Actueel

CBb vernietigt besluit van de Min. v EZ (Senter), waarbij afgifte van een verklaring i.d.z. van de Uitv.reg. energie-investeringsaftrek werd geweigerd

Bron: College van Beroep voor het Bedrijfsleven 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 30-07-2002

Op 25 juli 2002 het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op een beroep tegen de weigering van de Minister van Economische Zaken een energieverklaring te verstrekken in het kader van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek voor plaatsing van een klimaatscherminstallatie-systeem ten behoeve van een glastuinbouwbedrijf.

Appellante had de Minister gevraagd om afgifte van een energieverklaring, met welk een energieverklaring kan zij kan aantonen dat de investering in een klimaatscherminstallatie-systeem is aangewezen als investering die in het belang is van een doelmatig gebruik van energie. Wanneer zij in het bezit is van zulk een verklaring kan appellante als belastingplichtige een percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste brengen van de winst over dat jaar.
De Minister had afgifte van gevraagde energieverklaring geweigerd omdat de investering niet binnen de in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek genoemde termijn van drie maanden na het aangaan van de investeringsverplichting, is aangemeld. Naar zijn mening is de investeringsverplichting op 20 april 2000 aangegaan en is de melding van de investering pas op 2 augustus 2000 gedaan. Het bezwaar van appellante tegen deze weigering werd door de Minister ongegrond verklaard. Tegen die beslissing op bezwaar heeft appellante beroep ingesteld bij het College.

Het College heeft geoordeeld dat de Minister ten onrechte heeft beslist dat de investering meer dan drie maanden na het aangaan van de verplichting daartoe is gemeld. De conclusie van de Minister dat appellante vóór 31 mei 2000 - het moment waarop de door appellante ondertekende "opdrachtbevestiging" door de leverancier is ontvangen - jegens de leverancier verplichtingen is aangegaan, is onjuist. De "opdrachtbevestiging" van 3 mei 2000 refereert immers aan een telefoongesprek tussen de leverancier en een tussenpersoon en niet aan enig rechtstreeks contact tussen de leverancier en appellante. Voorts heeft het College geoordeeld dat de ondertekening door appellante van de brief van de leverancier van 3 mei 2000 niet kan worden aangemerkt als bekrachtiging van een door de tussenpersoon op 20 april 2000 verstrekte opdracht. Uit de brief van 3 mei 2000 kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat reeds daadwerkelijk een opdracht was verstrekt. Van het bekrachtigen van een door een onbevoegde vertegenwoordiger verstrekte opdracht kan dus geen sprake zijn.

Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Minister opgedragen een nieuw besluit te nemen.

Ga naar betreffende uitspraak met nummer: AE5897
(Zie het originele bericht)