De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
uw brief van
uw kenmerk
ons kenmerk
TRCJZ/2002/9627
datum
16-09-2002
onderwerp
De Staat als partij bij geschillen over bestrijdingsmiddelen
TRC2002/9627
bijlagen
Tijdens het debat van 2 juli jl. over het Algemeen Overleg van 26 juni
2002 over gewasbeschermingsmiddelen is de vraag aan de orde geweest
welke mogelijkheden er voor de regering zijn om zich als partij te
voegen in rechtszaken bij het College van Beroep voor het
bedrijfsleven over gewasbeschermingsmiddelen. In reactie is van de
zijde van de regering aangegeven dat een dergelijke actie niet
gebruikelijk is, maar dat de bereidheid bestaat om die mogelijkheden
nader te verkennen. Met onderhavige brief wordt uw kamer hierover
thans nader geïnformeerd.
De Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt in artikel 8:26 dat de rechtbank ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek belanghebbenden in de gelegenheid kan stellen als partij aan een rechtszaak deel te nemen. Die bepaling is in artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie van overeenkomstige toepassing verklaard op rechtszaken voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), dat onder meer bevoegd is in geschillen over besluiten die op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Bmw) genomen zijn. Om als partij te kunnen deelnemen moet men belanghebbende zijn in de zin van de Awb. De Awb definieert belanghebbende als 'degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken' (artikel 1:2, eerste lid, Awb) en bepaalt voorts dat 'ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen worden beschouwd' (artikel 1:2, tweede lid, Awb).
datum
16-09-2002
kenmerk
TRCJZ/2002/9627
bijlage
De regering behartigt als bestuursorgaan van de Staat het algemeen
belang. Gelet op artikel 1:2, tweede lid, Awb kan het algemeen belang
als belang van de regering worden aangemerkt. De vraag die vervolgens
rijst, is wat nu in het kader van beroepsprocedures over de toelating
van gewasbeschermingsmiddelen moet worden verstaan onder 'het algemeen
belang'.
Bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen spelen - in de vorm van
wettelijk vastgelegde toelatingscriteria - veel belangen een rol,
zoals het landbouwtechnische belang dat toegelaten middelen voldoende
werkzaam zijn en geen onaanvaardbare uitwerking hebben op de te
behandelen planten, de belangen van de volksgezondheid en de
arbeidsveiligheid en de belangen van het milieu en de
drinkwaterkwaliteit. Het toelatingsbeleid is er ten principale op
gericht dat bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen al die
belangen op een zorgvuldige wijze in aanmerking zijn genomen. In wezen
vormen die belangen tezamen het 'algemeen belang', zoals dat door de
regering wordt behartigd.
In rechtszaken tegen toelatingsbesluiten voor
gewasbeschermingsmiddelen is de beoordeling van de toelaatbaarheid van
de betrokken middelen in het licht van de toelatingscriteria in het
geding. Die beoordeling wordt verricht door het College voor de
toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) als zelfstandig
bestuursorgaan. Voor deze constructie is bewust gekozen teneinde een
duidelijke scheiding aan te brengen tussen het politiek relevante
toelatingsbeleid en de objectieve uitvoering daarvan (de
toelatingsbeoordeling).
Vanuit die constructie bezien past het niet dat de regering, met als
invalshoek het algemeen belang (het in de regelgeving vastgestelde
toelatingsbeleid), partij zou zijn bij rechtszaken die de objectieve
uitvoering van dat beleid betreffen. Voor zover die uitvoering niet
zou sporen met het toelatingsbeleid, zijn er meer geëigende
instrumenten om als regering sturing te geven aan het CTB (overleg;
informatie-uitwisseling; aanwijzingen van algemene aard ex artikel 1j
van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962/Bmw; in extreme omstandigheden
zélf voorzien in de taakuitoefening van het CTB ex artikel 1l Bmw).
Voor zover die uitvoering wél spoort met het toelatingsbeleid maar het
resultaat van de uitvoering ongewenst is, zou de regering haar
verantwoordelijkheid moeten nemen door het toelatingsbeleid te
wijzigen.
Aldus bezien acht ik het optreden van de regering als partij in
rechtszaken tegen toelatingsbesluiten omtrent
gewasbeschermingsmiddelen niet gewenst. Bij die overweging betrek ik
ook dat de toegevoegde waarde van een dergelijk optreden gering moet
worden geacht. Het uiteindelijke oordeel ligt uiteindelijk toch bij de
rechter.
De minister van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij,
dr. C.P. Veerman
---