Ministerie van Financien

Voorschrift forfaitaire berekeningsmethoden

Belastingdienst/Centrum voor proces en productontwikkeling, domein verbruiksbelastingen

Besluit van 10 december 2001, nr. CPP2001/2149M

De plv. directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit is een samenvoeging van de volgende besluiten:

Besluit van 8 januari 1969, nr. D 69/74, OB/BTW-52 (Bijlage L van OB/BTW 14)

Besluit van 15 april 1998, nr. VB 98/785 (Mededeling 54)

Besluit van 28 januari 1999, nr. VB 99/82 (Mededeling 62)

Besluit van 1 februari 1999, nr. VB 98/1913 (Infobulletin 1999/154)

De samenvoeging van deze besluiten tot een nieuw besluit houdt verband met de vervanging van de gulden door de euro per 1 januari 2002. In het nieuwe besluit is de in de oorspronkelijke besluiten opgenomen regelgeving geactualiseerd.


1. Algemeen


Ondernemers moeten de door hen verschuldigde omzetbelasting zelf berekenen. Die belasting is afhankelijk van het toe te passen tarief en van de omzet. Als een ondernemer met slechts één percentage te maken heeft, is de berekening eenvoudig. Hij behoeft dan slechts het toepasselijke percentage te nemen van de omzet exclusief belasting.

Ingeval de ondernemer leveringen of diensten verricht die aan verschillende tarieven zijn onderworpen, brengt de berekening van de verschuldigde belasting evenmin extra problemen mee als een ondernemer het factuurstelsel moet volgen. De ondernemer kan dan aan de hand van de uitgereikte facturen de omzet splitsen naar de verschillende percentages.

Als de ondernemer op grond van artikel 26 van de Wet op de omzetbelasting 1968 het kasstelsel mag toepassen, dan kan de berekening van de belasting bijzondere moeilijkheden opleveren als zijn leveringen en diensten aan verschillende tarieven zijn onderworpen. De ondernemer zal zijn ontvangsten immers op de een of andere manier moeten toerekenen aan de leveringen en diensten die naar eenzelfde tarief zijn belast.

Wat de diensten betreft geven de wettelijke bepalingen op dit punt geen mogelijkheden. Daarom zal voor diensten een afzonderlijke verantwoording van de ontvangsten, verdeeld over de verschillende tarieven, moeten plaatsvinden. Een schoenwinkelier zal de ontvangsten uit zijn verkoopafdeling (die onderworpen zijn aan het algemene tarief) dus gescheiden moeten houden van de ontvangsten uit de reparatie-afdeling (onderworpen aan het verlaagde tarief).

In artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is een regeling getroffen, op grond waarvan ondernemers die het kasstelsel toepassen de verschuldigde omzetbelasting op forfaitaire wijze kunnen berekenen, indien zij zowel leveringen verrichten van goederen die onder het algemene tarief vallen als leveringen van goederen die onder het verlaagde tarief vallen.


2. Vereisten voor forfaitaire methode

Een forfaitaire berekeningsmethode kan alleen worden toegepast:


a. voor de bepaling van de belasting, verschuldigd wegens leveringen van goederen;


b. door ondernemers die het kasstelsel volgen;

c. indien en voor zover de ondernemer niet op grond van zijn bedrijfsadministratie de ontvangsten wegens leveringen van goederen kan splitsen naar de verschillende heffingspercentages;


d. voor goederen die worden geleverd anders dan ingevolge een overeenkomst van huurkoop of een andere overeenkomst van koop en verkoop op afbetaling.

Op grond van de algemene aantekeningen bij artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit is deze regeling slechts van toepassing, indien en voor zover de ondernemer niet in staat is om aan de hand van zijn bedrijfsadministratie vast te stellen welk gedeelte van de ontvangsten betrekking heeft op leveringen van goederen onder het algemene tarief en welk gedeelte op leveringen van goederen onder het verlaagde tarief.

