toetsingcommissie euthanasie
Antwoorden op vragen over jaarverslag toetsingcommissie euthanasie
De Voorzitter van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
DBO/CB U-2311694
14 oktober 2002
Hierbij zend ik u, mede namens de minister van Justitie, de antwoorden
op de vragen van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en
Sport over het jaarverslag 2001 van de regionale toetsingscommissies
euthanasie.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
drs. Clémence Ross-van Dorp
Antwoorden op vragen over jaarverslag toetsingcommissies euthanasie 1.
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 10 juli 2002
In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport bestond er bij een aantal fracties
behoefte aan een aantal vragen ter beantwoording voor te leggen aan de minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport over haar brief met bijlage van 22 mei 2002 inzake het
Jaarverslag 2001 van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (VWS-02-648).
De op 10 juli 2002 aan de minister gezonden vragen zijn bij brief van ???????? beantwoord.
De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
Vragen CDA-fractie
Vraag 1.
In het jaar 2001 zijn bij de commissies 2054 meldingen binnengekomen. In 2000 waren dat
2123 meldingen en in 1999 waren het er 2216. Hoe verklaart u deze voortdurende daling van
het aantal meldingen? Zijn er naar aanleiding van de uitkomsten van lopend evaluatieonderzoek
nieuwe inzichten ontstaan in de oorzaak van de daling in het aantal meldingen? Heeft u inmiddels
meer inzicht in de meldingsbereidheid van artsen?
Antwoord
Over de oorzaken van het afnemen van het jaarlijks aantal meldingen gedurende de laatste jaren
is op dit moment nog niets bekend. De factoren die op de afname van invloed zouden kunnen
zijn, waaronder mogelijkerwijs de meldingsbereidheid van artsen, worden in het thans lopende
evaluatieonderzoek onder de loep genomen. Nadat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn,
zullen wij op deze vraag terugkomen.
Vraag 2.
Er is inmiddels een voortgezet evaluatieonderzoek gestart, waarbij ook zal worden gekeken naar
het functioneren van de toetsingscommissies. Waarom loopt de Wet toetsing levensbeëindiging
op verzoek en hulp bij zelfdoding vooruit op deze evaluatie?
Antwoord
Deze vraag zullen wij tezamen met vraag 11 beantwoorden.
Vraag 3.
Eenmaal werd in aanwezigheid van alle leden en plaatsvervangende leden van de commissies
vergaderd. Hierbij werd een aantal inhoudelijke zaken besproken, zoals de status van
wilsverklaringen en andere gevolgen van de nieuwe wetgeving levensbeëindiging op verzoek en
hulp bij zelfdoding. Is bij deze vergadering aan de orde geweest dat de nieuwe wetgeving door
patiënt en familie kan worden aangegrepen om euthanasie en hulp bij zelfdoding te claimen als
een recht? Is deze problematiek aan de orde geweest bij het overleg van de voorzitters van de
commissies met de ministeries van VWS en van Justitie? Is er gerichte actie ondernomen om
artsen te ondersteunen bij het in de toekomst omgaan met dit mogelijke effect van de wet? Ziet
u een verband tussen de aandacht voor het wetsvoorstel in 2001, de mogelijke verandering
hierdoor in de houding van patiënt en familie en de voortdurende daling van het u een verband
met de daling van het aantal meldingen?
Antwoord
In de vergaderingen tussen de voorzitters van de commissies en vertegenwoordigers van de
ministeries van VWS en Justitie is dit onderwerp meerdere malen aan de orde geweest. Het is de
commissies bekend dat sommige patiënten menen dat nu levensbeëindiging op verzoek en hulp
bij zelfdoding wettelijk geregeld is artsen niets meer in de weg staat om zonder de wettelijk
voorgeschreven toetsing aan hun verzoek te voldoen.
In de voorlichting aan de (SCEN-)artsen en aan burgers wordt daarom nadrukkelijk vermeld dat
een patiënt geen recht heeft op euthanasie en dat de arts niet verplicht is tot medewerking aan
de uitvoering van euthanasie. Het verplicht raadplegen van een tweede arts biedt ook weerstand
tegen dergelijke druk van de patiënt en zijn naasten. Artsen zijn bovendien gewend om onder
druk te werken en een zware verantwoordelijkheid te dragen.
Of er een verband is tussen de aandacht voor de nieuwe wet, de mogelijke verandering hierdoor
in de houding van de patiënt en de familie en de daling van het aantal meldingen kan niet met
zekerheid worden gesteld. Ook hier verwijzen wij naar de uitkomsten van het lopende
evaluatieonderzoek. Wij verwachten dat uit het onderzoeksresultaat iets over dit mogelijke
verband kan worden opgemaakt.
Vraag 4.
De commissies zijn van mening dat het gebruik van benzodiazepines, hangende een onderzoek
hiernaar, niet is aan te bevelen bij levensbeëindiging. Ook ten aanzien van de uitvoering van de
levensbeëindiging door een huisarts in opleiding plaatsen de commissies kanttekeningen. Hoe
wordt er met de aanbevelingen van de commissies in de praktijk omgegaan? Ziet u aanleiding om
op een andere, wellicht minder vrijblijvende, wijze om te gaan met de aanbevelingen van de
commissies?
