Actueel

Vonnissen `woodchips'

Bron: Rechtbank Alkmaar

Datum actualiteit: 21-12-2001

verdachten:
De arrondissementsrechtbank Alkmaar heeft vonnissen gewezen in de strafzaken tegen de volgende verdachten: afvalverwerkingsbedrijf G.P. Groot Recycling B.V., voormalig directeur B., bedrijfsleider De V., medewerker P., adviseur-agent M., afvalverwerkingsbedrijf G.J. Faber Containers en Afvalbeheer B.V., de transportbedrijven Vliko B.V. en Bemmel Container Service B.V. en het Hout- en Groenrecyclingbedrijf Keppel B.V.

verweren:
Als meest vergaande verweer heeft de verdediging gesteld dat de officier van justitie niet ontvankelijk moet worden verklaard. Ten eerste zou de kwaliteit van het onderzoek onvoldoende zijn en zouden de opsporingsambtenaren onvoldoende objectief zijn. Dit verweer is verworpen. Er is niet gebleken van onzorgvuldigheden waarvan het gevolg zou moeten zijn dat de officier van justitie zijn vervolgingsrecht verliest.

Ten tweede heeft de verdediging aangevoerd dat de opsporingsambtenaren, die aanvankelijk als toezichthouders bij G.P. Groot betrokken waren, hun rollen zozeer vermengd hebben dat de verdachten daardoor ernstig in hun belangen geschaad zijn. Dit betekent in de visie van de verdediging dat het onderzoek onrechtmatig is gestart en dat verklaringen en inbeslaggenomen stukken niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Ook dit verweer is verworpen. Op geen enkele wijze is gebleken dat de opsporingsambtenaren hun opsporingstaak zodanig hebben vermengd met hun controletaak dat de verdachten daarvan schade hebben geleden.

Overigens zijn nog vele feitelijke en juridische verweren gevoerd, waarvan slechts een klein deel is gehonoreerd.

met betrekking tot het bewijs en strafmaatoverwegingen: G.P. Groot heeft zich schuldig gemaakt aan een aantal delicten deels in het kader van de bewerking van houtafval op haar inrichting in Alkmaar en deels in het kader van EVOA-overbrengingen van afval van behandeld hout naar Zweden.


- (feit 1A) G.P. Groot heeft zich opzettelijk niet gehouden aan de in de Wet Milieubeheer-vergunning opgenomen verplichting om laag- en hoogwaardige houtfractie te scheiden. Het belang van dit vergunningsvoorschrift is dat hoogwaardige houtfractie niet wordt vernietigd, maar wordt hergebruikt. Verdachte heeft in de tenlastegelegde periode het hoogwaardige hout niet meer gescheiden, omdat de opbrengst niet opwoog tegen de kosten. Anders dan de verdachte stelt is de scheidingsverplichting is eind 1999 niet vervallen. In ieder geval gold deze verplichting in de tenlastegelegde periode nog onverkort voor G.P. Groot.


- (feit 1B) Voorts heeft G.P. Groot opzettelijk in strijd met een ander vergunningsvoorschrift de laagwaardige houtfractie, die vervuild bleek te zijn met geïmpregneerd hout, niet afgevoerd naar een vuilverbrandingsinstallatie of de vuilstort

- (feit 2 prim.) G.P. Groot heeft transportformulieren (zg.PMV-formulieren) met fictieve routes valselijk opgemaakt, terwijl andere bedrijven deze vals opgemaakte formulieren opzettelijk hebben gebruikt. Verdachten hebben gesteld dat de bedoeling van deze werkwijze was aan te geven dat G.P. Groot de verantwoordelijkheid nam voor de door Faber en Van Vliet aangevoerde partijen houtsnippers. De rechtbank hecht geen geloof aan deze argumentatie. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de dubbele sets met transportformulieren opgemaakt om te maskeren dat G.P. Groot niet de enige producent was van de houtsnippers, maar dat ook Faber en Van Vliet die houtsnippers exportgereed op het terrein van Dorrestijn in Beverwijk afleverden. Om deze papieren maskerade te vervolmaken, werden door G.P. Groot ook valse aan- en afleverbonnen en weegbonnen opgemaakt en aan de in de administratie op te nemen PMV-formulieren toegevoegd. De door verdachten gemaakte vergelijking met de werkwijze bij een aantal andere bedrijven gaat mank, aangezien G.P. Groot anders dan die andere bedrijven niet een vergund inzamelaar van afvalstoffen was en op geen enkel moment open kaart heeft gespeeld tegenover het IMA en/of het Ministerie van VROM over de levering van houtsnippers door Van Vliet en Faber.


