Ministerie van Algemene Zaken
Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz.
enz. enz.
Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een nieuwe regeling inzake het
lidmaatschap van het koninklijk huis krachtens artikel 39 Grondwet vast te stellen alsmede
enkele voorzieningen inzake de daaraan verbonden titels en namen te treffen;
Zo is het dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,
hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 1
Met de Koning als hoofd van het koninklijk huis zijn daarvan lid:
a. zij die krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen en deze niet verder bestaan dan
in de tweede graad van bloedverwantschap;
b. de vermoedelijke opvolger van de Koning;
c. de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan.
Artikel 2
1. Lid van het koninklijk huis zijn eveneens de echtgenoten van hen die ingevolge artikel 1
het lidmaatschap van het koninklijk huis bezitten.
2. Voor hen die het lidmaatschap van het koninklijk huis bezaten als echtgenote of
echtgenoot, blijft dit lidmaatschap gedurende hun staat van weduwe of weduwnaar behouden,
zolang de overleden echtgenote of echtgenoot bij leven ingevolge artikel 1 lid van het
koninklijk huis zou zijn geweest.
Artikel 3
1. Lid van het koninklijk huis blijven zij die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet
meerderjarig lid zijn van het koninklijk huis en krachtens de Grondwet de Koning kunnen
opvolgen. Zij behouden hun lidmaatschap zolang zij krachtens de Grondwet de Koning
kunnen opvolgen.
2. Lid blijven voorts de echtgenoten van hen die ingevolge het eerste lid het lidmaatschap van
het koninklijk huis bezitten.
3. Op hen die als echtgenoten het lidmaatschap van het koninklijk huis bezaten, is artikel 2,
tweede lid, van toepassing.
Artikel 4
Het lidmaatschap van het koninklijk huis kan bij een koninklijk besluit waarover de Raad van
State is gehoord worden verleend aan:
a. personen die krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen;
b. hun echtgenoten.
Artikel 5
Het lidmaatschap van het koninklijk huis eindigt door ontslag verleend bij een koninklijk
besluit waarover de Raad van State is gehoord.
1
Artikel 6
Het lidmaatschap van het koninklijk huis wordt niet verkregen bij gemis van het
Nederlanderschap en eindigt bij verlies van het Nederlanderschap.
Artikel 7
De vermoedelijke opvolger van de Koning draagt de titel van Prins (Prinses) van Oranje.
Artikel 8
1. De vermoedelijke opvolger van de Koning en de Koning die afstand van het koningschap
heeft gedaan dragen de titel "Prins (Prinses) der Nederlanden".
2. De titel "Prins (Prinses) der Nederlanden" kan bij koninklijk besluit uitsluitend worden
verleend aan de volgende leden van het koninklijk huis:
a. de echtgenoot of echtgenote van de Koning;
b. kinderen geboren uit een huwelijk van de Koning;
c. de echtgenoot of echtgenote van de vermoedelijke opvolger van de Koning;
d. kinderen geboren uit een huwelijk van de vermoedelijke opvolger van de Koning;
e. zij die krachtens artikel 4 lid zijn van het koninklijk huis.
3. De titel "Prins (Prinses) der Nederlanden" vervalt met het verlies van het lidmaatschap van
het koninklijk huis.
Artikel 9
1. De Koning, diens vermoedelijke opvolger en de Koning die afstand van het koningschap
heeft gedaan dragen de titel "Prins (Prinses) van Oranje-Nassau".
2. De titel "Prins (Prinses) van Oranje-Nassau" kan bij koninklijk besluit uitsluitend worden
verleend aan leden van het koninklijk huis.
3. Binnen drie maanden na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis wordt bij
koninklijk besluit beslist over het behoud van de titel "Prins (Prinses) van Oranje-Nassau" als
persoonlijke titel voor degenen die het lidmaatschap hebben verloren.
4. Bij het koninklijk besluit genoemd in lid 3 kan tevens de geslachtsnaam worden bepaald.
Artikel 5, lid 1 tot en met lid 11, en artikel 7 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn niet
van toepassing.
Artikel 10
Degenen die titels en namen dragen krachtens de koninklijke besluiten van 26 oktober 1937
(Stb. 1937, nr. 5) en 2 januari 1967 (Stb. 1967, nr. 1), behouden deze.
Artikel 11
De koninklijke besluiten bedoeld in deze wet, worden genomen op voordracht van de
Minister-President, Minister van Algemene Zaken, de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie en in het Staatsblad geplaatst.
Artikel 12
De Wet lidmaatschap koninklijk huis wordt ingetrokken.
Artikel 13
Artikel 2, tweede lid, van de Wet op de adeldom komt te luiden:
2
2. Verheffing in de adel bij koninklijk besluit kan uitsluitend plaatsvinden ten aanzien van
leden van het koninklijk huis en van voormalige leden daarvan binnen drie maanden na
verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis.
De verlening van de titels "Prins (Prinses) der Nederlanden" en "Prins (Prinses) van Oranje-
Nassau" wordt bij of krachtens de Wet lidmaatschap koninklijk huis bepaald.