Ontwikkelingen op het gebied van bedrijfsvoering en administratie hebben ertoe geleid, dat veel ondernemers in staat zijn hun ontvangsten geheel of nagenoeg geheel vast te leggen op het niveau van artikelen of relatief kleine artikelgroepen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het gebruik van apparatuur voor het scannen van streepjescodes (zogenoemde barcodes), waarbij de verkopen primair per artikel of artikelgroep in elektronische vorm worden vastgelegd. Zo'n systeem maakt het mogelijk de verkopen administratief te splitsen naar de verschillende tarieven. Dit heeft tot gevolg, dat de toepassing van de forfaitaire berekeningsmethode beëindigd moet worden. Hetzelfde is het geval als de ondernemer weliswaar nog niet in staat is de splitsing te maken, maar ingevolge artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gehouden is de inrichting van zijn administratie zodanig te wijzigen dat splitsing mogelijk wordt. In dat geval zal de toepassing van de berekeningsmethode beëindigd moeten worden op het moment, waarop de administratie is aangepast.

Mogelijk kunnen niet alle verkopen administratief over de tarieven worden gesplitst, bijvoorbeeld omdat niet alle artikelen zijn voorzien van een streepjescode. In dat geval moet de ondernemer niettemin voor al zijn verkopen over gaan op de normale berekeningsmethode, als het deel van de verkopen dat niet administratief kan worden gesplitst niet meer dan 10% bedraagt. Op de niet-splitsbare verkopen kan alsdan een in overleg met de inspecteur vast te stellen mengtarief worden toegepast.

Als de ondernemer beschikt over een verkoopregistratiesysteem dat hem in staat stelt, zijn verkopen voor minder dan 90% administratief te splitsen over het algemene en het verlaagde tarief, zal hij voor dat deel de normale berekeningsmethode moeten hanteren. Ten aanzien van de niet-splitsbare verkopen zal hij de forfaitaire berekeningsmethode moeten blijven toepassen.


3. Overgangsregeling in verband met de invoering van de euro 1)

.....


1) Besluit van 28 januari 1999, nr. VB99/82 (Mededeling 62).

Er zijn ondernemers die een forfaitaire berekeningsmethode toepassen maar aan de hand van het door hen gebruikte verkoopregistratiesysteem in staat zijn hun verkopen administratief over het algemene tarief en het verlaagde tarief te splitsen. Zij zouden de toepassing van de forfaitaire berekeningsmethode moeten beëindigen. Er zijn echter ook ondernemers die in hun administratie al wel de vereiste splitsing naar de verschillende tariefgroepen zouden kunnen maken, maar hun bedrijfsadministratie nog moeten aanpassen teneinde de omzetgegevens tot op aangifteniveau per tarief beschikbaar te krijgen. Zij zouden hun administratie op grond van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen binnen een redelijke termijn dienen aan te passen. Ik acht het evenwel wenselijk, dat beide groepen ondernemers gedurende een redelijke termijn de forfaitaire berekeningsmethode kunnen blijven toepassen om vervolgens op een voor allen gelijk tijdstip op de normale berekeningsmethode over te gaan. De gegeven termijn dient om de betrokken ondernemers de gelegenheid te geven de inrichting van hun administratie, indien nodig, aan de normale berekeningsmethode aan te passen.

In verband daarmee keur ik goed dat vorenbedoelde ondernemers de tot dusver gehanteerde forfaitaire berekeningsmethode tot
1 januari 2002 blijven toepassen. Bij de vaststelling van deze termijn is aansluiting gezocht bij de invoering van de euro als contant betaalmiddel, teneinde de administratieve lasten van de betrokken ondernemers zo veel mogelijk te beperken.

