandeelhouderschap leidt tot effectieve borging van het publiek belang.

Een ander bezwaar tegen borging van publieke belangen via het aandeelhouderschap vormen bedrijfs­matige overwegingen. Een adequaat rendement is noodzakelijk voor de continuïteit van de onderneming. Ondernemingen die tegelijkertijd meer doelstellingen moeten optimaliseren, slagen daarin slechts ten dele . De ondernemings­leiding moet voortdurend balanceren tussen de opgelegde doelstellingen, zonder daartussen een rationele keuze te kunnen maken. Een combinatie van mogelijk sterk afwijkende ondernemings­doelstellingen kan er enerzijds toe leiden dat de beoogde behartiging van het publieke belang op een wijze wordt uitgevoerd die niet overeen­komt met het gewenste niveau. Anderzijds kan dit er toe leiden dat de onderneming het rendement en daarmee de continuïteit van de onderneming in gevaar brengt. In het slechtste geval worden beide doelstellingen tegelijk verwaar­loosd. Het ligt daarom meer voor de hand om met de hiervoor genoemde instrumenten rand­voor­waarden te creëren voor de bedrijfs­voering, zoals dat bij elke andere onderneming gebeurt: het «speelveld» voor de onder­neming wordt beperkt door zelf aangegane en door de overheid opgelegde voorwaarden, welke de gewenste waar­borgen voor de maatschappelijke belangen dienen te om­vatten. Binnen dat veld heeft de onder­neming een duidelijke bedrijfseconomische rendements­doelstelling.

Beheer van deelnemingen: aandeelhouderschap

De nota inzake staats­deelnemingen uit 1996 ging slechts beknopt in op de invulling van het aandeel­houder­schap. Binnen de Rijksoverheid is de afgelopen jaren veel aandacht besteed aan corporate governance bij de eigen deelnemingen en aan aandeelhouderschap in het bijzonder. Thans wordt gewerkt aan de vastlegging van «best practices», waardoor meer uniformiteit ontstaat.

Om verschillende redenen behoort de Staat het aandeelhouderschap op zakelijke en zuivere wijze in te vullen: ten eerste met het oog op zijn financiële belangen, ten tweede omwille van de zakelijke focus en continuïteit van de betrokken onderneming, ten derde met het oog op het «level playing field» ten opzichte van andere aandeelhouders en concurrerende ondernemingen, en ten vierde om afstoting op den duur mogelijk te maken.

Voor alle deelnemingen geldt dat de Staat zijn aandeelhoudersrol vervult volgens de beginselen van het vennoot­­­schapsrecht. Dit impliceert dat er een zekere afstand bestaat ten opzichte van het bestuur van de onderneming: het ondernemerschap is bewust opgedragen aan de onderneming zelf. Waar mogelijk maakt de Staat actief gebruik van de normale aandeel­houders­­rechten. Staatsdeelnemingen worden, net als andere ondernemingen, beoordeeld op hun waarde­creërend vermogen. In 1996 is in dit opzicht enige aandacht geschonken aan de versterking van het aandeel­houder­schap in het algemeen en het dividendbeleid in het bijzonder. Deze onderwerpen zijn sindsdien niet minder actueel geworden.

Bij de uitoefening van het aandeelhouderschap door de Staat kan op grond van het boven­­staande een aantal algemene uitgangspunten worden geformuleerd. De precieze invulling in afzonderlijke gevallen kan vervolgens per deelneming verschillen.


- Er moet een duidelijk en transparant governancemodel bestaan waarbij bestuurlijke en controlerende taken duidelijk zijn afgebakend. Uitgangspunt daarbij is dat de Staat geen intensieve bemoeienis wil hebben met de operationele bedrijfsvoering van de onderneming. Uiteraard moet de aandeelhouder wel aandacht besteden aan de ontwikkeling van een financieel «track record» en een solide commerciële en strategische grondslag van het bedrijf, en in uiterste gevallen zal de aandeelhouder, voorzover zijn bevoegdheden daartoe strekken, ingrijpen als zich majeure of structurele problemen voordoen.


- Voor wat betreft het gebruik van de (statutaire) zeggenschapsbevoegdheden zal de Staat zich zoveel als mogelijk gedragen als een gewone aandeelhouder. Zeggen­schaps­verhoudingen dienen «marktconform» te zijn, dat wil zeggen dat de Staat binnen de aandelen­verhoudingen en de juridische mogelijkheden maximale zeggenschap nastreeft over die beslissingen die een fundamentele invloed hebben op de betreffende deelneming en die van significante invloed kunnen zijn op de waarde daarvan. De Staat moet, als daar reden toe is, actief van deze bevoegdheden gebruik maken ter behartiging van zijn aandeel­houders­belang.


- Dit betekent dat ophanden zijnde veranderingen in boek 2 BW, ter verruiming van de aandeel­houdersinvloed, door de Staat zullen worden aangegrepen om de relatie met de respectieve­lijke ondernemingen waarin hij deelneemt te herzien. Overigens is het Kabinet van mening dat de mogelijk­heid die de Staat als enig aandeelhouder krijgt om bestuurders van vennoot­schappen met het verlichte structuurregime (en commissarissen bij structuurvennoot­schappen waarvan de Staat een van de aandeelhouders is) te ontslaan, nadrukkelijk moet worden gezien als ultimum remedium. Een dergelijke stap kan worden overwogen als er sprake is van evident disfunctioneren, geen uitzicht op verbetering van de situatie en verzuim van de raad van commissarissen om daartegen op te treden, en eerst dan in overleg en afstemming tussen de betrokken departementen.