Artikel 14
Deze wet wordt aangehaald als: Wet lidmaatschap koninklijk huis.
Artikel 15
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries,
autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de
hand zullen houden.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
De Minister van Justitie,
3
Memorie van toelichting
I. Algemeen deel
1. Inleiding
In 2001 heeft de regering bij verschillende gelegenheden aangekondigd een wijziging van de
Wet lidmaatschap koninklijk huis in voorbereiding genomen te hebben.
Dit was het geval bij de behandeling van de toestemmingswetten voor de huwelijken van
prins Constantijn en prins Willem-Alexander door de verenigde vergadering van de Staten-
Generaal en van de begroting van het ministerie van Algemene Zaken door de Tweede
Kamer. Bij deze gelegenheden is aangegeven dat de wijziging betrekking zou hebben op de
regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis alsmede de daaraan verbonden titels,
met name de titel "Prins (Prinses) van Oranje".
Het wetsvoorstel houdt in dat het koninklijk huis, naast de Koning en de afgetreden Koning alsmede hun echtgenoten, bestaat uit de erfopvolgers in de eerste en tweede graad van bloedverwantschap met de Koning alsmede hun echtgenoten. De erfopvolgers in de derde graad van bloedverwantschap alsmede hun echtgenoten zijn daarmee geen lid meer van het koninklijk huis. Hun grondwettelijk recht op erfopvolging blijft ongewijzigd bestaan. Verder omvat het wetsvoorstel een regeling voor de aan het lidmaatschap van het koninklijk huis verbonden prinselijke titels.
De voorgestelde regeling sluit aan bij de praktijk die zich heeft ontwikkeld sedert de inwerkingtreding van de Wet lidmaatschap koninklijk huis in 1985. De leden van het koninklijk huis die erfopvolgers in de derde graad zijn, worden slechts bij hoge uitzondering betrokken bij de uitoefening van de koninklijke functie. Door het enkele feit van hun lidmaatschap is de ministeriële verantwoordelijkheid evenwel formeel van toepassing. Dat schept onduidelijkheid tussen de feitelijke situatie en de Wet lidmaatschap koninklijk huis. Dit klemt temeer naarmate het aantal personen dat het betreft, groter is. Daarom is een regeling gewenst die beter dan thans tot uitdrukking brengt voor wie er een betrokkenheid bij de koninklijke functie is of kan zijn.
Deze overweging houdt mede in dat erfopvolgers in de derde graad en hun echtgenoten
zoveel mogelijk ruimte wordt geboden bij hun persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing.
De voorgestelde regeling heeft geen gevolgen voor hun grondwettelijk recht op erfopvolging
dat ongewijzigd behouden blijft, maar houdt uitsluitend in dat zij geen lid van het koninklijk
huis zullen zijn met de daaraan verbonden ministeriële verantwoordelijkheid voor hun
handelen en nalaten.
Het wetsvoorstel brengt geen wijziging in de positie van de huidige leden van het koninklijk
huis die erfopvolgers in de derde graad zijn. Zij blijven lid van het koninklijk huis zolang zij
erfopvolgers in de derde graad zijn. Op het moment dat zij als gevolg van de opvolging door
prins Willem-Alexander niet langer tot de grondwettelijke kring van erfopvolgers in de derde
graad behoren, verliezen zij van rechtswege tevens het lidmaatschap van het koninklijk huis.
Dit zou ook het geval zijn op grond van de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis.
Ten aanzien van de aan het lidmaatschap van het koninklijk huis verbonden titels, sluit de voorgestelde regeling aan bij de praktijk die sedert het begin van de vorige eeuw is ontstaan inzake de verlening bij koninklijk besluit van titels en namen.
4
Daarmee wordt de relatie verduidelijkt tussen het lidmaatschap van het koninklijk huis en
deze titels met hun bijzondere en historische betekenis. De Hoge Raad van Adel heeft
daarover geadviseerd.
Hieronder zal nader worden ingegaan op deze hoofdlijnen van het wetsvoorstel en de nadere
uitwerking daarvan.
2. Grondwet en erfopvolging
Het grondwettelijke stelsel van erfopvolging is essentieel voor de continuïteit en stabiliteit
van het koningschap. De Grondwet bepaalt dat de bloedverwanten van de Koning tot en met
de derde graad de Koning kunnen opvolgen in een precies bepaalde volgorde (artikelen 24 tot
en met 31). Wanneer een erfopvolger voornemens is in het huwelijk te treden, is daarvoor
voorafgaande toestemming van de wetgever vereist om zijn plaats in de erfopvolging te
behouden. Zonder die toestemming wordt de erfopvolger die een huwelijk aangaat,
uitgesloten van de erfopvolging, met inbegrip van zijn eventuele nakomelingen.
Dit stelsel verzekert een zodanige kring van erfopvolgers dat de continuïteit van het
koningschap in toereikende mate gewaarborgd is, ook indien de Koning kinderloos is en geen
broers of zusters heeft. Er bestaat dan ook geen aanleiding de Grondwet op dit punt te
wijzigen.