Als methode II wordt toegepast, verbind ik aan de in de vorige alinea bedoelde goedkeuring de voorwaarde dat over het laatste belastingtijdvak van 2001 met toepassing van artikel 18, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit wordt afgerekend over het aldaar bedoelde voorraadverschil, ongeacht de omvang daarvan. Deze afrekening laat de mogelijkheid van de inspecteur onverlet om ook op een eerder tijdstip - met inachtneming van het bepaalde in paragraaf 9 - een beschikking in de zin van voornoemd artikellid te geven. Alsdan zal over het laatste belastingtijdvak van 2001 afgerekend moeten worden over het voorraadverschil sedert die beschikking.


4. Toepassing van de forfaitaire berekeningsmethoden

4.1. Onderscheid tussen doorverkoopartikelen en zelf vervaardigde goederen

De forfaitaire berekeningsmethoden maken onderscheid tussen:


a. doorverkoopartikelen (hiervoor geldt rechtstreeks artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit);


b. goederen die de ondernemer zelf heeft vervaardigd (hierop is artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit met enige modaliteiten van overeenkomstige toepassing ingevolge artikel 17 van het Uitvoeringsbesluit).

4.2. Forfaitaire methoden voor doorverkoopartikelen

De drie verschillende methoden kunnen, wat de doorverkoopartikelen betreft, in het kort als volgt worden beschreven:

I. bij methode I worden de ontvangsten naar de verschillende tarieven gesplitst op basis van de tot winkelwaarden herleide inkopen van de aan die tarieven onderworpen goederen;

II. bij methode II worden ten aanzien van één van de aan hetzelfde tarief onderworpen groepen van goederen de ontvangsten gesteld op de tot winkelwaarden herleide inkopen van die goederen, waarna het overblijvende deel van de ontvangsten wordt toegerekend aan de tot de andere tariefgroep behorende goederen;

III. bij methode III worden voor alle goederen de ontvangsten gesteld op de tot winkelwaarde herleide inkopen van de goederen, gesplitst naar de van toepassing zijnde tarieven.

4.3. Winkelwaarde


1. Onder winkelwaarde wordt verstaan de prijs, waarvoor de goederen door de ondernemer worden verkocht. Die prijs is samengesteld uit: de inkoopprijs van de goederen (exclusief omzetbelasting), een gemiddeld winstpercentage en de bij verkoop verschuldigde omzetbelasting. De inkoopprijs kan de ondernemer afleiden uit de inkoopfacturen.


2. Voorbeeld (gemakshalve is uitgegaan van een algemeen tarief van 20%): Een winkelier heeft ingekocht:

10 flessen wijn à 2,50 per fles 25,00

20% BTW 5,00

Inkoopprijs (inclusief BTW) 30,00

Stel dat hij op deze wijn een gemiddelde winst van 30% maakt.

De inkoopprijs bedraagt 25,00

Gemiddelde winst 30% 7,50

32,50

20% BTW 6,50

Winkelwaarde 39,00


3. Bij de bepaling van de winkelwaarde moet niet alleen rekening worden gehouden met de normale verkopen, maar ook met de verkoopprijzen in geval van uitverkoop en dergelijke bijzondere gelegenheden. Voorts dienen ook winkelverliezen door inweging, breuk, bederf enz. in aanmerking te worden genomen, evenals het onverkoopbaar worden van voorraden (winkeldochters). Het komt er dus op neer, dat de werkelijke opbrengst van de goederen moet worden geschat.


4. In het algemeen zal het niet noodzakelijk zijn om doorlopend voor iedere inkoop de winkelwaarde van de ingebrachte goederen nauwkeurig uit te rekenen. Ervaringscijfers kunnen het mogelijk maken, dat per groep van artikelen waarbij de winstmarges niet ver uiteenlopen de winkelwaarde rechtstreeks uit de netto inkoopprijzen wordt afgeleid door verhoging met een gemiddeld winstpercentage. Een dergelijk percentage zou dan in beginsel voor het gehele jaar kunnen gelden. De inspecteur kan op verzoek van en in overleg met de desbetreffende ondernemers zodanige winstpercentages vaststellen. De ondernemer zal dan de benodigde gegevens moeten verschaffen.


