belastingplicht van lokale omroepen
Belastingdienst/Centrum voor proces- en
productontwikkeling, domein winstbelastingen
Besluit van 20 december 2001, nr. CPP2001/1551M
De directeur-generaal Belastingdienst heeft
namens de staatssecretaris van Financiën het
volgende besloten.
Dit besluit is een herziene versie van het
besluit van 11 oktober 1994, nr. DB94/12M. Het
besluit is herzien in verband met het opnemen
van de fictieve kostenregeling in artikel 9 van
de Wet Vpb 69 per 1 januari 2002 en bevat
overigens geen inhoudelijke wijzigingen.
De Organisatie van Lokale Omroepen in Nederland
(OLON) heeft in het belang van een meer uniforme
benadering van de in Nederland gevestigde lokale
omroepen mijn oordeel gevraagd met betrekking
tot de eventuele belastingplicht voor de
vennootschapsbelasting.
Dienaangaande heb ik de OLON als volgt bericht.
Ik merk hierbij op dat de uit dit antwoord
blijkende benadering ook kan worden gevolgd voor
regionale omroepstichtingen.
Lokale omroepen hebben veelal de stichtingsvorm.
Dit betekent dat zij op grond van artikel 2,
eerste lid, letter d, dan wel artikel 4, letter
a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
(hierna: de Wet) belastingplichtig zijn voor de
heffing van de vennootschapsbelasting indien en
voor zover zij een onderneming drijven dan wel
daarmee overeenkomende activiteiten verrichten
waarmee in concurrentie wordt getreden met
ondernemingen.
De beoordeling van de belastingplicht ex artikel
2 dan wel artikel 4 van de Wet is van sterk
feitelijke aard. Om deze reden wens ik die
beoordeling in voorkomende gevallen over te
laten aan de desbetreffende
belastingdiensteenheid.
Wel kan worden opgemerkt dat bij die beoordeling
onder meer een belangrijke rol zal spelen of ook
door middel van reclame- of nevenactiviteiten
wordt deelgenomen aan het economische verkeer.
Wanneer dat het geval is, zal de desbetreffende
lokale omroepstichting in principe voor het
geheel belastingplichtig zijn. In het algemeen
zullen reclame- en/of nevenactiviteiten namelijk
zodanig verweven zijn met de omroepactiviteiten
dat voor de vraag welke activiteiten te rekenen
zijn tot de onderneming van de omroepinstelling,
een gescheiden beoordeling niet aan de orde is.
Ik merk hierbij op dat inkomsten uit reclame- en
nevenactiviteiten op grond van het bepaalde in
de Mediawet moeten worden aangewend voor de
verzorging van de overige programma-onderdelen
respectievelijk het programma van de instelling.
Artikel 6 van de Wet bevat een regeling op grond
waarvan lichamen die in het algemeen
maatschappelijk belang werkzaam zijn, onder
bepaalde voorwaarden subjectief kunnen worden
vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Wanneer
een omroepinstelling aan alle voor die
vrijstelling gestelde voorwaarden voldoet, kan
zij ? in afwijking van het voorgaande ? buiten
de heffing van de vennootschapsbelasting
blijven.
De eerste voorwaarde om voor deze vrijstelling
in aanmerking te komen is dat bij de lokale
omroep "de behartiging van een algemeen
maatschappelijk belang op de voorgrond staat".
In de Mediawet is voor toewijzing van zendtijd
bepaald dat de lokale omroep zich blijkens haar
statuten in zodanige mate moet richten op de
bevrediging van de in haar gebied levende
maatschappelijke, culturele, godsdienstige en
geestelijke behoeften, dat de instelling geacht
kan worden van algemeen nut te zijn. Wanneer de
feitelijke werkzaamheden van de desbetreffende
stichting in overeenstemming met haar aldus
geformuleerde statuten zijn, is naar mijn
oordeel voldaan aan het criterium met betrekking
tot het vereiste algemeen belang.
Een andere aan deze subjectieve vrijstelling
verbonden eis is dat, zo er al sprake is van een
winststreven, dit van bijkomstige betekenis is.
Hierbij merk ik op dat het regelmatig behalen
van winst gelijk moet worden gesteld met het
streven naar winst. Dat "bijkomstige" karakter
van het eventuele winststreven heeft zijn
vertaling gevonden in het Vrijstellingenbesluit
vennootschapsbelasting (hierna: het besluit). De
winst mag (gemiddeld ) per jaar niet meer
bedragen dan het in artikel 1, letter a van het
besluit vermelde bedrag.
Tot slot geldt voor de vrijstelling de eis dat
die winst (statutair) uitsluitend kan worden
aangewend ten bate van een ingevolge genoemd
Vrijstellingenbesluit lichaam of een algemeen
maatschappelijk belang.
Voor de beoordeling of de winst niet meer
bedraagt dan het hiervoor bedoelde, in het
Vrijstellingen-besluit vermelde bedrag is nog
het volgende van belang.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, onderdeel j,
van de Wet kunnen ter zake van arbeid die in
belangrijke mate lager is beloond dan in het
economische verkeer gebruikelijk is, fictieve
kosten ten laste van de winst worden gebracht.
Het in aftrek komende bedrag wordt gesteld op de
kosten die aftrekbaar zouden zijn indien de
beloning zou plaatsvinden op basis van het
minimumloon, verminderd met de werkelijke
kosten, tenzij als gevolg van deze aftrek
ernstige concurrentieverstoring zou optreden.
Op grond van artikel 9, vierde lid, van de Wet
worden de in voormeld onderdeel j bedoelde
kosten berekend op basis van een hoger loon,
voorzover de omroepinstelling aannemelijk maakt
dat in het economische verkeer een hoger loon
dan het minimumloon gebruikelijk is.
Het vijfde lid van genoemd artikel 9 bevat nog
enkele beperkingen.
In de eerste plaats wordt de aftrek op grond van
artikel 9, eerste lid, onderdeel j, slechts in
aanmerking genomen voor zover deze meer bedraagt
dan de in dat lid bij onderdeel i geregelde
aftrek ter zake van uitgaven ten bate van een
algemeen maatschappelijk belang en uitkeringen
aan (andere) goed-doelinstellingen.
Een tweede beperking is dat de aftrek slechts in
aanmerking wordt genomen voorzover deze niet
leidt tot een negatieve belastbare winst.
Voor aftrek van deze fictieve kosten wegens om
niet of tegen lager dan normale beloning
verrichte arbeid is op grond van het
Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971
voorts vereist dat de instelling deze kosten in
haar administratie specificeert naar de
desbetreffende personen onder vermelding van hun
naam, adres, woonplaats en de daadwerkelijk aan
hen verstrekte beloningen.
Naarmate lokale omroepen meer met vrijwilligers
werken, zal deze regeling voor hen van groter
belang kunnen zijn.
Dit besluit treedt in werking met ingang van
1 januari 2002