3. Grondwet en koninklijk huis
De Grondwet regelt uitputtend wie tot de kring van erfopvolgers behoort, maar laat de
regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis over aan de wetgever. Het ligt derhalve
in de Grondwet besloten dat de kring van erfopvolgers niet behoeft samen te vallen met de
kring van leden van het koninklijk huis. De wetgever heeft ook bepaald dat beide kringen niet
samenvallen. Zo kunnen de echtgenoten van erfopvolgers de Koning niet opvolgen maar zijn
zij wel lid van het koninklijk huis.
De grondslag voor de voorgestelde wettelijke regeling van het lidmaatschap van het
koninklijk huis is gelegen in de beschikbaarheid voor de verlening van bijstand bij uitoefening
van de koninklijke functie. De grondslag ligt dus niet in het stelsel van de erfopvolging.
De koninklijke functie kan uitsluitend door de Koning zelf worden uitgeoefend. Voor zover
het niet gaat om taken die in staatkundig opzicht geen vervanging toelaten, kan de Koning wel
op andere leden van het koninklijk huis een beroep op verlening van bijstand doen. Deze
bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie wordt in de regel vooral verleend door de
echtgenoot van de Koning, de vermoedelijke opvolger en diens echtgenoot. Indien daartoe
aanleiding bestaat kan ook op andere leden van het koninklijk huis een beroep worden
gedaan.
4. Ministeriële verantwoordelijkheid
Voor leden van het koninklijk huis geldt de ministeriële verantwoordelijkheid.
Deze ministeriële verantwoordelijkheid is, met uitzondering van de ministeriële
verantwoordelijkheid voor de onschendbare Koning (art. 42, tweede lid, van de Grondwet),
gebaseerd op de beschikbaarheid voor verlening van bijstand bij de uitoefening van de
koninklijke functie. Deze beschikbaarheid houdt tevens in dat de leden zich behoren te
onthouden van handelen en nalaten waardoor het openbaar belang kan worden geschaad.
5
De ministeriële verantwoordelijkheid is gericht op het waarborgen van een goede uitoefening
van de koninklijke functie en omvat daartoe de verlening van ondersteuning, bescherming en
advisering aan leden van het koninklijk huis. Gelet op zijn bijzondere positie is het duidelijk
dat het openbaar belang snel zal worden geraakt door het optreden van de vermoedelijke
opvolger en, zij het niet in dezelfde mate, van de echtgenoot van de Koning en de echtgenoot
van de troonopvolger. Zij zijn immers nauw betrokken bij uitoefening van de koninklijke
functie. De ministeriële verantwoordelijkheid is in beginsel aan de orde voor al hun handelen.
Dienovereenkomstig draagt de minister er zorg voor dat hun handelen overeenstemt met het
openbaar belang of dat duidelijk wordt gemaakt dat het openbaar belang niet aan de orde is.
Voor de overige leden van het koninklijk huis geldt deze ministeriële verantwoordelijkheid
slechts voor zover hun optreden het openbaar belang raakt, in het bijzonder indien het gaat om
bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. De daadwerkelijke betrokkenheid daarbij
kan voor deze leden per persoon en ook in de tijd veranderingen ondergaan.
Het wetsvoorstel sluit aan bij een in de praktijk ontwikkeld onderscheid in de werking van de
ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van leden die door hun positie of anderszins
nauw betrokken zijn bij de uitoefening van de koninklijke functie en de leden waarvoor dat in
mindere mate het geval is geweest. Volledigheidshalve wordt er hier op gewezen dat de
ministeriële verantwoordelijkheid zich enerzijds dient te richten op een goede uitoefening van
de koninklijke functie en anderzijds op behoud van een privé-sfeer voor de leden van het
koninklijk huis. In beide aspecten is de ministeriële verantwoordelijkheid niet alleen
beperkend, maar ook ondersteunend en ruimtebiedend. Invulling van de ministeriële
verantwoordelijkheid in deze laatste zin houdt de bereidheid in ook daarvoor aan de Staten-
Generaal actief verantwoording af te leggen (Kamerstukken II 1999/2000, 27409, nr. 1 en
27400 III, A).
De ministeriële verantwoordelijkheid voor leden van het koninklijk huis is te onderscheiden
van de ministeriële verantwoordelijkheid voor grondwettelijke erfopvolgers als zodanig. Deze
ministeriële verantwoordelijkheid reikt niet verder dan hetgeen de Grondwet daarover bevat,
namelijk de indiening van een wetsvoorstel inzake toestemming voor hun huwelijk (art. 28)
en hun eventuele uitsluiting van de erfopvolging (art. 29).
Omdat de erfopvolgers in de derde graad hun grondwettelijke recht op erfopvolging
ongewijzigd behouden, geldt het uitgangspunt dat bij een voorgenomen huwelijk van deze
erfopvolgers de regering daarvoor toestemming aan de wetgever zal vragen teneinde het recht
op erfopvolging voor hen te kunnen behouden.
5. Toekomstig lidmaatschap
Algemeen
De praktijk die zich op basis van de Wet lidmaatschap koninklijk huis sedert 1985 heeft
ontwikkeld, vertoont het volgende beeld.
