Ministerie van Financien

Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein winstbelastingen

Besluit van 19 december 2001, nr. CPP2001/2503M

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Inleiding

Vanuit de praktijk zijn enkele vragen gesteld met betrekking tot de kapitaalsbelasting. Deze vragen en de gegeven antwoorden zijn hierna opgenomen. Een eerste serie vragen en antwoorden is gepubliceerd in mijn besluit van 5 april 2001, nr. CPP 2001/101M.

Vraag 1. Informele kapitaalstortingen in de kleindochtermaatschappij. Artikel 34, onderdeel d van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR)

Een moedermaatschappij stort rechtstreeks vermogen in haar in Nederland gevestigde kleindochtermaatschappij bij wijze van informele kapitaalstorting. De kleindochtermaatschappij wordt belast met kapitaalsbelasting op grond van artikel 34, onderdeel d WBR.

Door deze informele kapitaalstorting stijgt bij de dochtermaatschappij(en) de waarde van de deelneming(en) in de (klein)dochtermaatschappij. Deze stijging wordt voor de heffing van de kapitaalsbelasting als informele
kapitaalstorting(en) in de
dochtermaatschappij(en) aangemerkt.

Goedkeuring en delegatie afdoening verzoeken

Met toepassing van artikel 63 AWR keur ik goed dat de informele kapitaalstorting in de dochtermaatschappij niet onder de heffing van kapitaalsbelasting valt, indien wordt voldaan aan het vereiste dat het betreft feitelijk rechtstreekse stortingen van vermogen in de kleindochtermaatschappij. Dit zal aan de hand van contracten, bankafschriften enz. aannemelijk moeten worden gemaakt.

Aan de goedkeuring worden de volgende
voorwaarden verbonden:

Het agio dat bij de dochtermaatschappij(en) ontstaat ten gevolge van de rechtstreekse informele kapitaalstorting in de
kleindochtermaatschappij wordt niet aangemerkt als belast agio in de zin van artikel 34, onderdeel b, 2e gedeelte WBR. Een eventuele omzetting van het ontstane agio bij de dochtermaatschappij(en) in formeel
aandelenkapitaal is in dat geval derhalve belast met kapitaalsbelasting op grond van artikel 34, onderdeel b, WBR. De dochtermaatschappij(en) dien(t)en binnen zes weken na het verlenen van de goedkeuring schriftelijk akkoord te gaan met deze voorwaarde.

Met de bovengenoemde situatie wordt
gelijkgesteld:


- De situatie dat een zustermaatschappij een voordeel doet toekomen aan de
dochtermaatschappij van een andere
zustermaatschappij, welke situatie gezien wordt als een uitdeling aan de moedermaatschappij gevolgd door een rechtstreekse informele kapitaalstorting door de moedermaatschappij in haar kleindochtermaatschappij.


- De situatie dat de moedermaatschappij feitelijk rechtstreeks in haar
kleindochtermaatschappij vermogensbestanddelen inbrengt bij wijze van informele
kapitaalstorting, waarop een vrijstelling als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel a, WBR, van toepassing is. Laatstbedoelde vrijstelling geldt alleen ten aanzien van de kleindochtermaatschappij. De dochtermaatschappij kan zich hierop niet beroepen. Voor haar geldt dat er geen fusieagio in de zin van het besluit van 12 november 1993, nr. VB93/3216 (V-N 1993/61.26) ontstaat.
Ook in deze gevallen dient de
dochtermaatschappij de bovengenoemde voorwaarden te aanvaarden.

Belastingplichtigen kunnen een verzoek om toepassing van deze goedkeuring bij de inspecteur indienen. Ik verleen de inspecteur toestemming om namens mij het verzoek af te handelen.

Ik merk nog op dat in de situatie dat een moedermaatschappij bij wijze van informele kapitaalstorting rechtstreeks vermogen inbrengt in haar niet in Nederland gevestigde
kleindochtermaatschappij, ik het standpunt inneem dat ten minste (één van) de informele kapitaalstorting (en) bij de
dochtermaatschappij(en) belast is met
kapitaalsbelasting. Voor dit standpunt verwijs ik naar de thans bij de Hoge Raad lopende procedure opgenomen in het Infobulletin, nummer 2001/734.

