Dienst uitvoering en toezicht Energie
BESLUIT
Nummer: 100145/15
100149/18
100150/17
100167/14
Betreft: Besluit van de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht Energie op de bezwaren
ingebracht tegen zijn besluit van 16 november 2000 met nr. 00-068, en het besluit van 13
december 2000, met nr. 00-105.
I. Verloop van de procedure voor de besluiten met de nrs. 00-068 en 00-105
1. Op 16 november 2000 heeft de directeur DTe met inachtneming van de procedure van artikel 36
van de Elektriciteitswet 1998 (hierna: E-wet '98) besluit nummer 00-068 genomen, houdende een
wijziging van de TarievenCode op twee punten. Partijen, die via de landsgrensoverschrijdende
netten elektriciteit invoeren ten behoeve van de Nederlandse markt, worden vrijgesteld van het
betalen van het Landelijk Uniform Producenten transporttarief (hierna aangeduid met: LUP). De
tweede wijziging heeft betrekking op de positie van afnemers die slechts een zeer beperkt aantal
uren per jaar elektriciteit innemen. Voor deze afnemers wordt in de TarievenCode een nieuw
artikel opgenomen, dat onder bepaalde voorwaarden een tarief voor reservestelling van het net
mogelijk maakt.
2. Op 20 december 2000 heeft de Vereniging voor Energie, Milieu en Water (VEMW) een
bezwaarschrift ingediend tegen bovengenoemd besluit. De gronden van dit bezwaar zijn
aangevuld op 28 februari 2001.
3. Op 22 december 2000 hebben NV Elektriciteits-Produktiemaatschappij Oost- en Noord-
Nederland (EPON), NV Elektriciteitsproduktiemaatschappij-Produktiemaatschappij Zuid-
Nederland (EPZ), E.ON Benelux Generation NV (E.ON Benelux) en NV UNA (UNA), een
bezwaarschrift tegen bovengenoemd besluit ingediend. De gronden van dit bezwaar zijn
aangevuld op 6 februari 2001. Bij fax van 9 juli 2001 heeft EPON c.s. aangegeven dat EPON haar
naam heeft gewijzigd in Electrabel Nederland N.V., dat EPZ is gesplitst in Essent Energie
Productie B.V. en N.V. Elektriciteits-Produktiemaatschappij Zuid-Nederland, en dat de nieuwe
naam voor UNA is: Reliant Energy Power Generation Benelux N.V. Deze partijen zullen hierna
worden aangeduid als: Electrabel c.s.
4. Op 16 november 2000 heeft de directeur DTe op basis van artikel 41 E-wet '98 besluit nummer
00-105 genomen, houdende de vaststelling van het LUP voor het jaar 2001. Voor
elektriciteitsproducenten met productiemiddelen, die zijn aangesloten op EHS- of HS-niveau,
1
geldt een LUP (artikel 3.5.1. TarievenCode). Het LUP wordt berekend door de aan producenten op
EHS- en HS-niveau toegerekende kosten te delen door de totale invoeding op EHS- en HS-
niveau (vgl. artikel 3.5.2. TarievenCode).
5. Op 22 december 2000 heeft Electrabel c.s. een bezwaarschrift tegen besluit 00-105 ingediend. De
gronden van dit bezwaar zijn aangevuld op 6 februari 2001.
6. EnergieNed heeft ook tegen besluit 00-105 bezwaar aangetekend, gedateerd 21 december 2001,
maar zij heeft dit bezwaarschrift op 13 juni 2001 ingetrokken.
7. De B.V. Nederlands Elektriciteit Administratiekantoor heeft eveneens een bezwaarschrift tegen
besluit 00-105 ingediend, en hiervan op 26 juli 2001 aangegeven dat zij geen bezwaar meer maakt
tegen het LUP 2001 in haar hoedanigheid van betaler van het LUP. Op haar bezwaren die zijn
gebaseerd op het feit dat de waarde van haar belang in TenneT wordt aangetast door de wijze van
tariefbepaling door DTe, zal in een aparte beslissing worden ingegaan.
8. Conform artikel 7:4 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn de ingediende
bezwaarschriften, samen met de verder op de onderhavige procedure betrekking hebbende
stukken, vanaf 27 juni 2001 gedurende de periode van een week voor belanghebbenden ter inzage
gelegd.