- (feit 3 subs.) G.P. Groot heeft zich in strijd met art. 10.19 lid 1 Wet Milieubeheer opzettelijk ontdaan van bedrijfsafvalstoffen (nl. houtsnippers) door deze af te geven aan Dorrestijn, een bedrijf dat geen vergunning had om dit afval te accepteren. G.P. Groot had zich als professionele afvalverwerker en ontdoener op de hoogte moeten stellen van de aanwezigheid van een op de situatie toepasselijke vergunning bij Dorrestijn.

G.P. Groot heeft zich opzettelijk schuldig gemaakt aan sluikhandel in twee vormen.

- (feit 4 prim.B) Ten eerste heeft zij in strijd met art. 26 van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen (EVOA) afval van behandeld hout (houtsnippers) overgebracht naar Zweden, terwijl die overbrengingen geschiedden zonder kennisgevingen aan en schriftelijke toestemming van de bevoegde autoriteiten. Door op de kennisgevingen alleen melding te maken van de op de eigen inrichting geproduceerde houtsnippers en niet te vermelden dat een deel van de houtsnippers was geleverd door de producenten Van Vliet en Faber, heeft G.P. Groot voor dié partijen, die wel mee zijn verscheept naar Zweden, geen toestemming gevraagd noch gekregen.


- (feit 5 B en C en 036105-01 B en C) Een tweede vorm van sluikhandel betreft het feit dat G.P. Groot houtsnippers naar Zweden heeft overgebracht, terwijl de chemische samenstelling van de overgebrachte partijen afweek van de chemische samenstelling, zoals die in de kennisgeving werd vermeld.

De rechtbank zal rekening houden met de omstandigheid dat bij een aantal overbrengingen de geconstateerde waarden weliswaar hoger waren dan in de algemene kennisgevingen was vermeld, maar dat zij lager waren dan de acceptatienormen van de Zweedse afnemers. Uit de processen-verbaal 60-AH-29 ev en de daarbij gevoegde overzichten blijkt overigens dat er op grond van de analyses van het door G.P. Groot ingeschakelde laboratorium en de uit Zweden afkomstige analyses moet worden vastgesteld dat de totaalwaarden van metalen en met name de waarden van lood zeer regelmatig werden overschreden. De geconstateerde waarden van chloor waren vrijwel steeds ca 0,03 % hoger dan in het contract was voorzien. In de in Zweden gemaakte analyserapporten wordt maar één keer melding gemaakt van de aanwezigheid van geïmpregneerd hout, waarbij het overigens slechts om 0,01 % geïmpregneerd hout gaat. Alle overige analyses bevatten de expliciete mededeling `geïmpregneerd hout 0 %'. Het voorgaande betekent dat een deel van de overbrengingen zeer waarschijnlijk ook toegelaten zou zijn, indien G.P. Groot de bij analyse geconstateerde waarden (met uitzondering van chloor) op de kennisgeving had vermeld. Dit impliceert dat niet aannemelijk is dat door deze overschrijdingen concrete milieuschade heeft plaatsgevonden, in ieder geval geen milieuschade van enige importantie.