- De Staat zal zich in beginsel beperken in het verkrijgen van specifieke zeggenschaps­bevoegd­­­­heden die hem in een sterkere positie plaatsen ten koste van medeaandeel­houders. Het behouden van specifieke bevoegdheden past niet binnen het idee dat juist andere aandeel­­­houders worden binnengehaald om deel te nemen in het kapitaal van de vennoot­schap. Het is dan wenselijk dat deze nieuwe kapitaalverschaffers ook de bij hun belang behorende zeggenschap krijgen in de onderneming. Een voorbeeld van een dergelijke specifieke zeggenschapsbevoegdheid is de nu nog bestaande mogelijkheid tot het benoemen van overheidscommissarissen bij structuur­vennoot­schappen. Het door het Kabinet voor­gestelde nieuwe beleid op dit punt is reeds met uw Kamer besproken. Een ander voorbeeld is het verkrijgen door de Staat van een zogenoemd «golden share» of prioriteits­aandeel. Dit instrument kan in bepaalde omstandigheden zijn diensten bewijzen; de toepassing ervan behoort echter een uitzondering te zijn.

Het Kabinet vindt het raadzaam de organisatie van het aandeelhouderschap binnen de Rijksoverheid aan te passen aan het bovenstaande en meer samenhang te creëren tussen de verschillende fasen van deelneming (aangaan, beheer, afstoting). In de huidige situatie is de formele verantwoordelijkheid van het aandeelhouderschap verdeeld over de respectievelijke vakdepartementen. Daarnaast is de Minister van Financiën krachtens de Comptabiliteitswet medeverantwoordelijk voor afstoting en oprichting. Het ligt in het voornemen deze activiteiten zoveel mogelijk samen te brengen op één plaats binnen de Rijksoverheid. Gekozen daarbij is voor het ministerie van Financiën, dat reeds een coördinerende functie rond de staatsdeelnemingen heeft.

Met deze positionering worden verschillende doelen gediend. Ten eerste is de transparantie van het openbaar bestuur ermee gediend als «countervailing powers» organisatorisch worden gescheiden. Juist de afgelopen jaren is, door het veranderende karakter van deelnemingen, het spanningsveld tussen beleidsmatige belangen en aandeelhouderschap pregnanter geworden. Ten tweede wordt het gemakkelijker specifieke bedrijfseconomische en vennootschaps­rechtelijke kennis verder te ontwikkelen en vast te houden. Nieuwe ontwikkelingen kunnen hierdoor effectief en een­duidig ter hand worden genomen, terwijl bestaande taken efficiënt en samenhangend worden uitgevoerd. Boven­dien leidt dit tot een besparing op de kosten voor externe adviseurs en project­leiders.

Een gevolg van deze organisatorische scheiding is dat de ministeriële verantwoordelijkheid terzake wordt verlegd. De minister van Financiën wordt verantwoordelijk voor een adequate invulling van het aandeelhouderschap. Deze verschuiving doet nadrukkelijk niet af aan de integrale verantwoordelijk­heid die het Kabinet heeft voor zowel de zakelijke als de publieke belangen rond staatsdeelnemingen. Aandeelhoudersbesluiten die onverhoopt raken aan het publieke belang zullen steeds worden af­gestemd met de desbetreffende minister of ministers. De overdracht laat de borging van publieke belangen dan ook onverlet.

De overdracht aan Financiën zal, waar mogelijk, in de loop van 2002 worden gerealiseerd. Om praktische redenen (zoals een naderende verkoop of lopende herinrichting) zullen enkele deel­nemingen vooralsnog niet worden overgedragen. Ook voor de beleids­deelnemingen, waarvan de organisatie en monitoring meer gelijkenis vertoont met die van agentschappen en zbo's, ligt aandeel­houderschap van het vakdepartement in de rede. Voor de deelnemingen waarvan overdracht niet of nog niet aan de orde is, zal interdepartementale afstemming over de uitoefening van het aandeel­houder­schap plaatsvinden op de wijze die nu al gebruikelijk is. Deze werkwijze wordt geformaliseerd; in principe zullen aandeel­houders­­besluiten met langdurige gevolgen (statuten­wijziging, dividendbeleid, benoemingen e.d.), alsmede de voorbereiding van aandeelhouders­vergaderingen worden afgestemd met de minister van Financiën.

Afstoting van deelnemingen

De nota «Beleid inzake staatsdeelnemingen» uit 1996 was, evenals de voorloper uit 1985, primair gericht op het privatiseringsvraagstuk. Kort samengevat is het beleid erop gericht deelnemingen af te stoten, tenzij er specifieke, doorslag­gevende redenen handhaving recht­vaardigen. Zulke redenen kunnen worden beoordeeld aan de hand van twee criteria. Ten eerste wordt bezien wat het doel van deelneming was, en in hoeverre dit doel inmiddels is bereikt of nog actueel is. Ten tweede wordt het doel van deelneming pragmatisch getoetst: is staatsdeelneming nog het geëigende instrument om het beoogde doel te realiseren? De enkele omstandigheid dat de Staat de grootste klant van een onder­neming is, is bijvoorbeeld geen doorslaggevende reden voor staatsdeelneming. Wanneer op grond van de bovenstaande criteria een principebesluit tot verkoop is genomen, moet aan tal van rand­voorwaarden worden voldaan voor de verkoop praktisch kan worden uitgevoerd. Daarbij kan gedacht worden aan mede­werking van alle betrokken partijen, noodzakelijke wets- en statutenwijzigingen en de technische uitvoering van de verkoop.