9. Aangezien de bezwaren tegen de besluiten voor een groot deel gelijkluidend zijn dan wel
dezelfde strekking hebben, heeft voor het horen van de bezwaarmakers tegen beide besluiten een
gezamenlijke hoorzitting plaatsgevonden op 5 juli 2001, waarbij partijen hun standpunten naar
voren hebben gebracht. Van deze hoorzitting is een verslag opgemaakt, dat op 25 september
2001 aan de aanwezigen is toegezonden.
II. Juridisch kader
10. Op beide besluiten heeft de directeur DTe de in afdeling 3.4 Awb geregelde openbare
voorbereidingsprocedure van toepassing verklaard. Op grond van artikel 3:11 Awb hebben beide
ontwerpbesluiten voor een periode van vier weken voor belanghebbenden ten kantore van de
DTe ter inzage gelegen. Op grond van artikel 3:13 Awb konden belanghebbenden hun zienswijze
over de ontwerpbesluiten voor een periode van vier weken schriftelijk of mondeling naar voren
brengen.
11. Conform artikel 34, derde lid, E-wet '98 zijn de gezamenlijke netbeheerders in staat gesteld hun
zienswijze op het ontwerpbesluit tot wijziging van de TarievenCode aan de directeur DTe kenbaar
te maken binnen twaalf weken na het tijdstip waarop het ontwerpbesluit op grond van artikel 32,
tweede lid, E-wet '98 aan hen is gezonden.
2
12. Op 19 september heeft de directeur DTe een reactie ontvangen van de gezamenlijke
netbeheerders op het ontwerpbesluit tot wijziging van de TarievenCode, dat op 4 augustus 2000
aan hen is toegezonden1.
13. Op de openbare voorbereidingsprocedure voor het voorgenomen besluit 00-068 heeft de
directeur DTe een viertal reacties ontvangen. Drie reacties richten zich op het voorstel voor de
introductie van een tarief voor reservestelling2. Eén reactie richt zich op afschaffen van het LUP
voor import op elektriciteit3.
14. Aangaande het voorgenomen besluit 00-105 heeft één organisatie4 schriftelijk zijn zienswijze
gegeven5 en heeft deze zienswijze naderhand mondeling toegelicht.
III. De bezwaren (00-068 en 00-105)
a. aangaande het lup
15. Het bezwaar van Electrabel c.s., gericht tegen beide besluiten, bestaat onder andere hieruit dat zij
van de onderliggende besluiten groot financieel nadeel zal ondervinden en dat haar
concurrentiepositie op de binnenlandse en de buitenlandse markt wordt verzwakt. Daarnaast
stelt zij dat beide besluiten gebaseerd zijn op een onjuiste afweging van bij die besluiten
betrokken belangen, op een gebrekkige motivering en dat zij in strijd zijn met de
Elektriciteitsrichtlijn en de E-wet'98.
16. Electrabel c.s. stelt dat de producentenbijdrage in de transportafhankelijke kosten in Nederland
niet had mogen worden ingevoerd, althans niet op een moment dat de buurlanden van
Nederland een vergelijkbaar tarief niet kennen. Daarbij voert Electrabel c.s. aan dat het in strijd is
met het non-discriminatiebeginsel en artikel 29, tweede lid, van de E-wet'98 dat bepaalde
concurrenten, namelijk die concurrenten met een aansluiting op een lager spanningsniveau, niet
bijdragen aan de transportafhankelijke kosten en dat het vaststellen van de bijdrage van de
producenten op 25% arbitrair is en onvoldoende is gemotiveerd. Electrabel c.s. voert tevens aan
dat zij bijna de enige is die het LUP moet betalen. Dit financiële nadeel kan een verzwakking van
de concurrentiepositie op de binnenlandse en de buitenlandse markt tot gevolg hebben.
Electrabel c.s. stelt verder dat het LUP-besluit in zichzelf een prijsverhogend effect heeft doordat
dezelfde transportafhankelijke kosten moeten worden omgeslagen over steeds minder
kilowatturen.
1 reactie conform artikel 34 E-wet, derde lid.
2 Shell Raffinaderij Nederland, NUON en VEMW.
3 een gezamenlijke reactie van EPON, EPZ, EZH en UNA, aangeduid als de Produktiebedrijven.
4 VEMW.
5 bij brief van 10 november 2000.
3
17. Ten aanzien van het afschaffen van het LUP op import stelt Electrabel c.s. dat het LUP hierdoor
hoger wordt, dat daarmee de kosten van de in Nederland geproduceerde elektriciteit hoger
worden en dus ook de prijzen die Electrabel c.s. zullen moeten rekenen voor deze elektriciteit.
Hierdoor zal een toenemende druk op schaarse importcapaciteit ontstaan. Deze capaciteit wordt
door Tennet geveild. Wanneer de druk op de capaciteit toeneemt zal de veiling tot hogere
opbrengsten voor Tennet leiden. Dergelijke opbrengsten dienen overeenkomstig par. 5.6.15.2
NetCode en art. 31, lid 5 E-wet in beginsel te worden aangewend ter opheffing van de
importbeperkingen. Een ongewenst effect als gevolg hiervan is dat producenten worden
gestimuleerd nieuw te bouwen centrales op lagere spanningsniveaus aan te sluiten. Dit leidt weer
tot verdere verhoging van het LUP omdat de transportafhankelijke kosten over minder
kilowatturen moeten worden omgeslagen.
18. Tevens stelt Electrabel c.s. dat het Florence-overleg geen steun biedt voor de afschaffing van het
LUP op import. Daartoe voert Electrabel c.s. aan dat het bij het genoemde overleg ging om
internationaal transitverkeer en dat er geen overeenstemming is bereikt over de wijze waarop de
transitkosten worden doorberekend aan de gebruikers van het net. Daarbij stelt Electrabel c.s.
dat, indien er wel vanuit dient te worden gegaan dat er afspraken zijn gemaakt, deze afspraken
geen officiële status hebben. Er zou dan ook geen verband zijn tussen het Florence-overleg en de
afschaffing van het LUP op import. Er is wel gesproken over afschaffing van de tarieven wegens
grensoverschrijding. Het LUP is echter geen invoerheffing maar een betaling voor het gebruik
van het net. Indien het wel als invoerheffing dient te worden gezien dan zou LUP ter zake van
geëxporteerde elektriciteit als exportheffing moeten worden beschouwd. Ter zake van
geëxporteerde elektriciteit moet dan evenmin LUP worden geheven. DTe zou het LUP op 0%
moeten stellen. Een verwijzing naar een gesprek met Europese Commissie biedt evenmin
voldoende basis. Electrabel c.s. heeft geen inzage gehad in de vragen die aan de Commissie zijn
gesteld, of in enig schriftelijk stuk waarin de antwoorden zijn neergelegd. Bovendien is het niet
neergelegd in enig officieel besluit.
b. aangaande het tarief voor decentrale opwekkers (wkk)
19. Het bezwaar van VEMW, gericht tegen het besluit 00-068, betreft de positie van decentrale
opwekkers (hierna: wkk). VEMW stelt dat in de situatie waarin een decentrale opwekker voorziet
in een gedeelte van zijn totale elektriciteitsbehoefte en het structurele tekort onttrekt aan het
elektriciteitsnet, er ten opzichte van een decentrale opwekker die slechts incidenteel afneemt uit
het net een onrechtvaardige situatie optreedt. De eerstgenoemde decentrale opwekker zal geen
beroep kunnen doen op het speciale tarief voor reservestelling, omdat bij situaties waarbij zich
een piek voordoet zijn totale bedrijfstijd de in artikel 3.7.5A van het besluit tot wijziging van de
TarievenCode vastgestelde bedrijfstijd van 600 uur zal overschrijden. De decentrale opwekker
valt dan terug op het transporttarief zoals dit gold voor alle decentrale opwekkers voorafgaand
aan de invoering van het bijzondere tarief voor reservestelling wat resulteert in zeer hoge
transporttarieven voor de extra ingetrokken elektriciteit.
4
IV. Beoordeling van de bezwaren
a. ten aanzien van het LUP
20. Ten eerste merkt de directeur DTe op dat een aantal bezwaren van Electrabel c.s. de grondslag
van het LUP betreffen en dat de bestreden besluiten op dit punt de rechtspositie van
bezwaarmakers niet wijzigen. Het LUP is gebaseerd op artikel 29 van de E-wet'98, dat nader vorm
heeft gekregen in de TarievenCode. Het onderdeel van de TarievenCode dat de berekeningswijze
aangeeft is reeds op 19 juni 1999, bij besluit 00-013, in werking getreden. Electrabel c.s. heeft
tegen dat besluit bezwaar aangetekend, en vervolgens beroep ingesteld tegen de beslissing op
haar bezwaren. In dat beroep heeft Electrabel c.s. onder andere aangegeven dat het vaststellen
van een LUP in strijd is met het non-discriminatiebeginsel en daarmee in strijd met de E-richtlijn
en de E-wet'98. Ook heeft zij daarin aangegeven dat het Florence-overleg onvoldoende basis
biedt voor de invoering van een LUP. Deze argumenten herhaalt zij in het onderhavige bezwaar.