Bovendien blijkt dat de opgave van de samenstelling van het afval bij algemene kennisgevingen in de tenlastegelegde periode een erkend probleem vormde. In het zg. Knevoa-rapport wordt het als knelpunt 8 uitgewerkt. Het omschrijven van de samenstelling in een algemene kennisgeving op basis van een analyse van een deelpartij, brengt immers het risico met zich dat volgende deelpartijen daarvan in ongunstige zin afwijken. Uit dit rapport valt op te maken dat werd geaccepteerd dat de kennisgever de waarden binnen een zekere bandbreedte aangaf, waarbij pas bezwaar gemaakt zou moeten worden, indien deze waarden de acceptatiewaarden van de ontvanger zouden overschrijden. Ook een medewerkster van het IMA heeft als getuige verklaard over de mogelijkheid chemische waarden binnen een bepaalde bandbreedte op te geven. Een andere getuige van het Ministerie van VROM heeft verklaard dat het aan te bevelen is in de kennisgeving steeds de maximum waarde van een bepaalde stof te vermelden, juist om te voorkomen dat er een overschrijding van de opgegeven waarden plaatsvindt, terwijl die hogere waarde op zichzelf geen beletsel zou vormen voor de overbrenging.


- (feit 6 A 1 en 2) G.P. Groot heeft de in de EVOA-voorgeschreven drie-dagen-termijn meermalen opzettelijk niet in acht genomen. De ratio van deze regeling is dat iedere overbrenging van afvalstoffen (dus ook de overbrengingen van houtsnippers per vrachtwagen van de inrichting van G.P. Groot naar het haventerrein) zodanig tijd wordt gemeld dat deze kan worden gecontroleerd. De verdediging heeft gesteld dat, indien er wel tijdig zou zijn gemeld, dit geen enkel verschil zou hebben uitgemaakt. Die constatering is speculatief en niet ter zake. Bij tijdige meldingen zou er misschien wel, maar misschien ook geen controle van de wegtransporten hebben plaatsgevonden. Maar door pas te melden op de dag van het transport of zelfs na het transport, is een dergelijke controle onmogelijk gemaakt.

De verdediging heeft aangevoerd dat G.P. Groot en agent M. te maken hadden met vele onzekerheden over de drie-dagen-termijn en dat deze omstandigheid moet leiden tot een lagere straf. Naar het oordeel van de rechtbank is volstrekt niet aannemelijk geworden dat er bij G.P. Groot en M. sprake was van onzekerheid over de te volgen procedure. Uit de handhavingsbrieven van 29 oktober, 16 en 20 november, 3 december 1998 en 9 februari 1999 blijkt dat het IMA en/of het Ministerie van VROM van meet af aan hebben benadrukt dat de drie-dagen-termijn, in ieder geval vanaf week 49 van het jaar 1998, in acht moest worden genomen. Het waren G.P. Groot en M. die steeds probeerden de discussie weer open te breken.
Overigens is aannemelijk dat de drie-dagen-termijn op vrachtwagenniveau voor bedrijven een aantal praktische problemen met zich bracht. Hoewel het onderwerp niet in het Knevoa-rapport wordt besproken, was het volgens een aantal getuigen wel degelijk een knelpunt.


- (feit 7A) G.P. Groot en M. hebben het origineel van het kennisgevingsformulier NL95273 opzettelijk rechtstreeks gezonden aan de Zweedse autoriteiten, in plaats van aan de Nederlandse autoriteiten zoals art. 4a van de Ministeriële Regeling EVOA voorschrijft.