Voor de procedure binnen de Rijksoverheid bestaat al sinds 1985 een helder kader, dat bij verschillende gelegenheden is verfijnd. Het Besluit privaatrechtelijke rechtshandelingen 1996 bepaalt dat verkoop van deelnemingen geschiedt door of krachtens machtiging van de Minister van Financiën. De Algemene Rekenkamer had reeds in het Juniverslag 1994 deze coördinerende rol benadrukt. Nauwe samen­werking met het betrokken vakdepartement is onmisbaar voor feitelijke verkoopoperaties. De samen­werking tussen Financiën en de respectievelijke vak­departementen is in de praktijk vruchtbaar gebleken en zorgt voor «checks and balances» tussen de verschillende onder­havige belangen. Verkooptrajecten worden uitgevoerd door een gezamenlijke werk­groep van de ministeries, waarbij het voor­zitterschap gelijkelijk door beide wordt uitgeoefend. Deze «ministry working group» wordt uitgebreid tot een «joint working group» waarin naar gelang de aard en omvang van de trans­actie ook de syndicaatsleider en de ondernemingsleiding zitting kunnen hebben. Waar nodig worden wederzijds financieel en juridisch adviseurs bij de bespreking uit­genodigd. Zo nodig worden subgroepen ingesteld voor bijvoorbeeld het samenstellen van een prospectus, marketing­activiteiten of de syndicering. Deze structuur is flexibel genoeg om zowel toe­gepast te worden bij grote, kapitaal­markt­transacties als bij kleine, onder­handse verkopen. Uitgangs­punt is nadrukkelijk steeds dat de ­operatie wordt vormgegeven door de Staat als verkopende aandeelhouder; het initiatief voor verkoop en de regie over het verkoop­proces ligt dus niet bij de onder­neming. Daarbij wordt rekening gehouden met de belangen van alle betrokken partijen.

Voor een overzicht van afstotingen en verwervingen van deelnemingen zij verwezen naar de bijlagen bij deze nota. Over de bijzonderheden van de respectievelijke afstotingen bent u steeds, ingevolge art. 29 lid 6 Comptabiliteits­wet, na afloop van de transacties per brief geïnformeerd. Een terugblik hierop geeft het volgende beeld.

Wijze van verkoop

Bij afstoting is vanaf 1996 overwegend gebruik gemaakt van onderhandse verkoop. Incidenteel is gekozen voor een beursgang, namelijk bij Alpinvest en PinkRoccade. Vervolgtranches van reeds ter beurze genoteerde ondernemingen werden ofwel publiek herplaatst (Corus, PinkRoccade, TPG), ofwel ingekocht door de onderneming zelf (KLM). De keuze tussen een onderhandse verkoop en een beurs­­gang berust op verscheidene factoren. Een beursgang vereist niet alleen een bepaalde omvang en continuïteit van het bedrijf, ook worden hoge eisen gesteld aan bijvoorbeeld de balansverhouding, de financiële verslaggeving, het administratief systeem en de «investor relations». Niet alle onder­nemingen kunnen en willen aan die eisen voldoen. Ook de aard van een bedrijf of de behoefte aan een strategische of financiële partner kunnen een beursgang minder geschikt doen zijn. Een over­nemende partij zal door­gaans ook bereid zijn een strategische premie te betalen, omdat zij de zeggen­schap over de onder­neming verkrijgt.

Qua voorbereiding vergt een beursgang meer documentatie dan andere vormen van verkoop. Door­gaans worden vele maanden besteed aan het prospectus, het aanpassen van statuten, contracten en regelgeving, en allerhande praktische beslissingen: tijd en omvang van de plaatsing, verdeling tussen institutionele beleggers en particulieren, geografische verdeling en syndicering. Alvorens de inschrijving op de aandelen plaatsvindt door middel van zgn. bookbuilding, moet een bandbreedte voor de plaatsings­koers worden vastgesteld. Hieraan gaan onderhandelingen met de begeleidende banken vooraf. Pas na de bookbuilding kan worden vastgesteld of deze bandbreedte realistisch is gebleken. In dat geval kan de definitieve prijs worden vastgesteld.