Vraag 2. Een middellijk aandelenbelang telt niet mee voor het 75% criterium van artikel 37, eerste lid, onderdeel a juncto artikel 37, tweede lid, onderdeel a WBR

Tellen de aandelen BV X die een
moedermaatschappij middellijk houdt via haar dochtermaatschappij waarvan zij alle aandelen heeft, mee voor het 75% criterium in het kader van een aandelenfusie op grond van artikel 37, tweede lid, onderdeel a WBR?

Antwoord

Neen. Alleen de aandelen die het lichaam rechtstreeks in een ander lichaam met een in aandelen verdeeld kapitaal houdt, tellen mee voor het 75% criterium van artikel 37, tweede lid, onderdeel a WBR.

Toelichting

Een moedermaatschappij houdt alle aandelen in een dochtermaatschappij. De dochtermaatschappij houdt een aandelenbelang van 50% in BV X. De moedermaatschappij verwerft van een derde de overige 50% van de aandelen BV X tegen uitgifte van eigen aandelen aan de derde. De
moedermaatschappij kan voor de verkrijging van de overige 50% aandelen BV X geen beroep doen op de aandelenfusievrijstelling van artikel 37, tweede lid, onderdeel a WBR. De
moedermaatschappij verwerft immers niet rechtstreeks 75% van de aandelen in een ander zodanig lichaam, noch breidt zij haar
onmiddellijke bezit van 75% van de aandelen in een ander zodanig lichaam uit.

Vraag 3. Kan een 99% aandelenpakket een zelfstandig onderdeel van een onderneming zijn in de zin van artikel 37, eerste lid, onderdeel a juncto artikel 37, tweede lid, onderdeel b WBR?

Is de verwerving van een 99% aandelenpakket tegen toekenning van eigen aandelen vrijgesteld van kapitaalsbelasting op grond van artikel 37, tweede lid, onderdeel b WBR?

Antwoord

Goedgekeurd wordt dat een 99% aandelenpakket voor de toepassing van artikel 37, tweede lid, onderdeel b WBR als een zelfstandig onderdeel van een onderneming wordt aangemerkt, indien wordt voldaan aan de volgende cumulatieve voorwaarden:


1. De civielrechtelijke bepalingen van het land waar het lichaam is opgericht vereisen dat het lichaam minimaal twee aandeelhouders heeft wil het lichaam volgens het civiele recht van het desbetreffende land in aanmerking komen voor de beoogde rechtsgevolgen bij de gekozen rechtsvorm.


2. Niet meer dan volgens de regels van het desbetreffende land vereiste minimum aantal aandelen mogen achterblijven bij de overige aandeelhouder(s).


3. Het ingebrachte belang mag niet minder dan 99% van het vennootschappelijk kapitaal vertegenwoordigen.


4. De civielrechtelijke regels dienen aannemelijk te worden gemaakt.


5. Dit 99% aandelenpakket dient te voldoen aan de voorwaarde uit het besluit van 4 augustus 1997, nr. VB95/321 (Infobulletin 1997/487, V-N 1997, blz. 2992, punt 19).

Voorbeelden:


1. De civielrechtelijke regels van een land bepalen dat een lichaam ten minste drie aandeelhouders moet hebben, die minimaal een aandeel moeten bezitten. Het lichaam heeft in totaal 1.000 uitgegeven aandelen. Twee aandeelhouders hebben elk vijf aandelen. Een aandeelhouder heeft 990 aandelen. Hij brengt een belang in van ten minste 99%. Het volgens het desbetreffende land vereiste minimum aantal aandelen bij de overige aandeelhouders bedraagt echter twee. De vennootschap dient dus een belang van 99,8% te verwerven om in aanmerking te komen voor de vrijstelling van artikel 37, tweede lid, onderdeel b WBR.


2. De civielrechtelijke regels van een land bepalen dat een lichaam ten minste drie aandeelhouders moet hebben. Het lichaam heeft in totaal 100 uitgegeven aandelen. Twee
aandeelhouders hebben elk één aandeel. Een aandeelhouder heeft 98 aandelen. Hij brengt een belang in van slechts 98%. De vennootschap kan niet in aanmerking komen voor de vrijstelling van artikel 37, tweede lid, onderdeel b WBR.

Vraag 4. Betekenis van "belast" in artikel 34, onderdeel b WBR

Op grond van artikel 34, onderdeel b WBR wordt onder het bijeenbrengen van kapitaal begrepen het toekennen van of bijschrijven op aandelen zonder storting, voor zover het bedrag waarvoor de toekenning of de bijschrijving plaatsvindt, niet reeds in een van de lidstaten van de Europese Unie met een kapitaalsbelasting was belast. De vraag is gerezen wat de betekenis is van het woord "belast": is dat "verschuldigd" of "verschuldigd en voldaan"?