Namens verdachte is aangevoerd dat de enige reden dat in Nederland gebruik is gemaakt van de in art. 6 lid 8 EVOA geboden mogelijkheid om af te wijken van de hoofdregel van lid 1 (die inhoudt dat de kennisgeving wordt gestuurd naar de autoriteiten van bestemming met afschrift aan de autoriteiten van verzending) is geweest, dat aldus zou worden voorkomen dat onduidelijkheid bestaat over de vraag waar de kennisgeving zich bevindt. In casu is er, aldus de verdediging, over deze vraag op geen enkel moment onduidelijkheid geweest, zodat het door de Regeling EVOA gediende belang door verdachte in het geheel niet is geschaad.
Dit betoog ziet er echter aan voorbij dat art. 4a van de Regeling EVOA mede ten doel heeft te waarborgen dat (in casu) de Minister van VROM greep houdt op het afhandelingstraject van de kennisgeving. Immers, de Regeling biedt de Minister de mogelijkheid om in geval van bezwaar de kennisgeving (nog) niet door te sturen en aldus te voorkomen dat ontijdig een vergunningsprocedure bij de bevoegde autoriteiten van bestemming wordt ingeleid.
De rechtbank overweegt voorts nog dat de kritiek die door de verdachte is geuit op de trage afhandeling van de kennisgeving ten departemente, waardoor de formele bezwaartermijn van 30 dagen geen aanvang kon nemen, weliswaar gedeeld lijkt te worden door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak in diens uitspraak van 6 oktober 2000, maar dat zulks op zichzelf geen rechtvaardiging vormt voor wat niet anders dan als eigenmachtig optreden gekwalificeerd kan worden. Niettemin zal de rechtbank bij de straftoemeting rekening houden met de door verdachte ondervonden praktische problemen en vertragingen bij de export van de in de kennisgeving bedoelde partij houtsnippers.


- (feit 7B 1 en 2) G.P. Groot heeft vanaf januari 1999 meermalen opzettelijk gehandeld in strijd met art. 8 lid 3 EVOA en art. 5 lid 2 Ministeriële regeling EVOA door houtsnippers van de inrichting in Alkmaar over te brengen naar Dorrestijn in Beverwijk zonder dat deze overbrengingen vergezeld gingen van een exemplaar van het begeleidend (EVOA-)document. Dit laatste ondanks het feit dat kennisgever G.P. Groot er in het laatste kwartaal van 1998 in handhavingsbrieven voortdurend op is gewezen dat ook de vrachtwagentransporten vanaf de poort van de inrichting in Alkmaar onder het EVOA-regiem vielen. Zoals bij de eerdergenoemde drie-dagen-meldingstermijn kan er van onduidelijkheid die tot strafvermindering zou moeten leiden, dan ook geen sprake zijn.


- (feit 8 A en C) G.P. Groot heeft bij een aantal EVOA-overbrengingen opzettelijk onvoldoende financiële zekerheid gesteld. De rechtbank neemt met de verdediging aan dat het niet om stelselmatige tekorten is gegaan en dat de tekorten veeleer het gevolg waren van een niet voortdurend controleren van de zekerheidstellingen door G.P. Groot, dan van het bewust overtreden van de voorschriften met betrekking tot de zekerheidstelling. Bovendien is aannemelijk dat deze tekorten voor een aanmerkelijk deel zijn veroorzaakt door het pas geruime tijd na de verbranding terugmelden van die verbranding door het Zweedse bedrijf, waardoor de formele overbrengingen aanmerkelijk in duur werden verlengd en overlappingen ontstonden met andere reeds aangevangen overbrengingen.

(feit 9 subs.) G.P. Groot heeft opzettelijk in strijd met vergunningsvoorschriften uit de Wet Milieubeheer-vergunning houtsnippers op het eigen terrein ontvangen. Het feit dat de provincie Noord-Holland hiervoor expliciet (eenmalig) toestemming heeft gegeven, is naar het oordeel van de rechtbank een factor van belang bij de strafoplegging. Er was vanaf het moment dat de officier van justitie zijn voorlopige maatregel beval in juni 1999 een patstelling ontstaan. Het was duidelijk dat de officier maar één optie voor ogen had, nl. vernietiging van de partij in de afvalverbrandingsinstallatie. G.P. Groot daarentegen wilde de partij houtsnippers alsnog leveren aan de Zweedse afnemers en deed een nieuwe kennisgeving. De bevoegde Nederlandse autoriteiten maakten bezwaar tegen de overbrenging, niet op grond van de verboden samenstelling van de partij, maar op grond van het feit dat de partij opgeslagen lag bij Dorrestijn, een bedrijf dat geen vergunning had voor deze opslag. De toestemming voor de export is op 20 maart 2000 alsnog verleend na een uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak. Vervolgens bleef de toestemming van de Zweedse autoriteiten uit, zodat nog niet tot transport kon worden overgegaan. Door de langdurige opslag ontstond er broei in de houtsnippers, waardoor langere opslag onwenselijk was. Geconfronteerd met deze onhoudbare situatie, gaf de provincie toestemming het nog bruikbare deel van de partij houtsnippers terug te brengen naar de inrichting van G.P. Groot in Alkmaar. Aan deze toestemming werden tal van voorwaarden verbonden. De officier van justitie was het oneens met deze beslissing en liet proces-verbaal opmaken.