Antwoord
Allereerst merken wij op dat de toetsingscommissies hebben gemerkt dat artsen met hun
aanbevelingen rekening houden en deze niet als vrijblijvend ervaren, bijvoorbeeld als het gaat om
het gebruik van afwijkende euthanatica. Met betrekking tot de uitvoering van de
levensbeëindiging door een huisarts in opleiding (haio) hebben de commissies opgemerkt dat zij
een dergelijke handelwijze in het algemeen minder wenselijk achten. Uitvoering van de
levensbeëindiging dient binnen een behandelrelatie plaats te vinden ook indien de arts in
opleiding is. De commissies zijn van mening dat uitvoering door een arts in opleiding niet als
`leermoment' mag worden gezien.
Naar aanleiding van het uitkomen van het jaarverslag vindt jaarlijks een overleg plaats tussen
een delegatie van de commissies, ondergetekende en de minister van Justitie. Tijdens dit overleg
worden deze aanbevelingen besproken. In dit geval hebben ze betrekking op de
beroepsuitoefening door artsen. Wij zijn voornemens deze punten te bespreken met de KNMG en
de KNMG te verzoeken deze aanbevelingen onder de aandacht van de beroepsgroep te brengen.
Vraag 5.
In het overleg tussen de secretarissen en het overleg tussen de voorzitters van de commissies en
de betrokken ministeries wordt aandacht geschonken aan problematiek rond de administratieve
ondersteuning, de bezetting, huisvesting en de structuur en organisatie van de secretariaten. Het
jaar 2000 stond nog nadrukkelijk in het teken van een opbouw van de toerusting voor de
commissies . In hoeverre zijn de afspraken met de voorzitters van de respectievelijke commissies
inderdaad per 1 januari 2002 gerealiseerd? Bent u in staat geweest het aantal meldingen en de
ingewikkeldheid van de beoordelingen in 2001 adequaat te koppelen aan de personele en
formatieve invulling van de commissies? Bij welke commissies is er in dit opzicht sprake van een
`mismatch' geweest in 2001?
Antwoord
Deze vraag wordt tezamen met vraag 6 beantwoord.
Vraag 6.
Was de medewerking en ondersteuning van de ministeries van VWS en Justitie naar het oordeel
van de commissies gedurende 2001 voldoende? Heeft het vooruitzicht van de nieuwe wetgeving
per 1 januari 2002 inderdaad het optimaal functioneren bevorderd zoals het kabinet
veronderstelde ?
Antwoord
Naar het oordeel van de commissies was de medewerking en ondersteuning van de ministeries
van VWS en Justitie gedurende 2001 voldoende. Het vooruitzicht van de nieuwe wetgeving was
een duidelijke impuls om een aantal praktische en juridische zaken grondig te bespreken. Hieruit
zijn een aantal verbeteringen voortgekomen, die de continuïteit in het werk van de commissies
ten goede zijn gekomen. Er valt hierbij te denken aan verbetering van de ondersteuning door de
secretariaten door vacaturevervulling. Hierdoor hebben de commissies het afgelopen jaar goed
kunnen functioneren.
De commissies hebben aangegeven dat naar hun mening op een aantal punten nog geen
bevredigende oplossing is gevonden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de huisvesting van de
commissie Noord-Holland. Voor andere onderwerpen geldt dat zij teleurgesteld zijn dat het
vinden van een adequate oplossing voor gesignaleerde problemen onevenredig veel tijd in beslag
neemt.
Vraag 7 .
De commissies hebben tot taak het levensbeëindigend handelen van artsen te toetsen. Daarnaast
hebben de commissies een toegevoegde waarde in educatieve zin. Toetsing en educatie vinden
achteraf plaats. Op welke wijze bevordert u de kwaliteit van zorgvuldig medisch handelen in een
concreet geval? Ziet u iets in het uitbreiden van de rol van de SCEN-arts? Zo ja, op welke wijze
waarborgt u in dat geval het multidisciplinaire karakter van de toetsing?
Antwoord
De kwaliteit van zorgvuldig medisch handelen in een concreet geval wordt op verschillende
manieren gewaarborgd. Allereerst stelt de wet eisen aan het handelen van artsen. Het verplicht
raadplegen van een tweede arts is daarvan een onderdeel. Door middel van de SCEN-opleiding
worden artsen opgeleid om als consulent een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van het
medisch handelen in concrete gevallen. De consulenten hebben de taak met de betrokken arts de
verschillende aspecten van een verzoek door te spreken en zelf ook de patiënt te bezoeken,
zodat aan de hand van de bevindingen van de consulent de arts in een concreet geval tot een
zorgvuldige besluitvorming kan komen.
