Rijksdienst voor de Monumentenzorg

Plannen voor nieuw monumentenstelsel

Nieuw beleid voor de instandhouding van monumenten

De laatste twee kabinetten hebben veel extra geld uitgetrokken om de restauratieachterstand in monumentenzorg weg te werken: Paars I reserveerde hiervoor 125 miljoen euro en Paars II 280 miljoen euro. Het wegwerken van de achterstanden is intussen in volle gang. Om het monumentenbestand in goede conditie te houden is naast restauratie ook planmatig onderhoud nodig. Het huidige stelsel is volgens staatssecretaris van de Ploeg echter te ingewikkeld en te traag voor eigenaren, waardoor sommigen voortijdig afhaken. Daarom heeft hij in december 2001 de plannen voor een nieuw monumentenstelsel gepresenteerd aan de Tweede Kamer.

Eigenaar centraal
In het nieuwe stelsel wordt uitgegaan van de verantwoordelijkheid van de eigenaar voor de instandhouding van zijn monument. Om eigenaren te stimuleren tot planmatig onderhoud moeten de subsidieregelingen voor restauratie en onderhoud beter op elkaar aansluiten en waar mogelijk worden geïntegreerd. Procedures moeten helderder en sneller worden en de eigenaar moet zo dicht mogelijk bij huis ondersteuning kunnen vinden, liefst bij één loket. De schaarste aan deskundigheid vraagt echter om een centrale organisatie voor deze ondersteuning. Daarom zal voor de ontwikkeling en uitvoering van restauratie- en onderhoudsplannen een onderscheid gemaakt worden tussen woonhuizen en overige monumenten. De gemeente zorgt voor de ondersteuning van woonhuizen, het Rijk (in casu de RDMZ of gemeenten die hiertoe in staat worden geacht) voor de overige monumenten. Op deze manier moet de aanwezige kennis optimaal kunnen worden ingezet. Hiervoor is een goede uitwisseling van kennis nodig tussen de rijksoverheid, lokale overheden, gespecialiseerde instituten en bedrijven. Van der Ploeg heeft daarom een onderzoeksbureau gevraagd te adviseren over het ontwikkelen en opzetten van een 'kennisnetwerk', waarin de betrokken partijen en benodigde kennis zijn vertegenwoordigd. Naar verwachting is het resultaat daarvan in het voorjaar 2002 bekend.

Vereenvoudiging financiering
Het nieuwe stelsel maakt onderscheid tussen eigenaren mét en zonder fiscale aftrekmogelijkheden. Tot de categorie eigenaren zonder fiscale aftrekmogelijkheden behoren publiekrechtelijke én privaatrechtelijke lichamen die niet belastingplichtig zijn voor de inkomsten- of vennootschapsbelasting; dit zijn vooral gemeenten, waterschappen, kerkbesturen, stichtingen en vereniging-en die een algemeen nut beogen. Zij hebben in de huidige situatie recht op subsidie voor restauratie en onderhoud. De aanvraag voor subsidie is echter complex en de regelingen zijn niet op elkaar afgestemd. In een aantal gevallen is restauratie zelfs financieel aantrekkelijker dan onderhoud. Om planmatig onderhoud te stimuleren, wordt één regeling in het vooruitzicht gesteld voor een geïntegreerde restauratie- en onderhoudssubsidie. De subsidieplafonds verdwijnen en ook interieurs komen in aanmerking voor onderhoudssubsidie. De subsidies worden verleend op basis van een meerjaren(onderhouds)plan. Ongeveer 70% van de eigenaren zijn eigenaren mét fiscale aftrekmogelijkheden, de fiscaal relevante eigenaren. Deze eigenaren, voornamelijk particuliere woonhuiseigenaren en ondernemingen, hebben nu naast de reguliere fiscale aftrek van onderhoudskosten, recht op subsidie en een goedkope lening. Dit loopt via de Belastingdienst, gemeente, eventueel provincie, de RDMZ en het Nationaal Restauratie Fonds (NRF). In het nieuwe stelsel wordt deze regeling aanzienlijk vereenvoudigd door de laagrentende lening uit te breiden en daarmee de subsidie te vervangen. De eigenaar blijft dan in administratieve zin buiten het complexe Brrm 1997 en hoeft zich voor financiële ondersteuning nog slechts tot het NRF te wenden. Hij zal veel sneller weten waar hij aan toe is, hoeft minder administratieve handelingen te verrichten en wordt niet meer met voorfinancieringslasten geconfronteerd; de laagrentende lening zal direct beschikbaar zijn. Om de uitvoering nog verder te vereenvoudigen, zal voor het bepalen van de hoogte van de financiële onder-steuning uitsluitend de grondslag van de fiscus gehanteerd worden. De omvang van de lening bedraagt 70% van de fiscaal aftrekbare onderhoudskosten. De nieuwe regeling is voor veel eigenaren financieel gunstiger. Bovendien wordt de aanvraag veel sneller afgehandeld: in plaats van vele maanden zal deze slechts enkele weken vergen.
Ook in het nieuwe stelsel zullen er monumenten overblijven waarbij de kosten van restauratie en onderhoud dermate hoog zijn dat de eigenaar zijn aandeel niet kan betalen. In die gevallen dreigt verval of sloop. Onderzocht zal daarom worden of beheerorganisaties meer faciliteiten kan worden geboden om als vangnet te kunnen fungeren voor moeilijk te exploiteren monumenten, zodat ook deze behouden blijven.