De transparantie van een onderhandse verkoop wordt gewaarborgd door een zorgvuldige opzet van het proces. Allereerst worden bijvoorbeeld criteria geformuleerd waaraan potentiële kopers zullen worden getoetst. Een ruime groep gegadigden, verzameld op de «long list»,krijgt de gelegenheid om op grond van een informatie­memorandum een voor­lopige bieding te doen, eventueel in combinatie met een beknopt businessplan. De beste bieders wordt gevraagd deze bieding nader uit te werken en, op basis van nadere informatie, met een concreter bod te komen. Uit deze «short list» wordt vervolgens een beoogd koper geselecteerd, met wie een intentieovereenkomst wordt gesloten. Deze partij heeft (tijdelijk) exclusiviteit en krijgt ook de gelegenheid tot boekenonderzoek bij de onder­neming. Komen hier­uit geen nadere bijzonder­heden naar voren, dan kan de koopovereenkomst gesloten worden. Belangrijk bij de onderhandse verkoop is het zo lang mogelijk in stand houden van competitie tussen de bieders. Wanneer uiteindelijk, in het laatste stadium, met één partij wordt onderhandeld, is het van groot belang voor de onderhandelingspositie dat de Staat zich het recht voorbehoudt de onderhandelingen af te breken.

Dit proces geeft de Staat de mogelijk­heid tegelijkertijd zakelijk verantwoord en controleerbaar te opereren. Het grootste risico bestaat in het afbreken van de transactie, bijvoorbeeld in het laatste stadium vanwege de prijs. Daarbij moet worden aangetekend dat ieder verkoop­proces maatwerk is en dat afwijkingen van de hier beschreven hoofdlijnen voorkomen. Er kan zich bijvoorbeeld de situatie voordoen waarin een partij spontaan een bod doet, ondershands dan wel publiekelijk, en andere biedingen niet voorhanden zijn. In dergelijke gevallen zal wel extra aandacht moeten worden besteed aan de verantwoording achteraf, waarbij inzichtelijk moet worden gemaakt aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval waarom het wenselijk was om op dat moment op het betreffende aanbod in te gaan.

Inspelen op nieuwe ontwikkelingen

Vanuit macro-economisch perspectief is internationale expansie van Nederlandse bedrijven een goede zaak. Dat geldt in beginsel ook voor expansie door staatsdeelnemingen. Dit roept de vraag op in hoeverre de Nederlandse Staat bij dergelijke ontwikkelingen betrokken wil en kan zijn. Nog afgezien van de discussie over nut en noodzaak van aandeelhouderschap door de Staat der Nederlanden, kan de onderneming hierdoor praktische belemmeringen ondervinden bij haar internationale expansie. In de meeste gevallen zal internationale groei daarom een argument zijn om (versneld) tot afstoting over te gaan. De belangen van alle stake­holders in de betreffende onderneming zijn daarmee in die situatie veelal het beste gediend.

Een relatief nieuw fenomeen is de extra druk die bij staatsdeelnemingen kan ontstaan door de gespannen arbeidsmarkt. Indien langdurig onduidelijkheid blijft bestaan over de toekomst van de betreffende onderneming bestaat het gevaar dat mensen vertrekken. Om dit te ondervangen kan, onder voorwaarden, worden overwogen de fase van verzelfstandiging en een aantal jaren aandeel­houderschap over te slaan. Eventueel kan daarbij een zgn. activa-passiva­transactie - verkoop van de afzonderlijke bestanddelen - sneller resultaat geven dan de traditionele omzetting in een vennoot­schap. In ieder geval ontstaat bij deel­nemingen in toenemende mate van binnenuit druk om dreigende kwaliteitsverschraling voor te zijn en aan te dringen op snelle privatisering.

Een andere ontwikkeling op de arbeidsmarkt is de gestage groei van winstdelings-, optie- en participatie­­­­­plannen. Werknemersparticipatie is bij staats­deel­nemingen momenteel slechts aan de orde in het kader van een (gedeeltelijke) privatisering. Werk­nemersparticipatie lijkt echter een belangrijke trend op de arbeidsmarkt en bedrijven kunnen op achterstand raken als ze dit instrument niet kunnen aanbieden aan hun werknemers. Het Kabinet is derhalve voornemens om ten aanzien van zijn deel­nemingen te bezien in hoeverre het mogelijk en wenselijk is om akkoord te gaan met voorstellen voor werknemers­participatie, nog voor het moment dat verkoop aan derden aan de orde is. Werknemers­­parti­cipatie kan onder omstandigheden positief bijdragen aan de cultuurverandering die noodzakelijk is voor een geslaagde privatisering.

Met betrekking tot management buy-outs (mbo's) heeft het Kabinet zich altijd terughoudend opgesteld en zal het zich terughoudend blijven opstellen. De mbo is een algemeen aanvaarde vorm van verkoop, zeker bij bedrijven waar­van het «human capital» het voornaamste activum is en verkoop aan een buitenstaander moeilijk is. Daartegenover staan risico's van niet te verantwoorden verrijking en discontinuïteit. Management buy-outs worden echter niet ten principale uitgesloten. Mocht hiervoor worden gekozen, dan moet er met name aandacht worden geschonken aan de prijsvorming en de overnamevoorwaarden.