5. Methode I


In deze en volgende paragrafen volgen een aantal voorbeelden van de verschillende methoden, waarbij gemakshalve is uitgegaan van een algemeen tarief van 20% en een verlaagd tarief van 5%.


1. Uit het volgende voorbeeld blijkt de toepassing van methode I:

Bedragen omgerekend in winkelwaarden

....................................... ................

20% 5% 0% Totaal

Voorraad 1-1 30.000 20.000 10.000 60.000

WW ink. 1e kw. 70.000 60.000 10.000 140.000

Totalen 1e kw. 100.000 80.000 20.000 200.000

WW ink. 2e kw. 80.000 70.000 10.000 160.000

Totalen 2e kw. 180.000 150.000 30.000 360.000

WW ink. 3e kw. 80.000 70.000 5.000 155.000

Totalen 3e kw. 260.000 220.000 35.000 515.000

WW ink. 4e kw. 140.000 80.000 5.000 225.000

Totalen 4e kw. 400.000 300.000 40.000 740.000

Voorraad 31-12 - - - - 30.000 20.000 10.000 60.000

Winkelwaarde 370.000 280.000 30.000 680.000 verkochte inkopen

De ontvangsten (inclusief omzetbelasting) per kwartaal worden gesplitst naar de verhoudingen van de winkelwaarden van de inkopen tot en met dat kwartaal. De berekening over de achtereenvolgende kwartalen verloopt als volgt:

20% 5% 0% Ontvangsten

............................................... .........


1e kwartaal 150.000 = 75.000 + 60.000 + 15.000


2e kwartaal 150.000 = 75.000 + 62.500 + 12.500


3e kwartaal 206.000 = 104.000 + 88.000 + 14.000

4e kwartaal 174.000 = 94.054 + 70.540 + 9.405
Jaartotaal 680.000 = 348.054 + 281.040 + 50.905

Herberekening 680.000 = 370.000 + 280.000 + 30.000

Verschillen 0 - 21.946 + 1.040 + 20.905

Omzetbelasting (20/120 en 5/105)

Tijdvak omzet BTW hoog omzet BTW hoog laag laag


---


1e kw. 75.000 12.500 60.000 2.857


2e kw. 75.000 12.500 62.500 2.976


3e kw. 104.000 17.333 88.000 4.190

4e kw. 94.054 15.676 70.540 3.359
Jaartotaal 348.054 58.009 281.040 13.383

Herberekening 370.000 61.667 280.000 13.333

Verschil + 21.946 + 3.658 - 1.040 - 50

Slotberekening:

Nog te verrekenen:

21.946 x 20/120 3.658

af: 1.040 x 5/105 50

3.608

Eigen gebruik gehele jaar:

3.000 (inkoopprijs exclusief 600
OB) à 20% =


2.000 (inkoopprijs exclusief 100 OB) à 5% =

700

Nog te betalen op de eerste aangifte 4.308 van het volgend jaar:

Opmerkingen:


- de eindvoorraad per 31 december wordt beschouwd als een inkoop van het eerste kwartaal van het volgende jaar;


- de winkelwaarden waarnaar de ontvangsten moeten worden verdeeld mogen worden afgerond op honderdtallen;


- bij een tariefwijziging dient rekening te worden gehouden met het bepaalde in de artikelen 16a en 16b van het Uitvoeringsbesluit.


6. Methode II


In het volgende voorbeeld van toepassing van methode II is uitgegaan van de inkopen van de 20%-goederen.

Ontvangsten Winkelwaarde Verschil: inkopen 20% belast met
5%

---

Voorraad 1-1 (Alleen 1e 18.500
jaar)

Inkopen 1e kw. 76.000

94.500


1e kw. 120.500 94.500 26.000


2e kw. 137.000 98.000 39.000


3e kw. 170.000 105.000 65.000

4e kw. 190.000 112.000 78.000
617.500 409.500 208.000

Tijdvak omzet BTW BTW hoog laag (20/120) (5/105)


---


1e kw. 94.500 15.750


26.000 1.238


2e kw. 98.000 16.333


39.000 1.857


3e kw. 105.000 17.500


65.000 3.095


4e kw. 112.000 18.667


78.000 3.714


617.500 68.250 9.904

BTW totaal 78.154

Privé gebruik Winkelwaarde Inkoopprijs (excl. OB)

................................ ......................

