---

Brieven aan de Kamer
---

Bevindingen extern onderzoek Niod-rapport

09-07-2002

Inleiding In mijn brief van 27 mei jl. heb ik u laten weten dat ik op korte termijn een externe instantie zou verzoeken te bezien op welke wijze een onderzoek zou kunnen worden verricht naar personen binnen de landmachttop van 1995, waarop het verwijt van 'onwil' bij de informatievoorziening aan de bewindslieden uit het Niod-rapport inzake Srebrenica betrekking zou kunnen hebben. De opdracht hiertoe is - op basis van aanbesteding - verstrekt aan Bestuur & Management Consultants (BMC) in samenwerking met de sectie Bestuurskunde van de Rijksuniversiteit Groningen. De rapportage van BMC bied ik u hierbij aan.

Bevindingen extern onderzoek De onderzoekers hebben naar mijn oordeel een grondig rapport opgesteld, dat helder de specifieke omstandigheden en problemen schetst bij een onderzoek door een extern bureau naar mogelijke individuele verwijtbare onwil bij de landmachttop in 1995. Zo is er inmiddels zeven jaar verstreken, zullen onweerlegbare bewijzen waarschijnlijk niet boven tafel komen, hebben betrokkenen geen leidende posities meer binnen de Koninklijke landmacht en zijn er inmiddels organisatorische lessen getrokken uit de gebeurtenissen, aldus de externe onderzoekers. Zij wijzen er voorts op dat de parlementaire enquêtecommissie Srebrenica anders dan externe onderzoekers over middelen beschikt die juist voor de specifieke vraagstelling van belang kunnen zijn. Zo kan de enquêtecommissie personen dagvaarden en onder ede horen en heeft zij het gezag van het parlement achter zich. De schrijvers van het rapport concluderen ten slotte dat, ongeacht de werkwijze die wordt gekozen voor nader onderzoek, een plaatsbepaling ten opzichte van de parlementaire enquête nodig is.

De externe onderzoekers hebben overleg gevoerd met het Niod. Na een toelichting van professor Blom is duidelijk geworden dat de term 'onwil' door het Niod niet in arbeidsrechtelijke of staatsrechtelijke zin is gebruikt, maar dat die term voortkomt uit een interpretatie van een historisch proces. Het gaat, zo schrijft BMC in zijn toelichtende brief, "om een interpretatie van gebeurtenissen vanuit de methodologische bril van de historicus". In het overleg van het onderzoeksbureau en de directeur van het Niod is bovendien komen vast te staan dat de passages in het Niod-rapport slaan op de met naam genoemde personen van de Koninklijke landmacht en de Koninklijke marechaussee die een rol hebben gespeeld bij de gebeurtenissen rondom de debriefings in Zagreb en Assen. Deze precisering van de onderzoeksvraag acht ik verhelderend.

In dit verband is de zinsnede in de aanbiedingsbrief "Op de heer Van Baal na - en deze is in beperkte mate actief betrokken geweest - is geen van de genoemde personen nog in functie" van bijzondere betekenis gezien de opvatting van luitenant-generaal Van Baal dat de term 'onwil' in het Niod-rapport niet op hem van toepassing is. Zijn opvatting is vermeld in de brief van 17 april jl. waarin het parlement is geïnformeerd over het feit dat de luitenant-generaal zijn functie van Bevelhebber der landstrijdkrachten ter beschikking heeft gesteld. Hij was tot de slotsom gekomen niet langer goed te kunnen functioneren in het belang van de landmacht in het licht van de publieke discussie naar aanleiding van het Niod-rapport en de vragen die daarbij zijn gerezen over het functioneren van de toenmalige landmachttop. Het is in het belang van alle in het Niod-rapport genoemde personen en van de Koninklijke landmacht in het algemeen dat zo spoedig mogelijk duidelijkheid wordt geschapen.

Een breder onderzoek De onderzoekers van BMC en de sectie Bestuurskunde van de Universiteit Groningen hebben hun opdracht ruim ingevuld en schetsen in hun rapport ook de mogelijkheid van een breder onderzoek. Hierbij zou kunnen worden bezien of in de structuur en de cultuur van de Koninklijke landmacht sprake is van een verankerde collectieve onwil tot informatieverschaffing. Een dergelijk onderzoek zou een jaar kunnen gaan beslaan voor een team van minimaal zes onderzoekers. De onderzoekers noemen een dergelijk onderzoek als 'mogelijke deelstudie binnen de werkzaamheden van de parlementaire enquêtecommissie'.

Of er zo'n studie moet komen is een vraag die, zo zij al aan de orde zal komen, is voorbehouden aan het volgende kabinet en de parlementaire enquêtecommissie Srebrenica, die te zijner tijd hun eigen conclusies trekken. Mijns inziens is het functioneren van Defensie de afgelopen vier jaar mede dankzij het Veranderingsproces Defensie zodanig verbeterd dat er geen grond is voor een dergelijk onderzoek. In dit verband onderstreep ik, evenals in mijn brief van 27 mei jl., dat de conclusies van het Niod de landmachttop van 1995 betroffen en dat ik onlangs in een uitvoerig gesprek met de Legerraad heb vastgesteld dat de huidige leden mijn beleid van openheid en transparantie volledig steunen. Het blijft zaak steeds goed voor ogen te houden dat de verwijten uit het Niod-rapport betrekking hebben op een periode die inmiddels zeven jaar achter ons ligt en dat uit de voorvallen van destijds belangrijke lessen zijn getrokken in het kader van het Veranderingsproces Defensie. Daarover is regelmatig met het parlement van gedachten gewisseld en nog in een brief van 23 april jl. heb ik de nieuwste impulsen toegelicht om dit proces de komende tijd gaande te houden.

Slot Ik verzoek u deze brief met bijlage door te geleiden naar de enquête-commissie Srebrenica zodat zij zich kan informeren over de bevindingen van de externe onderzoekers en er zich een oordeel over kan vormen. De conclusies van de enquêtecommissie kunnen vervolgens mede ten grondslag liggen aan de besluiten van het volgende kabinet.

Met deze brief ga ik er vanuit de toezegging van 27 mei jl. te zijn nagekomen u te informeren over de uitkomst van het advies van een externe instantie inzake een onderzoek naar het verwijt inzake 'onwil' uit het Niod-rapport.

DE MINISTER VAN DEFENSIE,

mr. F.H.G. de Grave

Nieuws Ministerie van Defensie