Ontwikkelingen op de financiële markten leiden tot meer tijddruk bij kapitaalmarkttransacties dan in het verleden het geval was. Vroegtijdige aankondiging en langdurige bookbuilding zetten de koers onder druk, bijvoorbeeld door samenloop met andere plaatsingen, door de toegenomen volatiliteit of door toedoen van hedge funds. De Staat speelt in op die dynamiek door gebruik te maken van nieuwe technieken. Ook voor uitzonderlijk grote transacties is accelerated bookbuilding (zonder prospectus, doorlooptijd enkele dagen) tegenwoordig bijvoorbeeld mogelijk. Met het oog op het realiseren van grote transacties is verder de opkomst van afgeleide financiële producten van belang. Ook de Staat zal in de toekomst een beroep kunnen doen op derivaten om belangen van de hand te doen. Daarbij kan worden gedacht aan een zogenoemde «exchangeable»: een staatsobligatie gecombineerd met call-optie op de af te stoten belangen. Een dergelijk product is op bescheiden schaal door enkele EU-lidstaten gebruikt; in de private sector wordt het op grote schaal toegepast.

Opbrengsten

Wat betreft de gerealiseerde opbrengst zij het volgende opgemerkt. Bij herplaatsing via Euronext Amsterdam, waar de koersen van dag tot dag zijn te vergelijken, bestaat uiteraard de verleiding om achter­­af een oor­deel te geven over de juiste timing van de transactie. De Staat beschikt even­min als andere beleggers over instrumenten om de koersontwikkeling op voorhand te voor­spellen. Het is niet mogelijk om actief in te spelen op koersschommelingen of algemeen markt­klimaat. Daarmee is niet gezegd dat timing onbelangrijk is; de Staat is door­gaans een dermate grote aandeelhouder dat zijn transacties direct invloed hebben op de koers. Hierdoor kunnen grote tranches niet geplaatst worden zonder een proces van book­building en afstemming op andere grote (internationale) transacties.

Ook bij onderhandse verkopen is het moeilijk om op zinvolle wijze te oordelen over de opbrengst. Door het proces competitief en transparant in te richten zou, op zijn minst theoretisch, de beste prijs tot stand moeten komen. Ondershands verkopen heeft in dit opzicht het voordeel dat de koper controle over de onderneming verkrijgt en daarvoor een strategische premie zal willen betalen.

Beleidslijn

Terugkijkend op de praktijk van de afgelopen jaren is er geen aanleiding de bestaande werkwijze voor afstotingen op kardinale punten aan te passen. De praktische uitvoering lijkt sterk op die in de rest van de markt. Het succes van privatisering blijkt grotendeels afhankelijk van enerzijds de kwaliteit van het publieke kader, anderzijds het track record en de corporate governance van de onderneming. De kwaliteit van het kader waarbinnen die publieke belangen zijn gewaarborgd is inmiddels een kritische factor geworden voor de kwaliteit van de transacties. Wanneer het publieke kader, het «speelveld» van een onderneming vlak voor of tijdens het verkoopproces ingrijpend moet worden aangepast, heeft de onderneming onvoldoende gelegen­heid een track record op te bouwen, waardoor de verkoop­opbrengst, de continuïteit van de onderneming of beide gevaar lopen.

Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat privatisering slechts het technische sluitstuk behoort te zijn van het totale verzelfstandigingsproces. Indien het publieke kader van voldoende kwaliteit is, heeft de Staat geen bijzonder belang meer bij aandeelhouderschap. Volgens deze lijnen is de afgelopen jaren betrekkelijk geruisloos en effectief een aantal transacties gerealiseerd. Het Kabinet houdt vast aan de in 1985 en 1996 uitgezette lijn van afstoting. Deze kan als volgt worden gepreciseerd: deel­nemingen worden afgestoten indien dit met inachtneming van het publiek belang en de zakelijke belangen van de Staat mogelijk is. Met een helder publiek kader is het daarbij niet zinvol om vast te leggen dat de Staat een bepaalde tijd (minderheids-)aandeelhouder moet blijven, zoals in het verleden wel is gebeurd.


6 Periodieke evaluatie; informatie aan de Tweede Kamer
De vaste commissie van Financiën heeft gevraagd hoe de Tweede Kamer nauwer kan worden betrokken bij de afwegingen die ten grondslag liggen aan het beheer en de afstoting van deel­nemingen.

Krachtens de Comptabiliteitswet wordt de Kamer achteraf van elke afstoting op de hoogte gesteld. Daar­­naast is de gewoonte gegroeid om de Kamer vooraf op de hoogte te stellen van beursgangen. Bij onderhandse verkopen is dat nauwelijks mogelijk. Een proces van onderhandse verkoop ken­merkt zich door een hoge mate van vertrouwelijkheid. De zakelijke en financiële belangen van Staat én onderneming vergen dan ook een ruim mandaat voor de betrokken bewindslieden.

Deze werkwijze heeft de afgelopen jaren goed gefunctioneerd. Desalniettemin bestaat er bij het Kabinet begrip voor de wens van de Tweede Kamer om nauwer betrokken te zijn. Het Kabinet stelt daarom voor om, vooruitlopend op het nog uit te brengen wetsvoorstel M&O, de deelnemingen ten minste eens per vijf jaar te evalueren. Deze evaluatie zal de volgende vorm hebben:


- Vanaf 2002 zal jaarlijks een aantal deelnemingen worden onderworpen aan evaluatie. Er wordt gekozen voor een «rollend» systeem, waarbij de deelnemingen na vijf jaar ten minste eenmaal zijn geëvalueerd. Slechts in bijzondere gevallen kan, conform het wetsvoorstel Markt en overheid, van deze termijn worden afgeweken.