Goederen hoog 5.000 3.500

Goederen laag 2.500 2.000

Herberekening boekjaar, rekening houdend met privé-gebruik:

De herberekening wordt:

Te veel aangegeven 5.000 x 20/120 833

Te weinig 5.000 x 5/105 238

Blijft te veel 595

Ontvangsten Winkelwaarde Winkelwaarde BTW normaal tarief laag tarief

................................. .............. ...............


617.500 409.500 208.000 78.154


- 5.000 + 5.000 - 595

617.500 404.500 213.000 77.559

Aan te geven privé-opnamen tegen inkoopprijs:

3.500 à 20% 700

2.000 à 5% 100

Totaal 800 800

Correctie wegens herrekening -
595

Nog te betalen op eerste 205
aangifte volgend jaar

Opmerkingen


1. Zou het voorafgaande voorbeeld zijn uitgegaan van de inkopen van de 5%-goederen, dan zou de beginvoorraad van die goederen buiten beschouwing moeten zijn gelaten.


2. Wanneer de ondernemer 20%-artikelen en tabaksfabrikaten verkoopt of 5%-artikelen en tabaksfabrikaten en voor de toepassing van methode II uitgaat van de inkopen van tabaksfabrikaten, blijft de beginvoorraad van die fabrikaten buiten beschouwing.


3. Verkoopt de ondernemer 20%-artikelen, 5%-artikelen en tabaksfabrikaten, dan zijn de volgende combinaties van berekeningswijzen mogelijk:


a. hij gaat uit van de 20%-artikelen volgens inkopen. Voor de 5%-artikelen en de tabaksfabrikaten wordt op het restant van de ontvangsten methode I toegepast;


b. hij gaat uit van de 20%-artikelen en 5%-artikelen naar de inkopen. Het restant van de ontvangsten betreft dan de tabaksfabrikaten (0%);


c. hij gaat uit van de 20%-artikelen en tabaksfabrikaten naar de inkopen (waarbij de beginvoorraad tabaksfabrikaten buiten beschouwing blijft).
Het restant van de ontvangsten betreft dan de 5%-artikelen;


d. hij gaat uit van de 5%-artikelen en tabaksfabrikaten naar de inkopen (voor beide blijft dan de beginvoorraad buiten beschouwing).
Het restant van de ontvangsten betreft dan de 20%-goederen;


e. hij gaat uit van de 5%-artikelen volgens inkopen (waarbij de beginvoorraad buiten beschouwing blijft). Voor de
20%-artikelen en de tabaksfabrikaten wordt op het restant van de ontvangsten methode I toegepast;


f. hij gaat uit van de tabaksfabrikaten volgens inkopen (waarbij de beginvoorraad buiten beschouwing blijft). Voor de
20%-artikelen en de 5%-artikelen wordt op het restant van de ontvangsten methode I toegepast.


4. Bij een tariefwijziging dient rekening houden te worden met het bepaalde in de artikelen 16c en 16d Uitvoeringsbesluit.