In het algemeen geldt dat de plaats die een lid van het koninklijk huis inneemt in de volgorde
van de erfopvolging in belangrijke mate bepalend is voor mogelijke verlening van bijstand bij
uitoefening van de koninklijke functie. De praktijk laat zien dat verlening van bijstand door
erfopvolgers in de eerste en tweede graad alsmede hun echtgenoten, toereikend is. Voor de
verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie is geregeld een beroep
gedaan op prinses Margriet als erfopvolger in de tweede graad. Het is niet noodzakelijk
gebleken om op dezelfde wijze een beroep te doen op de erfopvolgers in de derde graad.
Het ligt daarom in de rede om bij deze ontwikkeling aan te sluiten en de kring van degenen
die op grond van hun lidmaatschap van het koninklijk huis beschikbaar zijn voor een beroep
6
tot verlening van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie, niet langer bij de
erfopvolgers in de derde graad te leggen maar bij de erfopvolgers in de tweede graad.
Daarmee wordt de erfopvolgers in de derde graad en hun echtgenoten ruimte geboden waar
die kan zijn.
De onduidelijkheid tussen de feitelijke situatie en de suggestie die uitgaat van het
lidmaatschap ten aanzien van een potentiële betrokkenheid bij uitoefening van de koninklijke
functie, is de reden om de bestaande regeling aan te passen. Daarmee zal voor de erfopvolgers
in de derde graad en hun echtgenoten meer ruimte voor hun persoonlijke en maatschappelijke
ontplooiing ontstaan.
Bijzondere omstandigheden
Het voorgaande laat echter onverlet dat in een concreet geval in de toekomst de
beschikbaarheid van een erfopvolger voor verlening van bijstand bij uitoefening van de
koninklijke functie wél aan de orde kan komen. Een dergelijke situatie zou bijvoorbeeld
kunnen ontstaan indien erfopvolgers in de tweede graad ontbreken en een erfopvolger in de
derde graad daadwerkelijk rekening moet houden met een eventuele vervulling van het
koningschap.
Met het oog op een dergelijke uitzonderlijke situatie is in het wetsvoorstel een bepaling
opgenomen die verlening van het lidmaatschap van het koninklijk huis bij koninklijk besluit
aan erfopvolgers in de derde graad alsmede hun echtgenoten, mogelijk maakt.
Overgangsregeling
Tot slot bevat het wetsvoorstel ten aanzien van de huidige erfopvolgers in de tweede en derde
graad een overgangsregeling voor het lidmaatschap. Die houdt in dat Prinses Margriet en haar
zonen alsmede hun echtgenoten het lidmaatschap behouden tot het moment waarop zij dit
verloren zouden hebben op grond van de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis.
Prinses Margriet verleent in haar bijzondere rol al lang bijstand bij de uitoefening van de
koninklijke functie. Voor haar zonen is de positie van grondwettelijk erfopvolger in de derde
graad en het daaraan thans wettelijk verbonden lidmaatschap altijd duidelijk begrensd geweest
door het moment van de opvolging door de Prins van Oranje. Er is geen reden daarin nu
verandering te brengen.
Op grond van deze overgangsbepalingen behouden prinses Margriet en haar echtgenoot het
lidmaatschap van het koninklijk huis naar verwachting tot het moment dat het oudste kind van
prins Willem-Alexander zijn vader opvolgt als Koning. De zonen van prinses Margriet en hun
(toekomstige) echtgenoten behouden krachtens deze overgangsregeling het lidmaatschap van
het koninklijk huis tot het moment waarop prins Willem-Alexander zijn moeder opvolgt.
6. Titels en namen
Naast de regeling van de kring van leden, benoeming en ontslag en het vereiste van het
Nederlanderschap, bevat dit voorstel tevens een regeling inzake de titels die historisch
verbonden zijn aan het lidmaatschap van het koninklijk huis.
Het gaat erom de gevolgde praktijk van de afgelopen decennia te regelen en te verduidelijken
met behoud van de positie van de huidige dragers van deze titels en namen.
Zoals de regering eerder aankondigde, bepaalt het voorstel dat de titel "Prins (Prinses) van Oranje" van rechtswege uitsluitend toekomt aan de vermoedelijke opvolger van de Koning.
7
Daarmee wordt de bestaande situatie die gebaseerd is op artikel 27 van de Grondwet van
1972, in de wet vastgelegd.
Eertijds bepaalde de Grondwet dat alleen een vermoedelijke opvolger van het mannelijk
geslacht de titel "Prins van Oranje" toekwam. In aansluiting op hetgeen bij de
grondwetsherziening van 1983 is vastgesteld (Kamerstukken II 1979/80, 16034, nr. 3, p. 20)
en hetgeen de regering daarover heeft opgemerkt bij de behandeling van de toestemmingswet
voor het huwelijk van prins Willem-Alexander, zal in de toekomst een vermoedelijke
opvolger van het vrouwelijk geslacht van rechtswege "Prinses van Oranje" zijn.