- De evaluatie bestaat uit een beoordeling van (i) het publieke kader, (ii) de corporate governance, en (iii) de bedrijfseconomische resultaten en strategische omgeving van de onderneming.


- Bij de beoordeling van het publieke kader zal, in nauwe samenwerking met het vak­departement, een analyse worden gemaakt zoals beschreven in hoofdstuk 3. Het waarborgen van publieke doelstellingen zal daarbij duidelijk moeten worden onderscheiden van het aandeelhouderschap.


- Wat betreft de corporate governance zal kritisch worden beoordeeld of de zeggenschaps­structuur in lijn is met wetgeving, maatschappelijke ontwikkelingen en de «best practices» van de Rijksoverheid.


- De bedrijfseconomische resultaten zullen worden getoetst, indien mogelijk aan een referentie­groep. Belangrijk hierbij is het oordeel of er sprake is en kan blijven van een financieel gezonde en zelf­standig levensvatbare onderneming.


- Deze drie beoordelingen tezamen moeten leiden tot een uitspraak over de wenselijkheid van de staatsdeelneming in haar huidige vorm. Verschillende conclusies zijn mogelijk: dat voort­zetting van de deelneming vooralsnog gewenst is, dat afstoting mogelijk moet worden geacht, of dat de vennootschappelijke structuur zou moeten worden herzien. Ook omzetting tot agent­schap of zelfstandig bestuursorgaan behoort daarbij tot de mogelijkheden.


- De evaluatie zal, indien daar aanleiding toe is, leiden tot adviezen over aanpassing van het publieke kader of de corporate governance.

Op deze wijze kan de Tweede Kamer zich uitspreken over de toekomst van de deelnemingen en blijft de zakelijke slagkracht van de Staat onaangetast. Met nadruk zij gesteld dat een conclusie tot verkoop­baarheid niet hoeft te leiden tot verkoop op korte termijn. Tal van praktische omstandigheden en zakelijke afwegingen spelen nog een rol; het vastleggen van een tijdstip of termijn zou bijvoorbeeld de onder­handelingspositie van de Staat ondermijnen. Omgekeerd zou de evaluatie in zoverre leidend moeten zijn, dat een recente negatieve conclusie omtrent privatisering in de weg behoort te staan aan een verkoop.

Het ligt in de bedoeling de huidige jaarlijkse deelnemingenrapportage aan de Tweede Kamer aan te passen aan deze systematiek. In concreto zal uw Kamer vanaf 2002 jaarlijks een statusoverzicht ontvangen van alle deelnemingen, waarop de resultaten van de laatste evaluatie per deel­neming worden vermeld. Daarbij zal over de recente evaluaties uitvoeriger worden gerapporteerd, zodat de Kamer zich hierover een weloverwogen oordeel kan vormen.

Met het bovenstaande systeem wordt tegemoetgekomen aan uw wens om intensiever betrokken te worden bij de overwegingen die aan verkoop ten grondslag liggen. De jaarlijkse rapportage doet uiter­aard niet af aan de in de Comptabiliteitswet neergelegde verplichting om beide Kamers der Staten-Generaal achteraf te informeren over voltooide verkooptrajecten.

BIJLAGE 1: samenhang beleidsterreinen

Belangen
MAATSCHAPPELIJKE BELANGEN

PUBLIEKE BELANGEN

Uitvoering door Uitvoering door bedrijfsleven overheid

Waarb rging
belangen
Publieke belangen Publieke belangen gewaarborgd door gewaarborgd door: specifieke regelgeving,
alsmede directe of · wet- en indirecte aansturing regelgeving van de activiteiten
· toezicht

· concessies

· contracten

Maatschappelijke belangen gewaarborgd via algemene wet- en regelgeving, toezicht etc.

Belei skader

· «Verantwoord
verzelfstandigen» van
Commissie-Sint

· Kabinetsreactie op «Het borgen van publiek belang»

· EZ-nota «Liberalisering en privatisering netwerksectoren»

· Taakuitvoering via PPS

· Competitieve dienstverlening (CDV)

· Wetsvoorstel Markt & overheid

· Corporate governance

· Ontwikkelingen rond mededingingsrecht

· Commissarissen van overheidswege

Impli atie
voor
deelnVormgeving tot NV/BV inVormgeving tot NV/BV Staatsaandeelhouderschap principe niet logisch. zinvol onder niet functioneel; Deelnemingen in deze omstandigheden; ondernemingen in deze categorie aan te merkenprivatisering daarbij in categorie zijn inmiddels als principe doel. afgestoten of staan op «beleidsdeel­nemingen»;Staatsaandeelhouder­schap de nominatie om te aan­­­deelhouderschap in overgangsfase; gericht worden afgestoten. is verweven met op zakelijke en beleidsonderwerpen. marktconforme Privatisering onder verhoudingen tussen huidige omstandig­hedenvennootschap en niet aan de orde. aandeelhouder.