Antwoord

Onder "belast" in artikel 34, onderdeel b WBR moet worden verstaan "verschuldigd en voldaan".

Beschouwing

BV X verkrijgt middels aandelenruil 87% van de aandelen BV Y. Zij verkrijgt hiervoor de vrijstelling van artikel 37, tweede lid, onderdeel a WBR.

Binnen de sanctietermiijn van artikel 14 Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer daalt het bezit van BV X in BV Y door inkoop onder de 75%. Er wordt echter geen
kapitaalsbelasting voldaan als gevolg van dit feit. De termijn voor het opleggen van een naheffingsaanslag is inmiddels verstreken.

Daarna wordt een deel van het bij de
aandelenfusie ontstane agio omgezet in aandelenkapitaal, hierover is kapitaalsbelasting verschuldigd.

BV X doet tevergeefs een beroep op het besluit van 12 november 1993, VB93/3216 (V-N
1993/61.26), hetwelk de mogelijkheid biedt om na een vrijgestelde fusie de daarbij ontstane agio vrij van heffing van kapitaalsbelasting om te zetten in kapitaal.

De vrijstelling is aan de fusie komen te ontvallen door de inkoop en tevens is er terzake van de inkoop geen kapitaalsbelasting
afgedragen.

Vraag 5. Afsplitsing van de onderneming van een coöperatie. Artikel 32, eerste lid WBR en artikel 37, tweede lid, onderdeel d WBR

Kan met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(hardheidsclausule) de afsplitsing van de onderneming van de coöperatie worden vrijgesteld van de heffing van kapitaalsbelasting?

Antwoord

Neen. Een tegemoetkoming op grond van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan slechts worden verleend bij onbillijkhe­den van overwegende aard. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling doen deze zich slechts voor indien onverkorte toepassing van de wettelijke bepalingen zou leiden tot door de wetge­ver niet bedoelde gevolgen. In deze situatie is hiervan geen sprake.

Toelichting

Een coöperatie wenst haar onderneming af te splitsen naar een bij die splitsing op te richten besloten vennootschap. Op grond van artikel 32, eerste lid WBR is de BV
kapitaalsbelasting verschuldigd in verband met het bijeenbrengen van in aandelen verdeeld kapitaal. De vrijstelling van artikel 37, tweede lid, onderdeel d WBR kan niet worden toegepast, omdat de coöperatie niet kan worden aangemerkt als een lichaam met een in aandelen verdeeld kapitaal.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, artikel 4 en artikel 7, eerste lid van de Richtlijn van de Raad voor de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, nr. 69/335/EEG, zoals gewijzigd op 9 april 1973, 7 november 1974 en 10 juni 1985 (hierna: de richtlijn) heeft de wetgever bij de implementatie van deze richtlijn beoogd aan de heffing van kapitaalsbelasting te onderwerpen de situatie dat een lichaam met een niet in aandelen verdeeld kapitaal zijn onderneming overdraagt, omzet of afsplitst aan/in een lichaam met een in aandelen verdeeld kapitaal. Dit wordt bevestigd door de Hoge Raad in zijn arresten van 28 april 1993, nr. 28 773 (BNB1993/217) en 8 maart 1995, nr. 30 262 (BNB 1995/123).

Hieraan doet niet af dat bij de overdracht van het gehele vermogen, dan wel de gehele onderneming of een zelfstandig onderdeel daarvan (met inbegrip van de aangegroeide reserves) door een BV wel een vrijstelling van toepassing is. Deze gevolgen zijn inherent aan het systeem dat volgt uit de richtlijn en de WBR dat bij sfeerovergang van een onderneming van een lichaam met een niet in aandelen verdeeld kapitaal naar een lichaam met een in aandelen verdeeld kapitaal kapitaalsbelasting is verschuldigd naar de waarde in het economische verkeer.

Een beroep op het besluit van 9 augustus 1991, nr. VB91/1635 (Infobulletin 1991/542) sorteert geen effect. Dit besluit betreft het in aanmerking nemen van een coöperatie met alle rechtspersonen, waarvan zij houdstermaatschappij is, als tot een, fictief, concern behorende vennootschappen. In dit besluit is een goedkeuring voor de heffing van
overdrachtsbelasting opgenomen. Deze goedkeuring is niet relevant voor de heffing van
kapitaalsbelasting.