Het gaat dus om een titel die verbonden is aan een bepaalde functie. Uitsluitend degene die de
vermoedelijke opvolger van de Koning is, komt deze titel van rechtswege toe vanaf het
moment dat de hoedanigheid van vermoedelijke opvolger wordt verkregen. De titel vervalt
van rechtswege met het verlies van die hoedanigheid.
Hierboven is aangegeven dat de regering het voorts wenselijk acht een regeling te treffen die
de titels "Prins (Prinses) der Nederlanden" en "Prins (Prinses) van Oranje-Nassau" als
functionele titels verbindt aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Uitgangspunt is dat
deze titels niet worden gedragen door personen die geen lid zijn van het koninklijk huis.
Beide titels hebben door hun historische verbondenheid met het koninklijk huis een voorname
betekenis en bekendheid in de Nederlandse samenleving verworven. Dit houdt thans in dat
degene die (een van) beide titels draagt, kenbaar behoort tot de kring van erfopvolgers van de
Koning en hun echtgenoten. De kring van erfopvolgers heeft een zodanige omvang bereikt dat
zonder nadere besluitvorming nu de mogelijkheid ontstaat dat beide titels in de nabije
toekomst ook gedragen kunnen worden door personen die niet tot de grondwettelijke
erfopvolgers behoren en de Koning slechts in een verre (en in de toekomst steeds verdere)
graad verwant zullen zijn. De historische relatie tussen de titels en de nauwe verbondenheid
met de Koning en het koninklijk huis raakt dan op de achtergrond. Dit kan ertoe leiden dat
onnodige misverstanden kunnen ontstaan over het gebruik van de titels en de positie van de
dragers ervan.
De regering acht een dergelijke ontwikkeling niet wenselijk. Daartoe is een regeling in het
voorstel opgenomen die de bestaande situatie en de tot dusverre gevolgde lijn terzake
bestendigt.
De titels "Prins (Prinses) der Nederlanden" en "Prins (Prinses) van Oranje-Nassau" worden
verbonden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Bepaalde leden van het koninklijk
huis dragen deze titels van rechtswege. Aan andere leden van het koninklijk huis kunnen de
titels bij koninklijk besluit worden verleend.
De titel "Prins (Prinses) der Nederlanden" kan niet worden gedragen door de Koning. Hij is
immers Koning der Nederlanden. De titel kan wel worden gedragen door andere leden van het
koninklijk huis, met name de echtgenoot van de Koning en de kinderen van de Koning. Het
gaat daarmee om een functionele titel die aangeeft dat de drager behoort tot de kring van
degenen die door hun huwelijk of door hun positie in de volgorde van de erfopvolging het
dichtst bij de Koning staan.
De titel "Prins (Prinses) van Oranje-Nassau" wordt wel gedragen door de Koning (vergelijk
ook artikel 24 Grondwet en artikel 1 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden) en
thans tevens door alle huidige grondwettelijke erfopvolgers. Deze titel is naar zijn historische
aard en betekenis mede een familietitel die de verwantschap met de Koning en het koninklijk
huis aangeeft.
Aan deze verschillen tussen beide titels wordt als gevolg verbonden dat de functionele titel
"Prins (Prinses) der Nederlanden" uitsluitend kan toekomen aan bepaalde leden van het
koninklijk huis en van rechtswege vervalt met het verlies van het lidmaatschap. De titel "Prins
8
(Prinses) van Oranje-Nassau" die van rechtswege of krachtens koninklijk besluit gedragen
wordt door leden van het koninklijk huis, kan in beginsel als persoonlijke titel behouden
blijven na verlies van het lidmaatschap.
Behoud van de titel "Prins (Prinses) van Oranje-Nassau" als persoonlijke titel kan in elk geval
aan de orde komen bij degenen die een groot deel van hun leven lid van het koninklijk huis
zijn geweest en het lidmaatschap uitsluitend verliezen omdat zij door de opvolging van de
Koning niet langer behoren tot de erfopvolgers in de tweede graad.
Ten aanzien van de historische geslachtsnaam "van Oranje-Nassau" zal de sedert het begin
van de vorige eeuw (KB van 8 februari 1901, Stb. 1908, nr. 425) gevolgde lijn worden
aangehouden waardoor deze geslachtsnaam in drie opvolgende generaties is behouden voor
leden van het koninklijk huis en niet is overgegaan op personen die geen lid zijn van het
koninklijk huis.
Dit betekent dat op grond van artikel 5, twaalfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek
bij koninklijk besluit ter gelegenheid van een huwelijk van een lid van het koninklijk huis de
geslachtsnaam wordt bepaald van kinderen die uit het huwelijk geboren mochten worden.
De geslachtsnaam "van Oranje-Nassau" zal uitsluitend worden bepaald voor de kinderen van
de Koning en de kinderen van de vermoedelijke opvolger van de Koning. Zij zullen naar
verwachting hun gehele leven of het grootste deel daarvan lid zijn van het koninklijk huis.
Voor de kinderen die naar verwachting niet of slechts voor een beperkte duur tot het
koninklijk huis zullen behoren, wordt een andere geslachtsnaam bepaald. In overeenstemming
met deze lijn hebben de kinderen van prins Constantijn krachtens koninklijk besluit de
geslachtsnaam "van Oranje-Nassau van Amsberg" met de erfelijke titel graaf (gravin) en het
predikaat jonkheer (jonkvrouw) (KB van 11 mei 2001, Stb. 227).
Bij verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis kan bij koninklijk besluit een andere
geslachtsnaam worden bepaald voor degenen die daarvoor de geslachtsnaam "van Oranje-
Nassau" hadden of kan worden bepaald dat zij deze naam uitsluitend voor zichzelf behouden.
Op deze wijze wordt verzekerd dat de geslachtsnaam "van Oranje-Nassau" langs deze weg
niet overgaat op personen die geen lid zijn van het koninklijk huis.
Tot slot is van belang dat een bepaling is opgenomen die inhoudt dat degenen die hun titels en
namen dragen op grond van de koninklijke besluiten van 1937 en 1967, deze ongewijzigd
behouden. Het gaat om onderscheidenlijk de dochters van prinses Juliana en de zonen van
prinses Margriet.
II. Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1
In het eerste lid van dit artikel wordt de Koning aangeduid als hoofd van het koninklijk huis.
De Koning is tevens het enige lid van het koninklijk huis wiens lidmaatschap rechtstreeks
berust op de Grondwet (artikel 40, eerste lid, van de Grondwet). De aanduiding van de
Koning als hoofd van het koninklijk huis geeft aan dat de Koning onder de leden van het
koninklijk huis de eerste plaats inneemt. Hij zal altijd betrokken zijn bij de vraag in hoeverre
andere leden van het koninklijk huis bijstand verlenen bij de uitoefening van de koninklijke
functie.
Het artikel bepaalt voorts welke personen lid van het koninklijk huis zijn op grond van het feit
dat zij het koningschap hebben vervuld of op grond van hun plaats in de volgorde van de
grondwettelijke erfopvolging. De aanduiding onder c. van een Koning die afstand van het
koningschap heeft gedaan, een aanduiding die is overgenomen uit de huidige Wet
lidmaatschap koninklijk huis, kan in uitzonderlijke omstandigheden betrekking hebben op
9
meer dan een persoon die aan het gestelde vereiste voldoet. De ervaring leert dat de
afgetreden Koning grote diensten kan bewijzen bij verlening van bijstand bij uitoefening van
de koninklijke functie. De tweede groep, genoemd onder a., omvat de erfopvolgers die de
Koning niet verder bestaan dan in de tweede graad van bloedverwantschap. Het betreft
derhalve de kinderen, kleinkinderen en broers en zusters van de Koning.
De vermoedelijke opvolger zal vrijwel altijd behoren tot deze groep en valt daarmee onder a.
In het zeer uitzonderlijke geval dat erfopvolgers in de eerste en tweede graad ontbreken, kan
de vermoedelijke opvolger evenwel een erfopvolger in de derde graad zijn. Daarom is hij als
zodanig afzonderlijk genoemd onder b. Het stelsel van de grondwettelijke erfopvolging
waarin de vermoedelijke opvolger de voornaamste plaats inneemt, brengt met zich dat de
vermoedelijke opvolger als zodanig van rechtswege lid is van het koninklijk huis.
Artikel 2
De tekst van deze bepaling komt geheel overeen met artikel 2 van de Wet lidmaatschap
koninklijk huis uit 1985 met dien verstande dat haar reikwijdte betrekking heeft op een andere
kring van personen als gevolg van de wijziging van artikel 1.
In het eerste lid zijn de personen opgenomen die van rechtswege lid zijn van het koninklijk
huis op grond van hun huwelijk met degenen die in artikel 1 zijn genoemd. Voor deze groep
personen gaat het lidmaatschap derhalve van rechtswege verloren door ontbinding van het
huwelijk.
Het tweede lid bevat daarop een uitzondering in het geval van ontbinding van het huwelijk
door overlijden. In dat geval behoudt de weduwe of weduwnaar het lidmaatschap gedurende
de staat van weduwe of weduwnaar zolang de overledene bij leven lid zou zijn geweest. Dit
houdt in dat de weduwe of weduwnaar het lidmaatschap van het koninklijk huis van
rechtswege verliest bij het aangaan van een nieuw huwelijk met iemand die geen lid is van het
koninklijk huis.
Voorts verliest de weduwe of weduwnaar het lidmaatschap van rechtswege indien de
overleden echtgenoot door een verschuiving in de volgorde van de grondwettelijke
erfopvolging niet langer tot de bloedverwanten van de Koning in de tweede graad behoord
zou hebben.
Artikel 3
De artikelen 1 en 2 bevatten te zamen het nieuwe stelsel van het lidmaatschap van het
koninklijk huis. Dit nieuwe stelsel gaat functioneren op het moment van inwerkingtreding van
dit voorstel.
Dit artikel bevat in het eerste lid een overgangsregeling. Deze houdt in dat de bloedverwanten
in de tweede en derde graad van H.M. de Koningin die bij de inwerkingtreding van dit
wetsvoorstel meerderjarig lid van het koninklijk huis zijn op grond van de huidige Wet
lidmaatschap koninklijk huis, hun lidmaatschap behouden tot het moment waarop zij dit
lidmaatschap volgens de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis verloren zouden hebben.
Dit geldt derhalve voor prinses Margriet en haar zonen.
Krachtens het tweede en derde lid geldt een vergelijkbare regeling voor hun huidige en
mogelijk toekomstige echtgenoten, ook in hun staat van weduwnaar of weduwe zoals ook in
artikel 2, tweede lid is bepaald. Deze bepalingen zien op de echtgenoot van prinses Margriet
en hun schoondochters alsmede op hun toekomstige schoondochters zolang hun echtgenoten
erfopvolgers in de derde graad zijn.
10
Artikel 4
De wijziging van de kring van personen die krachtens dit voorstel lid zijn van het koninklijk
huis, maakt het gewenst de mogelijkheid te openen tot verlening van het lidmaatschap bij
koninklijk besluit.
In deze bepaling is vastgelegd dat het daarbij gaat om een koninklijk besluit waarover de
Raad van State wordt gehoord. In bijzondere omstandigheden kan het, gelet op de
beschikbaarheid voor verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie,
wenselijk zijn om een erfopvolger in de derde graad en zijn echtgenote het lidmaatschap te
verlenen. Het ligt in de rede dat daarbij de volgorde van de erfopvolging zoveel mogelijk in
acht wordt genomen. Een dergelijk besluit zou bijvoorbeeld aan de orde komen in het
uitzonderlijke geval dat er geen of onvoldoende meerderjarige leden beschikbaar zijn voor
bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie.
Artikel 5
Deze bepaling is overgenomen uit de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis.
Het ontslag kan betrekking hebben op alle leden, zowel de leden van rechtswege als de
benoemde leden, met uitzondering van de Koning gelet op artikel 40, eerste lid, van de
Grondwet. Ontslag uit het lidmaatschap van een erfopvolger brengt geen wijziging in diens
recht op erfopvolging dat is vastgelegd in de Grondwet.
Een verzoek van het betrokken lid om ontslag wordt getoetst aan het publiek belang bij
besluitvorming over de mogelijke inwilliging daarvan. De Raad van State adviseert over een
koninklijk besluit tot verlening van ontslag.
Artikel 6
Deze bepaling is overgenomen uit de Wet lidmaatschap koninklijk huis van 1985.
De bepaling geldt voor alle vormen van verkrijging van het lidmaatschap krachtens de
artikelen 1, 2, 3 en 4 van het wetsvoorstel.
Het ligt in de rede dat het Nederlanderschap een voorwaarde vormt voor de beschikbaarheid
voor bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. Het dragen van een meervoudige
nationaliteit staat daaraan niet in de weg.
Artikel 7
De tekst van deze bepaling sluit zo nauw mogelijk aan bij artikel 27 van de Grondwet van
1972 die gold tot de algehele grondwetsherziening van 1983. De toenmalige tekst van artikel
27 maakte deel uit van de Grondwet sedert de grondwetsherziening van 1815.
De exclusieve relatie tussen de functionele titel "Prins (Prinses) van Oranje" en de
hoedanigheid van vermoedelijke opvolger van de Koning is toegelicht in het algemeen deel
van deze memorie.
Artikel 8
In het algemeen deel van deze memorie is in hoofdlijnen uiteengezet hoe de titels "Prins
(Prinses) der Nederlanden" en "Prins (Prinses) van Oranje-Nassau" als functionele titels
verbonden zijn aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Die verbondenheid krijg in
hoofdzaak gestalte door de bepaling dat deze titels van rechtswege toekomen aan bepaalde
leden van het koninklijk huis en de bepaling inzake verlening van deze titels aan de daarvoor
in aanmerking komende kring van leden.
Het eerste lid bepaalt welke leden van rechtswege de titel "Prins (Prinses) der Nederlanden"
dragen. De Koning der Nederlanden kan niet tevens Prins der Nederlanden zijn.
In het tweede lid is een limitatieve opsomming opgenomen van de leden die in aanmerking
voor verlening van de titel. De onder a. tot en met d. genoemde leden hebben gemeen dat zij
11
na verkrijging van het lidmaatschap naar verwachting hun gehele leven of het grootste deel
daarvan lid van het koninklijk huis zullen zijn.
Mede gelet op de sedert het begin van de vorige eeuw gevolgde praktijk, ligt het in de rede dat
in elk geval de titel "Prins (Prinses) der Nederlanden" wordt verleend aan de echtgenoot of
echtgenote van de Koning en aan de echtgenoot of echtgenote van de vermoedelijke opvolger
van de Koning. Verlening van de titel aan kinderen van de vermoedelijke opvolger is alleen
mogelijk indien zij lid zijn van het koninklijk huis. Verlening wordt per geval beoordeeld.
Het derde lid bepaalt dat de titel "Prins (Prinses) der Nederlanden" van rechtswege vervalt
met het lidmaatschap. Dit is het sluitstuk van de exclusieve functionele relatie tussen deze
titel en het lidmaatschap van het koninklijk huis.
Artikel 9
In het algemeen deel van deze memorie is in hoofdlijnen uiteengezet hoe de titel "Prins
(Prinses) van Oranje-Nassau" en de geslachtsnaam "van Oranje-Nassau" verbonden zijn aan
het lidmaatschap van het koninklijk huis. Zij hebben een bijzondere betekenis door hun
herkenbare relatie met de huidige en voorgaande generaties van de familie. Daarmee heeft de
titel "Prins (Prinses) van Oranje-Nassau" meer dimensies dan die van een functionele titel als
"Prins (Prinses) der Nederlanden". De inhoud van dit artikel is daarop toegesneden.
De verbondenheid tussen de titel "Prins (Prinses) van Oranje-Nassau" en het koninklijk huis
is in het eerste artikel neergelegd door te bepalen dat de Koning, diens vermoedelijke
opvolger en de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan, deze titel van
rechtswege dragen.
In het tweede lid wordt bepaald dat de titel alleen verleend kan worden aan leden van het
koninklijk huis. Het kan derhalve gaan om een ruimere kring van leden dan de personen
genoemd in artikel 8, tweede lid, omdat de titel naast het functionele element ook betekenis
heeft voor de verbondenheid met de familie.
In het algemeen deel van de memorie is uiteengezet dat de titel "Prins (Prinses) van Oranje-
Nassau" en de geslachtsnaam "van Oranje-Nassau" in beginsel verbonden zijn aan het
lidmaatschap van het koninklijk huis en niet toekomen aan personen die daarvan geen lid zijn.
Hierop wordt in het derde en vierde lid een uitzondering gemaakt voor degenen die het
lidmaatschap van het koninklijk huis hebben verloren. Bij koninklijk besluit wordt binnen drie
maanden na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis beslist over het behoud van
de titel "Prins (Prinses) van Oranje-Nassau" als persoonlijke titel. Zolang het koninklijk
besluit niet in werking is getreden, draagt de betrokkene de titel "Prins (Prinses) van Oranje-
Nassau" als persoonlijke titel. Met de Hoge Raad van Adel gaat de regering er vanuit dat tot
dat moment vaststaat dat de betrokkene van adel is. Daarna schept het koninklijk besluit
duidelijkheid. De bepaling bevat de wettelijke verplichting om in alle gevallen binnen uiterlijk
drie maanden bij koninklijk besluit een beslissing te nemen inzake het behoud van de titel
"Prins (Prinses) van Oranje-Nassau" als persoonlijke titel. Daarbij kan tevens worden bepaald
dat de betrokkene de geslachtsnaam "van Oranje-Nassau" behoudt met dien verstande dat
deze niet kan overgaan op personen die geen lid zijn van het koninklijk huis. Op deze wijze
blijft de verbondenheid tussen de titel en naam met het koninklijk huis, gehandhaafd.
Hiernaast is te onderscheiden de situatie dat het lidmaatschap verloren is gegaan en daarmee de mogelijkheid is komen te ontbreken om toepassing te geven aan artikel 2, tweede lid, van de Wet op de adeldom en een adellijke titel te verlenen. Teneinde in deze lacune te voorzien is door een wijziging van de Wet op de adeldom die is opgenomen in artikel 13, bepaald dat binnen drie maanden na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis aan de betrokkene bij koninklijk besluit een adellijke titel kan worden verleend. Ten aanzien van de verheffing is de regering met de Hoge Raad van Adel van
12
opvatting dat het gaat om alle vormen van verlening die niet zijn vervat in de begrippen
inlijving en erkenning, zoals geregeld in de artikelen 2, derde en vierde lid, van de Wet op de
adeldom. Hierbij kan gedacht worden aan verlening van een erfelijke titel die verschilt van de
titel die betrokkene eerder persoonlijk voerde en de omstandigheid dat betrokkene reeds van
adel was voor het lidmaatschap van het koninklijk huis. Het zal gaan om een zeer beperkt
aantal gevallen van bijzondere aard door de relatie met het lidmaatschap van het koninklijk
huis en de daaraan verbonden titels. Er wordt dus geen wijziging gebracht in het uitgangspunt
van de Wet op de adeldom dat de adel als historisch instituut wordt gehandhaafd.
Verlening van een adellijke titel op grond van artikel 13 kan krachtens het vierde lid van
artikel 9 vergezeld gaan van de bepaling van een geslachtsnaam.
Toepassing hiervan kan ook gecombineerd worden met het koninklijk besluit tot behoud van
de persoonlijke titel "Prins (Prinses) van Oranje-Nassau".
Artikel 10
De artikelen 7, 8 en 9 bevatten een nieuwe regeling voor de aan het koninklijk huis verbonden
titels. Deze regeling gaat functioneren op het moment dat deze wet in werking treedt.
Deze bepaling bevat een overgangsregeling die verzekert dat de leden die deze titels en
namen dragen op grond van de koninklijke besluiten van 1937 en 1967, deze ook behouden
na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Het betreft prinses Margriet en haar zonen.
De zusters van H.M. Koningin Beatrix die geen lid zijn van het koninklijk huis, behouden hun
titels en namen eveneens.
Artikel 13
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 9.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
De Minister van Justitie,
13
14