In het verweer tegen dat beroep heeft de directeur DTe aangegeven dat er naar zijn mening geen
sprake is van schending van het non-discriminatie-beginsel, noch van strijd met de E-wet'98,
omdat het niet zo is dat in het onderhavige geval gelijke gevallen ongelijk zouden worden
behandeld. Voorts heeft hij aangegeven dat het transporttarief voor producenten door de
wetgever is beoogd. Het is naar het oordeel van de directeur DTe nimmer de bedoeling van de
wetgever geweest om ook decentrale opwekkers LUP te laten betalen. Door Electrabel c.s. is
aangegeven dat het discriminerend zou zijn de zogenoemde decentrale opwekkers geen LUP te
laten betalen. In het verweerschrift is daarover aangegeven dat zij niet op de
hoogspanningsnetten invoeden, en om die reden geen LUP hoeven te betalen. In datzelfde
verweer wordt aangegeven dat het doorberekenen van een LUP ook niet anderszins in strijd is
met het Verdrag, onder andere niet omdat het geen invoer- dan wel uitvoerheffing of maatregel
van gelijke werking betreft.
21. Voorzover de bezwaren van Elelctrabel c.s. zich richten tegen het heffen van het LUP als zodanig,
kunnen zij buiten beschouwing blijven omdat zij aan de orde komen in het bij het College van
Beroep voor het bedrijfsleven aanhangige beroep tegen de TarievenCode waarin de basis voor
het heffen van het LUP is neergelegd.
22. Ten aanzien van het bezwaar dat het besluit, houdende de vaststelling van het LUP voor 2001,
waaronder de onderhavige een prijsverhogend effect hebben, merkt de directeur DTe op dat dit
effect rechtstreeks voortvloeit uit de in beroep bestreden TarievenCode en in deze procedure
buiten beschouwing kan blijven.
23. Ten overvloede zij opgemerkt dat de prijs van in Nederland geproduceerde elektriciteit ook
zonder het LUP aanzienlijk boven die van buitenlandse producenten ligt. Het door Electrabel c.s.
hiertoe aangevoerde bezwaar mist dan ook inhoudelijke relevantie; een wijziging van het besluit,
5
houdende een lager LUP, zou geen gevolg hebben voor de afzet van elektriciteit. Ter
onderbouwing van deze stelling wijst de directeur DTe op de gemiddelde prijs op de
Nederlandse APX (beurs voor elektriciteit) over de eerste 9 maanden van 2001. Deze prijs lag
gemiddeld 21% hoger dan de prijs voor elektriciteit gekocht op de Duitse stroombeurs, in deze
prijs zijn de kosten voor het gebruik van de grensoverschrijdende transportlijnen meegenomen.
Een LUP van 0.27164 cent per kWh (0.12326 Eurocent per kWh) heeft op een prijs die in centen
per kWh wordt bepaald dus een verwaarloosbare invloed.
24. Op grond van de E-wet'98 dient de directeur DTe, zoals reeds eerder is vermeld, ook voor
producenten een transporttarief vast te stellen. In de wet worden terzake geen criteria gegeven.
De directeur DTe is van oordeel dat hij door de wijziging van de TarievenCode waarmee het LUP
op import is afgeschaft, zijn discretionaire bevoegdheid niet op een onjuiste wijze heeft gebruikt
doordat hij bij de afweging van de betrokken belangen kennelijk onredelijk heeft gehandeld.
Daarbij heeft hij in de beschouwingen betrokken dat steeds meer Europese landen voor een
vergelijkbare wijze van kostentoedeling in het land van productie kiezen. Op dit moment bestaan
vergelijkbare stelsels in o.a. het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen en Zweden. Daardoor wordt in
steeds meer gevallen op een vergelijkbare wijze omgegaan met im- en export van elektriciteit.
25. Tijdens de hoorzitting heeft Electrabel c.s. aangegeven dat een van de effecten van het LUP zal
zijn dat de productie in Nederland zal afnemen, omdat de in Nederland geproduceerde
elektriciteit verhoudingsgewijs steeds duurder zal worden in vergelijking met buitenlandse
elektriciteit. Daartoe heeft zij gesteld dat, omdat het LUP alleen geldt voor de in Nederland
geproduceerde stroom, er meer vraag zal komen naar goedkopere buitenlandse elektriciteit.
Omdat de export van Nederlandse elektriciteit door het prijsverschil eveneens een probleem
wordt, stelt zij dat de Nederlandse productie af zal nemen, waardoor het LUP hoger wordt. De
grondslag ervoor is immers het aantal in Nederland geproduceerde kWh, gerelateerd aan het
totale aantal kWh. De directeur DTe merkt terzake op dat dit effect wordt veroorzaakt door het feit
dat de productie van elektriciteit in Nederland door in het verleden gehanteerde uitgangspunten
relatief duur is vergeleken met de ons omringende landen, en dat een LUP in dit verband niet van
belang is.
26. Ten aanzien van het afschaffen van het LUP op import wordt tenslotte opgemerkt dat de
directeur DTe heeft gehandeld in de lijn van het Florence-overleg. Ten aanzien van dit overleg
overweegt de directeur DTe het volgende. Het Florence-overleg is een door de Europese
Commissie ingestelde overlegstructuur waarin wordt deelgenomen door de vertegenwoordigers
van de Europese Commissie, het Europees Parlement, de lidstaten, nationale toezichthouders
(waaronder de DTe), netwerkbeheerders, afnemers, handelaren en andere marktpartijen. Doel van
het Florence-overleg is bij te dragen aan de totstandkoming van een daadwerkelijke interne
Europese markt voor elektriciteit, zonder obstakels voor grensoverschrijdende handel. De
uitgangspunten van dit overleg zijn neergelegd in een onlangs door de Europese Commissie
ingediend voorstel voor een verordening betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net
6
voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit6. Dit ontwerp voorziet onder andere in een
zekere mate van harmonisatie van de tarieven voor toegang tot nationale netten. In artikel 4 van
dit ontwerp is bepaald dat de netwerkkosten voornamelijk op de verbruiker worden verhaald, en
dat een kleiner deel van de totale, aan netwerkgebruikers berekende kosten, op de producenten
mag worden verhaald. Hiermee moge duidelijk zijn dat de reeds eerder weergegeven
uitgangspunten, steeds meer Europese inkadering krijgen.
27. Conform de daarvoor gemaakte afspraak heeft de directeur DTe de voorgenomen wijzigingen
gemeld aan de Europese Commissie (bij brief van 4 augustus 2000, nr. 0049586). De voor de
liberalisering van handel in elektriciteit verantwoordelijke ambtenaar van de Europese Commissie
heeft tijdens de bijeenkomst van het Florence-overleg in november 2000, waar de voortgang van
de desbetreffende afspraken aan de orde was, laten weten dat hij deze wijze van uitvoering niet
beschouwt als discriminerend tussen de netgebruikers noch als handelsverstorend.
28. Ter informatie zij nog vermeld dat de directeur DTe een evaluatie van de TarievenCode heeft
toegezegd, die in 2002 zal starten en minimaal een jaar zal duren. Daarin komen de grondslagen
en uitgangspunten van het huidige systeem aan de orde. Bij dat onderzoek, dat geruime tijd in
beslag zal nemen, kunnen de effecten van onder andere het LUP worden meegenomen. De
bedoeling is dat het onderzoek ook ruimte biedt voor alle andere betrokken belangen. Aan de
hand van de uitkomsten van dit onderzoek zal de directeur DTe beslissen of een ander
tariefstelsel noodzakelijk en mogelijk is.
29. De directeur DTe is gezien het voorgaande van mening dat hij de op grond in de E-wet'98
neergelegde verplichting voor producenten tot het bijdragen aan de kosten van de hoogste twee
netten, op een niet-onredelijke wijze heeft toegerekend aan de Nederlandse producenten. Hij ziet
in de bezwaren geen aanleiding tot het nemen van een ander besluit.