7. Methode III


De toepassing van methode III moge uit het volgende voorbeeld blijken:

Omgerekende Omzetbelasting winkelwaarden: (20/120 en 5/105)


---


20% 5%






Voorraad 1-1 4.000 3.500

Ww inkopen 1e kw.14.000 28.000

Ww 1e kw. 18.000 31.500 4.500

Ww inkopen 2e kw.26.000 45.500 6.500

Ww inkopen 3e kw.36.000 63.000 9.000

Ww inkopen 4e kw.46.000 80.500 11.500

Privé-gebruik WinkelwaardInkoopprijs (excl. OB)


---

Goederen à 20% 4.500 3.000

Goederen à 5% 2.520 2.000

Over de winkelwaarden is aangegeven:


4.500 x 20/120 = 750



2.520 x 5/105 = 120


In aangifte begrepen 870

Er is slechts verschuldigd:


3.000 à 20% = 600





2.000 à 5% = 100




Verschuldigd 700

Terug te vragen bij eerste 170
aangifte volgend jaar


8. Zelf vervaardigde goederen


1. Ingevolge artikel 17 van het Uitvoeringsbesluit zijn de methoden I, II en III van overeenkomstige toepassing op zelf vervaardigde goederen. Bij deze goederen moet de winkelwaarde echter worden afgeleid uit de ingekochte grondstoffen, respectievelijk de in voorraad zijnde grondstoffen.


2. Er zijn geen percentages vastgesteld waarmee de inkoopprijzen van de grondstoffen moeten worden verhoogd ter bepaling van de winkelwaarden. Dat percentage kan dus door de inspecteur worden vastgesteld. De gegevens die daarvoor nodig zijn moeten door de belanghebbende ondernemers worden verstrekt.


9. Beginvoorraad


Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit moet de voorraad die aanwezig is bij de aanvang van het eerste belastingtijdvak waarover een forfaitaire berekeningsmethode wordt toegepast, worden beschouwd als in dat tijdvak te zijn ingekocht. Dezelfde gedragslijn moet worden gevolgd als de ondernemer op een andere methode overgaat, tenzij de voorraad reeds in de heffing is betrokken (zoals soms bij methode II en steeds bij methode III het geval is).

Artikel 18, tweede lid, Uitvoeringsbesluit bepaalt echter, dat het eerste lid niet geldt bij toepassing van methode II ten aanzien van goederen onder het verlaagde tarief en voor de vervaardiging daarvan bestemde grondstoffen, noch ten aanzien van tabaksproducten als bedoeld in artikel 29 van de Wet op de accijns. In combinatie met artikel 16, onder II, van het uitvoeringsbesluit betekent dit dat bij toepassing van methode II ten aanzien van goederen onder het verlaagde tarief en tabaksproducten enerzijds geen rekening gehouden wordt met de beginvoorraad, en anderzijds in beginsel geen correctie wordt aangebracht voor voorraadmutaties.

Deze regeling leidt bij toepassing van methode II alleen tot een aanvaardbaar resultaat, zolang de voorraad van bedoelde categorieën goederen niet in aanmerkelijke mate uitstijgt boven het niveau van de beginvoorraad. Met het oog daarop heeft de inspecteur op grond van artikel 18, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit de bevoegdheid bij voor bezwaar vatbare beschikking te bepalen, dat de inkopen van de goederen onder het verlaagde tarief respectievelijk de inkopen van tabaksproducten in een door hem aan te wijzen belastingtijdvak worden verminderd met het verschil tussen de aanwezige voorraad en de beginvoorraad

Een redelijke wetstoepassing brengt naar mijn oordeel mee, dat bedoelde bevoegdheid slechts wordt uitgeoefend indien de toename van de desbetreffende voorraad daartoe aanleiding geeft. Zolang de voorraad in verhouding tot de beginvoorraad slechts in geringe mate is toegenomen, kan een voorraadcorrectie derhalve achterwege blijven. Ingeval de voorraad evenwel aanmerkelijk ten opzichte van de beginvoorraad is toegenomen, kan daarin aanleiding worden gevonden een voorraadcorrectie aan te brengen, ook als geen sprake is van een verandering in de verhouding tussen de goederen die onder de verschillende tarieven vallen en de voorraadmutatie niet groter is dan overeenkomt met de toename van de omzet. De voorraadcorrectie bedraagt dan het totale verschil tussen de aanwezige voorraad en de beginvoorraad, ongeacht in welke jaren de voorraadmutatie is ontstaan. Nadat een voorraadcorrectie heeft plaatsgevonden, geldt de gecorrigeerde voorraad voortaan als beginvoorraad 1).