Naar het oordeel van de rechtbank zou het onjuist zijn G.P. Groot een ernstig strafrechtelijk verwijt te maken van deze overbrenging, hoewel deze formeel in strijd was met de vergunningsvoorschriften. Nu de Nederlandse bevoegde autoriteiten uiteindelijk toestemming hadden verleend voor export, kan aan G.P. Groot niet worden verweten dat zij zich tot het uiterste heeft verzet tegen vernietiging van de partij in de afvalverbrandingsinstallatie. Dit bewezenverklaarde feit wordt door de rechtbank dan ook niet meegewogen bij de strafoplegging.


- (Wvo-zaak 036015-01) Tenslotte heeft G.P. Groot in strijd met de aan haar verleende Wvo-vergunning opzettelijk verontreinigd water in het Noordhollandsch Kanaal geloosd.

Met betrekking tot ex-directeur B. en bedrijfsleider De V. is bewezenverklaard dat zij aan de bovengenoemde verboden gedragingen feitelijk leiding hebben gegeven.
Bij medewerker P. is bewezenverklaard dat hij betrokken is geweest bij het vals opmaken van PMV-formulieren, documenten die de afvaltransporten begeleidden (feit 2).
Bij adviseur-agent M. is bewezenverklaard dat hij betrokken is geweest bij onregelmatigheden bij de overbrenging van afval naar Zweden (feiten 4 prim., 5, 6, 7 en 8). Voor de overige feiten is hij vrijgesproken.
Bij G.J. Faber Containers en Afvalbeheer B.V. is bewezenverklaard dat zij valse PMV-formulieren heeft gebruikt en voorhanden gehad en afval heeft afgegeven aan een bedrijf in Beverwijk dat daarvoor geen vergunning had. Van de overige feiten vrijgesproken. Bij Vliko B.V. en Bemmel Container Service B.V. is bewezenverklaard dat zij valse PMV-formulieren heeft gebruikt en voorhanden heeft gehad.
Hout en Groenrecyclingbedrijf Keppel B.V. is van de gehele tenlastelegging vrijgesproken.

Uit het onderzoek is niet gebleken dat de aan verdachte verweten gedragingen ernstige milieuschade hebben veroorzaakt. Evenmin is komen vast te staan dat de verdachten welbewust uit winstbejag hebben gehandeld ten koste van de belangen van het milieu.

strafoplegging:
G.P. Groot Recycling B.V.: geldboete f 200.000,- waarvan f 100.000,- voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar;

ex-directeur B. geldboete f 15.000,- waarvan f 5.000,- voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar;

bedrijfsleider De V.: geldboete f 15.000,- waarvan f 5.000,- voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar;

medewerker P.: geheel voorwaardelijke geldboete f 3.000,-, proeftijd 2 jaar;

adviseur-agent M.: geldboete f 15.000,- waarvan f 5.000,- voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar;

G.J. Faber Containers en Afvalbeheer B.V.: geldboete f 40.000,- waarvan f 20.000,- voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar;

transportbedrijf Vliko B.V.: geldboete f 20.000,- waarvan f 10.000,- voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar;

transportbedrijf Bemmel Container Service B.V.: geldboete f 15.000,- waarvan f 7.500,- voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar;