Partij van de Arbeid

Den Haag, 28 februari 2002

BIJDRAGE VAN SHARON DIJKSMA (PVDA) AAN HET ALGEMEEN OVERLEG INZAKE DE EVALUATIE VAN DE WET EDUCATIE EN BEROEPSONDERWIJS (WEB)

In januari 1996 werd de Wet Educatie en Beroepsonderwijs van kracht. Deze wet had als doel onder andere het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie toegankelijker te maken en meer te richten op het individu, zodat zoveel mogelijk mensen goed opgeleid en voorbereid hun weg op de arbeidsmarkt kunnen vinden. Er is sinds 1996 heel wat gebeurd. Verschillende onderwijsinstellingen fuseerden tot regionale opleidingscentra (ROC's). In de WEB werd tevens vastgelegd dat het parlement voor 1 januari 2002 een evaluatieverslag zou ontvangen. Dit evaluatieverslag ligt er inmiddels en wordt nu vandaag besproken.

Het veld

Bij het beleid inzake het beroepsonderwijs en de educatie spelen verschillende partijen een rol: het JOB (de deelnemersorganisatie), het Colo (de koepel van landelijke opleidingsorganen van het bedrijfsleven), de BVE-Raad (de brancheorganisatie van instellingen voor beroepsonderwijs en educatie), de grote en de kleinere gemeenten. Deze betrokkenen hebben niet altijd automatisch gelijkluidende belangen. De fractie van de PvdA stelt het zeer op prijs dat de minister de verschillende partijen volop gelegenheid heeft gegeven om hun bijdrage aan het evaluatieproces te leveren. Toch zijn er nog wel een aantal punten waar nadere keuzes moeten worden gemaakt. Keuzes die duidelijk maken waar de PvdA staat als het gaat om de toekomst van beroepsonderwijs en educatie.

Algemene visie PvdA

Er spelen een aantal zaken die voor dit debat van belang zijn:


* het vroegere stramien van eerst leren en dan werken is vervangen door een voortdurend leerproces,

* onderwijs is niet meer alleen gericht op leren tussen 4 en 25 jaar, scholing en ontwikkeling van volwassenen is net zo belangrijk,
* de kwaliteit en de reputatie van het beroepsonderwijs moeten blijvend worden verbeterd.

De minister schrijft in zijn brief van 23 november j.l. aan de Kamer dat de wet voldoende ruimte biedt om de gestelde doelen te bereiken en dat om die reden geen aanleiding is om te denken dat er grote structuurwijzigingen nodig zijn. Ook schrijft hij dat betrokken partijen de ruimte die de wet biedt niet altijd voldoende benutten. Ik zou willen beginnen met vragen of hij daarvan voorbeelden kan noemen. Dat is namelijk van belang voor de uiteindelijke beoordeling of de jas van de WEB echt ruim genoeg zit of dat het hier en daar misschien toch wat krapjes lijkt te zijn. In het algemeen moet het veld kunnen inspelen op de gesignaleerde ontwikkelingen en inmiddels ingezet beleid. Rust in het onderwijs is wenselijk, maar vormt geen doel op zich: er moet ook voldoende ruimte komen om nadere stappen te zetten. Aanpassingen in de WEB hoeven zich daarom niet geheel te beperken tot de kleine aanpassingen op de korte termijn, maar mogen ook anticiperen op ingrijpender wijzigingen op de middellange termijn. Mijn fractievoorzitter heeft bij de Algemene Beschouwingen om een middellange termijnverkenning voor het beroepsonderwijs gevraagd. Die verkenning volgt in dit voorjaar. Heeft de minister al een idee wanneer precies? En staat zijn conclusie dat er geen grote wijzigingen nodig zijn eventueel op gespannen voet met de uitkomsten van die middellange termijn verkenning? Ik kan me voorstellen dat het grootschalig introduceren van het wederkerend leren toch het één en ander met zich meebrengt.

Kwalificatiestructuur

De minister onderschrijft dat er nog meer samenhang nodig is in de kwalificatiestructuur. In zijn brief doet hij een heel traject uit de doeken wat die verbetering moet bewerkstelligen. Voor de PvdA is het uitwerken van kerncompetenties inderdaad van groot belang. Daarnaast zou het ook niet gek zijn om te bezien of een vereenvoudiging van de structuur mogelijk is.

Beroepspraktijkvorming

Binnen het beroepsonderwijs worden zo'n 700 soorten diploma's verstrekt. Binnen de opleidingen vormen de beroepspraktijkvormingsplaatsen een belangrijk element. De landelijke organen beschikken echter niet over de capaciteit om deze beroepspraktijkvormingsplaatsen zinvol te accrediteren. Daarom mogen deze geen bureaucratische laag worden tussen de instellingen en de leerbedrijven. Ik wil de minister vragen welke mogelijkheden hij ziet om niettemin de kwaliteit van beroepspraktijkvorming steeds te waarborgen. In dit verband wil ik ook wijzen op de O&O-fondsen. Werkgevers en werknemers blijven bij de CAO's steeds geld steken in deze fondsen, die zijn gereserveerd voor scholing. Deze gelden echter blijven in belangrijke mate onaangeroerd liggen.

Beroepskolom

De PvdA vindt de weg van het vmbo naar het mbo en van het mbo naar het hbo de koninklijke route en stelt dat deze moet worden ontdaan van obstakels. Het zou in dit verband goed zijn als in de wet zou worden opgenomen dat het beroepsonderwijs een drievoudige doelstelling heeft: beroepskwalificatie, algemeen-maatschappelijke kwalificatie en een doorstromingskwalificatie (naar het hbo). Hoe staat de minister daar tegenover? In het verleden was er sprake van een verwantschapsregeling mbo-hbo die een studieduurverkorting met zich mee moest brengen. Nu schrijft de minister aan de Kamer dat er nogal wat praktische problemen zitten in het uitvoeren ervan. Toch mogen de praktische problemen het handhaven van deze regeling niet in de weg staan. Hoe staat de minister tegenover de gedachte van de BVE-Raad om de landelijke verwantschapsregeling mbo-hbo te vervangen door longitudinale leerwegen op regionaal niveau?

Positie van de deelnemer

Het beroepsonderwijs bestaat ten behoeve van de deelnemers. De minister wil de klachtenprocedure in procedurele zin in de wet laten opnemen en in het deelnemersstatuur uitwerken. Ik wil de minister in dit verband vragen om de ondersteuning van de deelnemersorganisatie, het JOB, niet aan teveel voorwaarden te binden, zodat deze organisatie al snel concreet aan de slag kan met het versterken van de positie van de deelnemer. Mijn fractie heeft niet voor niets een amendement ingediend bij de begroting afgelopen jaar.

Zorgdeelnemers

Niet alle mbo'ers hebben voldoende vooropleiding om de opleiding binnen een redelijke tijd te kunnen voltooien. Voor deze deelnemers worden er voorbereidende en ondersteunende activiteiten (VOA) aangeboden. Aldus moet de toegankelijkheid van de beroepsopleidingen worden vergroot. De budgetten die hiertoe ter beschikking staan zijn echter inflexibel, zodat instellingen zich gedwongen zien om op budgettaire gronden toch deelnemers tekort te doen. Ik wil de minister vragen een grotere flexibiliteit in de regeling in te bouwen. Het rapport van de inspectie De Pasvorm in de Paskamer geeft aan dat het reguliere aanbod van de kwalificatiestructuur onvoldoende mogelijkheden biedt voor een passende financiering. In dit rapport worden ook suggesties gedaan om te zoeken naar oplossingen. De PvdA steunt de gedachte dat financiering door middel van een eigen Crebo-nummer voor De Pasvorm mogelijk moet worden. Wil de minister mijn fractie hierin tegemoet komen?

Voor wat betreft de assistent-opleidingen wil ik nog twee opmerkingen maken. Allereerst is het van belang dat deze opleidingen vooral vanuit de praktijk worden ontwikkeld. Juist op die manier kan het een oplossing betekenen voor leerlingen die anders in de problemen komen. In dit opzicht wil ik ook aandacht vragen voor de examens van de assistent-opleidingen waar vanuit het veld toch de nodige klachten zijn gekomen.

Educatie

De gemeenten hebben een regierol bij de educatie. Daarbij geldt echter voor de gemeenten een gedwongen winkelnering: ze mogen niet zomaar educatie inkopen bij het regionaal opleidingscentrum met het gunstigste aanbod. Zij zijn gebonden aan de ROC in hun gebied. Voor het ROC biedt dit enige zekerheid en dat is ook wenselijk omdat de ROC's wettelijk verplicht zijn om een voldoende aanbod van VAVO te verzorgen. Het risico bestaat echter dat zo'n ROC niet het onderwijs biedt waar men om verlegen zit. Een grote gemeente als Rotterdam, weet de inkoop samen met de omringende gemeenten prima te regelen via het Openbaar Lichaam Volwassenen Educatie Rijnmond, met dankzij de luxe dat zij zaken kan doen met twee ROC's. Dit leidt tot een waardevolle aanpak waarbij vaak basiseducatie, beroepsopleiding en arbeidsbemiddeling geïntegreerd tot een goed resultaat worden gebracht. Bij andere grote gemeenten verloopt het overleg met de omringende gemeenten veel minder goed. Bij kleine gemeenten vormt de gedwongen winkelnering juist een uitkomst omdat men helemaal niet over de capaciteit beschikt om een goed aanbod in de gaten te houden. Ik wil de minister vragen hoe hij aankijkt tegen het pleidooi van Rotterdam om bij de grote gemeenten een gedeelte van de educatiegelden vrij te kunnen besteden.

De bekostiging door de minister is mede gebaseerd op de gedachte dat een instelling niet tweemaal voor een zelfde activiteit moet worden betaald. Op zich is dat een terechte gedachte. Ondertussen hebben instellingen en deelnemers echter behalve met de WEB ook te maken met de Wet Inschakeling Werkzoekenden en Wet Inburgering Nieuwkomers. Ziet de minister mogelijkheden om in overleg te treden met zijn collega's voor Sociale Zaken en Integratiebeleid teneinde te waarborgen dat geïntegreerde hulp wordt gestimuleerd maar ook verschillende vormen van hulp (educatie, inburgering, beroepsopleiding) in aanmerking blijven komen voor een passende bekostiging?