BIJLAGE 2

Staatsdeelnemingen per 1 november 2001

Deelneming afkortivak- rechtstructuucommissarissen van overheidswege ministervorm regime

Beursgenoteerd

TNT Post Groep NV TPG V&W NV ja W. Dik / J.H.M. Hommen /

R.J.N. Abrahamsen

Koninklijke KPN NV KPN V&W NV ja C. van der Hoeven / D.G. Eustace / M.E. van Lier Lels

Koninklijke Luchtvaart KLM V&W NV ja Maatschappij NV

PinkRoccade NV PINK BZK NV ja

Internationale NederlandenING FIN NV ja Groep NV

Financiële Instellingen

De Nederlandsche Bank NV DNB FIN NV n.v.t. T. van der Graaf

NV Bank Nederlandse BNG FIN NV ja G.H.O. van Maanen (FIN) Gemeenten / J.W. Holtslag (BZK)

NV Nederlandse NWB FIN NV nee W.L. Moerman (FIN) / Waterschapsbank J.G. Hakkenberg (V&W)

Financierings-Mij. voor FMO FIN NV ja P. Bukman / J.B. Hoekman Ontwikkelingslanden NV / L.C.F.A.J.S. de Leur

CF Kantoor voor CFK FIN BV nee Staatsobligaties BV

MTS Amsterdam NV MTS FIN NV nee

NIB Capital Bank NV NIB FIN NV ja

Regionale
Ontwikkelingsmaatschappijen

NV Brabantse BOM EZ NV nee C.J.J. Halkes Ontwikkelingsmaatschappijj

NV Gelderse GOM EZ NV nee E.D. de Regt Ontwikkelingsmaatschappij

NV Industriebank LIOF LIOF EZ NV nee

NV Noordelijke NOM EZ NV nee Ontwikkelingsmaatschappij

NV Overijsselse OOM EZ NV nee Ontwikkelingsmaatschappij

Energie

Energie Beheer Nederland EBN EZ BV nee BV

NV Nederlandse Gasunie gasunieEZ NV nee N. van Hulst (EZ) / A.J. Dijkhuizen

Ultra Centrifuge NederlandUCN EZ NV nee L.C.F.A.J.S. de Leur NV

Nederlandse Onderneming NOVEM EZ BV nee D.J. Bruinsma (EZ) / voor Energie en Milieu J.H. Enter (VROM)

BV Nederlandse PijpleidingNPM EZ BV nee R.A. Roelants (FIN) / L. Maatschappij Alting (EZ)

Tennet BV tennet EZ BV ja

Saranne BV saranneEZ BV nee

Transport en Infra

NV Nederlandse Spoorwegen NS V&W NV ja T. van der Graaf

VSN NV (Connexxion) CONNEX V&W NV ja G. Blom

NV Luchthaven Schiphol NVLS V&W NV ja G.H.O. van Maanen (FIN) / P.J. Kalff

NV Luchthaven Maastricht LM V&W NV ja J.C. De Groot (FIN) / W.G.J.M. Blind

Groningen Airport Eelde NVeelde V&W NV nee A.H. Betting (FIN) / J. de Vries

NV Luchtvaartterrein Texeltexel V&W NV nee

NV Westerscheldetunnel WST V&W NV nee W.L. Moerman (FIN)

Overige

Koninklijke Nederlandse DNM FIN NV ja J.C. De Groot (FIN) Munt NV

NV Nederlands Inkoop NIC FIN NV ja W. Groothuis (FIN) Centrum

NV SDU SDU BZK NV ja A.J. Dijkhuizen / A.H.C. Annink (BZK)

Twinning Holding BV twinninEZ BV nee

Thales Nederland BV thales FIN BV ja

Eurometaal Holding NV eurom DEF NV ja H.E.H. Bouland

Centrale Organisatie voor COVRA VROM NV nee Radio-actief Afval NV

AVR Chemie BV AVR VROM BV nee

DLV Groep NV DLV LNV NV ja G. Blom

NOB Holding NV NOB OC&W NV ja L.C. Brinkman / W. Griekspoor

Nederlandse NOZEMA V&W NV nee Omroepzendermaatschappij
NV

Holland Weer Services BV HWS V&W BV nee

·Commissarissen van overheidswege met een dienstverband binnen de Rijksoverheid zijn aangegeven met een

verwijzing naar het departement waar zij werkzaam zijn.

BIJLAGE 3

Staatsdeelnemingen tussen 1 januari 1997 en 1 november 2001

Deelneming akte van belang belang oprichting 1997 (%) 2001 (%)