Monitoring en inspectie
In de nieuwe situatie is de vierjaarlijkse behoefteraming niet langer nodig. Deze dient immers om de omvang van de restauratiebudgetten voor gemeenten en provincies te kunnen vaststellen. Hiermee dreigt echter een instrument te verdwijnen dat inzicht biedt in de fysieke staat van het monumentenbestand. Om wat dit betreft een vinger aan de pols te houden moet de toestand van de monumenten gevolgd blijven worden. De wijze waarop dat moet gebeuren wordt nog uitgewerkt. Om de kwaliteit en de effectiviteit van de monumentenzorg zoveel mogelijk te waarborgen is onafhankelijk toezicht nodig. Dit kan het beste worden uitgevoerd door een landelijke inspectie. Deze ziet organisatorisch en inhoudelijk toe op de naleving en uitvoering van de Monumentenwet 1988 en de verwante regelgeving, en op de kwaliteit van het gehele proces van restauratie en onderhoud, zowel door particulieren als overheidsorganen. De inspectie rapporteert hierover aan de minister. De nadere uitwerking van dit voorstel geschiedt met inachtneming van de Kaderstellende visie op toezicht (juli 2001) en in samenhang met de gedachtevorming over andere inspecties op het gebied van cultureel erfgoed; de Inspectie Cultuurbezit, de Rijksarchief Inspectie en de recent opgerichte Rijksinspectie Archeologie.

Planologische en beleidsmatige inbedding
Monumenten kunnen niet losgezien worden van het grotere ruimtelijke geheel, zij ontlenen waarde aan hun omgeving en hebben daar op hun beurt een positieve uitstraling op. Een juiste verankering van het monumentenbeleid in de ruimtelijke ordening en in het gemeentelijk beleid is van groot belang. Hiervoor is het bestaande planologisch instrumentarium uitstekend geschikt. Provincies en gemeenten vervullen daarbij een cruciale rol. Zij zorgen voor de doorwerking van het ruimtelijk relevante rijksbeleid en de inbreng van de cultuurhistorie in streekplan, bestemmingsplan, gebiedsvisies, etc. Ook de samenwerking met het Rijk in de Steunpunten voor de monumentenzorg is daarbij van belang. Gemeentelijke monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. Evenals voor de gebiedsgerichte zorg van gemeenten en provincies zijn hier extra maatregelen denkbaar. Het is van belang daarbij aansluiting te zoeken bij het grote stedenbeleid, met name op het onderdeel stedelijke vernieuwing. Het is wenselijk om de opgave ten aanzien van monumentenzorg in brede zin - archeologie, cultuurhistorie en architectuurbeleid - integraal te betrekken bij de voorgenomen herstructureringsopgave van zo'n zeshonderd wijken in de Nederlandse gemeenten.

Het nieuwe stelsel wordt op zijn vroegst per 1 januari 2004 ingevoerd. Eigenaren met fiscale aftrekmogelijkheden krijgen wel al vanaf medio 2002 de mogelijkheid om met een goedkope lening hun restauratie snel en eenvoudig te financieren. Hiervoor wil Van der Ploeg de 34 miljoen euro inzetten die het kabinet bij de najaarsnota 2001 beschikbaar heeft gesteld voor de monumentenzorg.