.....


1) Besluit van 15 april 1998, nr. VB 98/785 (Mededeling
54).






De periode waarover de voorraadgroei wordt bepaald, is in beginsel de totale periode tussen het eerste belastingtijdvak waarover de berekeningsmethode is toegepast dan wel, in voorkomend geval, het tijdvak waarin laatstelijk een voorraadcorrectie als hiervoor bedoeld heeft plaatsgevonden, en het door de inspecteur aan te wijzen tijdvak waarin de voorraadcorrectie wordt aangebracht. Ik keur echter goed, dat bij de vaststelling van de voorraadgroei alleen de laatste zeven boekjaren in aanmerking genomen worden.

Ingeval in de voorafgaande zeven boekjaren ten aanzien van de betrokken onderneming artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 is toegepast, anders dan wegens vorming van of inbreng in een fiscale eenheid, ontmoet het geen bezwaar dat de periode waarover de voorraadgroei wordt bepaald wordt beperkt tot de periode vanaf het tijdvak waarin voornoemd artikel is toegepast.

Deze goedkeuring geldt slechts voor gevallen waarin de overgang van de onderneming heeft plaatsgevonden voor de datum waarop deze publicatie in het Infobulletin is verschenen 1).

.....


1) Besluit van 1 februari 1999, nr. VB 98/1913 (BULL
1999/154).






Tekst tot 1 mei 1998 van onderdeel 2 van de oorspronkelijke paragraaf 10 van het Besluit van 8 januari 1969, nr. D 69/74:

Ingevolge art. 18, derde lid, van het uitvoeringsbesluit moet de goederenvoorraad die volgens het tweede lid van dat artikel buiten beschouwing blijft, worden gecorrigeerd, indien deze op enig tijdstip groter blijkt te zijn dan bij de aanvang van het eerste belastingtijdvak waarover methode II wordt toegepast. Het is echter niet de bedoeling dat ieder verschil in de voorraad aanleiding geeft tot correctie. Slechts indien in de verhouding van de voorraden van de goederen die onder verschillende tarieven vallen, zich een wijziging manifesteert welke in een andere richting gaat dan overeenkomt met de groei van de omzetten in de categorieën van goederen, en wel in dier voege dat de voorraad aan lager belaste goederen naar verhouding aanzienlijk meer toeneemt dan de voorraad van de andere goederen, zal correctie nodig kunnen zijn.


10. Inkopen


Hoewel artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit spreekt over inkopen, keur ik goed dat de inkopen worden toegerekend aan het belastingtijdvak waarin:


a. de op de inkopen betrekking hebbende facturen worden geboekt, ingeval de boeking van deze facturen plaatsvindt naar de dag waarop zij binnenkomen;


b. de inkoopfacturen worden betaald, ingeval de ondernemer alleen een kas/bank/giroboek bijhoudt.


11. Ingang en einde van de regeling

Uit artikel 19 Uitvoeringsbesluit blijkt dat een forfaitaire berekeningsmethode slechts mag worden toegepast dan wel beëindigd met ingang van het boekjaar, volgende op dat waarin de ondernemer van zijn voornemen daartoe schriftelijk mededeling heeft gedaan aan de inspecteur. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing als de ondernemer op een andere forfaitaire berekeningsmethode overgaat.


12. Inwerkingtreding


Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2002


13. Vervallen besluiten

Met ingang van 1 januari 2002 vervallen de volgende besluiten:

Besluit van 8 januari 1969, nr. D 69/74, OB/BTW-52 (Bijlage L van OB/BTW 14);

Besluit van 15 april 1998, nr. VB 98/785 (Mededeling 54);

Besluit van 28 januari 1999, nr. VB 99/82 (Mededeling 62);

Besluit van 1 februari 1999, nr. VB 98/1913 (BULL 1999/154).

| In Favorieten plaatsen |