Beursgenoteerd

TNT Post Groep NV 1997 - 34,90

Koninklijke KPN NV 1989 44,30 34,69

PinkRoccade NV 1990 100,00 28,40

Koninklijke Luchtvaart 1920 25,00 14,10 Maatschappij NV

Koninklijke Hoogovens en 1918 11,50 - Staalfabrieken NV

Internationale Nederlanden 1991 0,90 0,80 Groep NV

Alpinvest Holding NV * 1991 30,30 -

Financiële Instellingen

De Nederlandsche Bank NV 1864 100,00 100,00

NV Bank Nederlandse Gemeenten 1914 50,00 50,00

NV Nederlandse Waterschapsbank 1954 17,20 17,20

Financierings-Mij. voor 1970 51,00 51,00 Ontwikkelingslanden NV

CF Kantoor voor 1973 100,00 100,00 Staatsobligaties BV

MTS Amsterdam NV 1999 - 5,00

NIB Capital Bank NV 1945 50,20 14,66

Regionale
Ontwikkelingsmaatschappijen

NV Brabantse 1983 64,50 64,50 Ontwikkelingsmaatschappijj

NV Gelderse 1979 66,60 66,60 Ontwikkelingsmaatschappij

NV Industriebank LIOF 1935 94,30 94,30

NV Noordelijke 1974 99,97 99,97 Ontwikkelingsmaatschappij

NV Overijsselse 1975 74,30 74,30 Ontwikkelingsmaatschappij

Energie

Energie Beheer Nederland BV 1973 100,00 100,00

NV Nederlandse Gasunie 1963 10,00 10,00

Ultra Centrifuge Nederland NV 1969 98,90 98,90

Nederlandse Onderneming voor 1976 100,00 100,00 Energie en Milieu

BV Nederlandse Pijpleiding 1966 50,00 50,00 Maatschappij

Tennet BV 1998 - 100,00

Saranne BV 2001 - 100,00

Transport & infra

NV Nederlandse Spoorwegen 1937 100,00 100,00

VSN NV (Connexxion) 1994 - 100,00

NV Luchthaven Schiphol 1958 75,80 75,80

NV Luchthaven Maastricht 1956 34,80 34,80

Groningen Airport Eelde NV 1956 80,00 80,00

NV Luchtvaartterrein Texel 1956 65,30 65,30

Haven van Vlissingen NV 1934 35,50 -

NV Westerscheldetunnel 1998 - 95,40

Overige

Koninklijke Nederlandse Munt NV 1994 100,00 100,00

NV Nederlands Inkoop Centrum 1990 100,00 100,00

Arbo Management Groep BV 1997 48,00 -

NV SDU 1988 100,00 100,00

Thales Nederland BV 1989 1,00 1,00

Eurometaal Holding NV 1993 33,33 13,20

Centrale Organisatie voor 1982 10,00 10,00 Radio-actief Afval NV

Vuil Afvoer Maatschappij NV. 1929 99,97 -

AVR Chemie BV 1984 30,00 30,00

DLV Groep NV 1993 - 82,50

Twinning Holding BV 1998 - 100,00

NOB Holding NV 1999 - 100,00

Nederlandse 1935 59,00 59,00 Omroepzendermaatschappij NV

Holland Weer Services BV 1999 - 100,00

Holland Metrology NV 1995 100,00 -


* Alpinvest Holding NV is thans geen beursgenoteerde onderneming; dat was het wel ten tijde van de vervreemding.

BIJLAGE 4

Nieuwe en afgestoten deelnemingen van 1 januari 1997 tot 1 november 2001

jaarnieuwe volledig opbrengsgedeeltelijk opbrengst deelnemingen afgestoten afgestoten deelnemingen (mln deelnemingen (mln EUR) EUR)

1997Arbo Management Alpinvest Holding 130,2 Groep BV NV

1998TNT Post Groep NV Koninklijke Luchvaart NV Maatschappij NV 306,3 Westerscheldetunnel

Twinning Holding
NV

DLV Adviesgroep NV

1999MTS Amsterdam NV NV VAM 100,4NIB Capital Bank 911,0

NOB Holding NV Kon. Hoogovens en PinkRoccade I 116,9 Staalfabrieken NV Holland Weer 264,5Arbo Management 0 Services BV Groep BV

2000 NV Haven van 7,3PinkRoccade II 306,8 Vlissingen
4,8 Holland Metrology NV

2001TenneT BV Arbo Management 2,1TNT Post Groep NV 906,6 Groep BV
Saranne BV Eurometaal Holding 2,1 NV

TOTAAL 509,3TOTAAL 2549,7


---

Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 22 064, nrs. 5-6.

V&W en EZ zijn de departementen met de meeste deelnemingen.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 21 042, nr. 15.

In het kader van de commissaris van overheidswege is dit begrip gehanteerd in meer beperkte zin, nl. de beleidsdeelnemingen waarbij ambtenaren commissaris zijn.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 178, nrs. 1-2.

«Verantwoord verzelfstandigen», Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 21 042, nr. 15.

«Verkoop staatsdeelnemingen», opgesteld door de heroverwegingswerkgroep verkoop staatsdeelnemingen, Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 16 625, nr. 73.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27771, nr. 1; «Het borgen van publiek belang», rapport aan de regering, Sdu, Den Haag, 2000.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 27018, nr. 1.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28050, nrs. 1-2.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 22 064, nr. 5.

De WRR definieert privatisering als «het inschakelen van private partijen bij het realiseren van publieke belangen». Deze definitie omvat niet alleen privatisering en verzelfstandiging volgens de hier gebruikte definitie, maar ook bijvoorbeeld aanbesteding.

Tweede Kamer 2000-2001, 25 732, nr. 17

Statuten zijn hiervoor onvoldoende effectief. Zie hoofdstuk 5.

Zie bijvoorbeeld: K. Cools, M. van Praag, Meerdere doelstellingen is geen doelstelling, ESB, 24 augustus 2001.

Artikel 7 lid 3 Besluit privaatrechtelijke rechtshandelingen (Staatsblad 1996, nr. 24).

Bewust is niet gekozen voor één alomvattende evaluatie per vijf jaar. De gekozen opzet biedt niet alleen een betere spreiding van werk, maar ook meer flexibiliteit, waardoor tussentijds ingespeeld kan worden op veranderingen bij de ondernemingen.

| In Favorieten plaatsen |