b. ten aanzien van de decentrale opwekkers
30. Ten aanzien van het bezwaar van VEMW, waarin wordt gesteld dat een onrechtvaardige situatie
ontstaat voor een decentrale producent die voorziet in een gedeelte van de totale
elektriciteitsbehoefte van een afnemer, en het structurele tekort al dan niet zelf onttrekt aan het
elektriciteitsnet, merkt de directeur DTe op dat dit bezwaar hem geen aanleiding geeft tot
wijziging van het bestreden besluit. Artikel 3.7.5A van het Besluit tot wijziging van de
TarievenCode is ontstaan omdat de directeur DTe voor een bepaalde groep een voorziening heeft
willen treffen, naar aanleiding van een uitdrukkelijke wens daartoe van de Tweede Kamer7. De
directeur DTe heeft naar aanleiding hiervan onderzoek laten doen waaruit bleek dat de bepalingen
6 Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement COM (2001) 125, PbEG C
240 E / 72-78, 28 augustus 2001.
7 Kamerstukken II, 1999-2000, 26898, nr. 18.
---
van de Tarievencode voor afnemers met een zeer lage bedrijfstijd structureel leiden tot hogere
tarieven voor extra ingetrokken elektriciteit. Van dit tarief is vervolgens geoordeeld dat het geen
redelijke afspiegeling is van de kosten die deze afnemers veroorzaken.
31. Uit dit onderzoek8 is voorts gebleken dat de nieuwe tariefstructuur bij zeer lage bedrijfstijden
(bijvoorbeeld van 400 uur) structureel tot hogere tarieven leidt, en dat er bij 1300 bedrijfsuren
geen negatieve effecten meer zijn van de nieuwe tariefstelling. Bij een grens voor een te treffen
voorziening van 600 uur blijkt dat het negatieve effect van de nieuwe tariefstructuur al
grotendeels verdwenen is. Om die reden is de gekozen grens van 600 uur niet onredelijk.
Hiervoor zij verwezen naar blz. 14 van genoemd onderzoek.
32. In het geval dat een decentrale producent structureel meer dan 600 uur afneemt, behoort deze
producent niet tot de groep waar de voorziening voor is bedoeld. De voorziening is alleen
bedoeld voor die groep afnemers die slechts een beperkt aantal uren per jaar elektriciteit
innemen, omdat zij de resterende uren in hun totale elektriciteitsbehoefte kunnen voorzien met
behulp van de door hen zelf geproduceerde elektriciteit.
33. Een belangrijk element bij de vorige afweging vormt het gegeven dat de huidige voorziening met
zich brengt dat andere afnemers deze kosten zullen moeten betalen, omdat het tarievenstelsel
mede is opgebouwd vanuit het principe dat alle gemaakte kosten in rekening worden gebracht.
De effecten van de getroffen voorziening zijn voor de overige afnemers nu nog relatief klein. De
door VEMW gevraagde voorziening kan structurele effecten voor andere afnemers tot gevolg
hebben.
34. Voor zover VEMW in haar bezwaren impliciet voor alle wkk-ers een apart (laag) transporttarief
vraagt, merkt de directeur DTe op dat een dergelijk tarief niet past in het huidige stramien van het
tarievenstelsel, en tot een zeer fundamentele wijziging ervan zou leiden.
35. Hierboven is reeds vermeld dat de directeur DTe een evaluatie van de TarievenCode heeft
toegezegd, die in 2002 zal starten en minimaal een jaar zal duren. Daarin komen de grondslagen
en uitgangspunten van het huidige systeem aan de orde. Bij dat onderzoek, dat geruime tijd in
beslag zal nemen, kunnen de effecten van onder andere de door VEMW voorgestelde
voorziening worden meegenomen. De bedoeling is dat het onderzoek ook ruimte biedt voor alle
andere betrokken belangen. Aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek zal de directeur
DTe beslissen of een ander tariefstelsel noodzakelijk en mogelijk is. Dit laat onverlet dat directeur
DTe zich op het standpunt stelt dat, gezien de overwegingen van dit besluit, de bezwaren van
VEMW geen aanleiding geven tot nemen van een ander besluit. De directeur DTe acht het daarbij
van belang dat op deze wijze een juiste manier van kostentoerekening plaatsvindt en mogelijke
8 Onderzoek van KEMA Consulting, juli 2000.
---
nadelige effecten van het stelsel van tarieven zoals vastgelegd in de TarievenCode,
overeenkomstig de bedoeling van deze voorziening worden verminderd of opgeheven.
V. Beslissing
36. De directeur van de Dienst uitvoering en toezicht Energie ziet in de bezwaren van Electrabel c.s.
en VEMW geen aanleiding tot herziening van de besluiten 00-068 en 00-105.
Den Haag, 5 december 2001
De directeur van de Dienst uitvoering en toezicht Energie
W.g.
Drs. J.J. de Jong
Tegen dit besluit kan degene wiens belang daarbij rechtstreeks is betrokken, binnen zes weken na bekendmaking
beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA, DEN HAAG
9