Door middel van voorlichting in de vorm van foldermateriaal en voorlichtingsavonden worden
artsen geïnformeerd over de wijze waarop zij zo zorgvuldig mogelijk handelen. De opleiding van
SCEN artsen wordt voortdurend kritisch bekeken op aspecten die nog verdieping zouden
behoeven. Over het algemeen functioneren de SCEN artsen echter zeer goed en een verandering
van de taak van de SCEN arts ligt daarom niet voor de hand. Tijdens hun opleiding krijgen SCEN
artsen overigens ook informatie over de ethische en de juridische aspecten van euthanasie.
Een multidisciplinaire toetsing vindt echter alleen achteraf plaats.
Vraag 8.
In hoeveel gevallen hebben de commissies zichzelf niet bevoegd geacht om een zaak te
beoordelen? Waarom achtten de commissies zich in die gevallen niet bevoegd om de zaak te
beoordelen?
Antwoord
De commissies hebben zich in totaal in acht gevallen onbevoegd verklaard. In vier gevallen ging
het om een minderjarige patiënt, waarvan in twee gevallen een pasgeborene. Voorts was het
lijden in drie gevallen primair van psychische oorsprong en eenmaal was er sprake van een
situatie waarin medisch zinloos handelen werd gestaakt door de kunstmatige beademing af te
koppelen.
Vraag 9.
Een schriftelijke wilsverklaring verdient vanuit bewijsrechterlijk oogpunt de voorkeur. In de
voorlichting aan artsen en aan het publiek zal worden gewezen op het belang de
euthanasieverklaring met regelmaat te actualiseren. De NVVE is voorstander van het
uitgangspunt dat een verklaring onbeperkt geldig blijft tenzij door de opsteller herroepen of
gewijzigd. Wat is de status van oudere verklaringen en op welke wijze wordt er met deze
verklaringen omgegaan?
Antwoord
Een oudere wilsverklaring heeft dezelfde werking als een verzoek dat is gedaan op een recenter
moment. Bij een oudere verklaring moet men rekening houden met de volgende problemen. De
situatie en de toestand van de patiënt kunnen zodanig gewijzigd zijn dat men er niet van uit kan
gaan dat de verklaring van de patiënt betrekking heeft op de huidige situatie en toestand.
Patiënten komen er vaak gedurende het ziekteproces achter dat zij meer aan blijken te kunnen
dan dat zij eerder voor mogelijk hadden gehouden. Daarnaast veranderen de opvattingen, ideeën
en gevoelens van mensen. Naarmate meer tijd is verstreken, is de kans groter dat zoiets ook
daadwerkelijk is gebeurd. Om voorgaande redenen kan over de wijze waarop met oudere
verklaringen wordt omgegaan het volgende worden gezegd. De verklaring wordt door een arts in
overweging genomen. De arts zal zich er echter van moeten vergewissen dat deze verklaring in
de huidige situatie ook daadwerkelijk overeenkomt met de wil van de patiënt.
Vraag 10.
De arts moet zich ervan vergewissen dat het verzoek tot euthanasie inderdaad geheel van de
patiënt zelf afkomstig is. In hoeveel gevallen brengen artsen euthanasie zelf ter sprake? Hoe
denkt u de richtlijnen hieromtrent te handhaven en te controleren?
Antwoord
De arts moet zich ervan vergewissen dat een verzoek tot euthanasie geheel vrijwillig is gedaan.
Het is de commissies bekend dat in enkele gevallen artsen zelf euthanasie ter sprake brengen.
Op basis van de meldingsgegevens die bij de commissies binnenkomen kunnen geen precieze
aantallen worden gegeven van de gevallen waarin een arts zelf over dit onderwerp begint.
Uit deze meldingsgegevens blijkt dat het vrijwel steeds de patiënt zelf is die de mogelijkheid van
levensbeëindiging in (voor)gesprekken met de arts naar voren brengt.
Vraag 11.
De rol van de vijf regionale toetsingscommissies is bij de inwerkingtreding van de nieuwe Wet
toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding veranderd. Alleen bij onzorgvuldig
handelen wordt de zaak ter kennis gebracht van het Openbaar Ministerie en van de Inspectie
voor de Gezondheidszorg. Waarom is de rol van de toetsingscommissie veranderd terwijl het
onderzoek naar het functioneren van de toetsingscommissie pas medio 2003 wordt afgerond?
Hoe vindt in de nieuwe situatie controle plaats over het handelen en de besluitvorming van de
toetsingscommissies? Wordt het strafrechterlijk feit van euthanasie door de gewijzigde rol van de
toetsingscommissie niet teveel buiten het OM geplaatst? Welke oplossingsrichtingen ziet het
kabinet om de expertise van het OM in de toetsing te behouden?
Antwoord
De positie van de toetsingscommissie is geregeld in de Wet toetsing levensbeëindiging op
verzoek en hulp bij zelfdoding. Bij zijn aantreden in 1998 heeft het vorige kabinet het initiatief
wetsvoorstel voor deze wet, dat al door de coalitiepartijen was ingediend, overgenomen teneinde
dit als eigen wetsvoorstel in de toen voorliggende kabinetsperiode te behandelen. Het kabinet
had tevens aangekondigd dat de stand van zaken rond euthanasie en andere medische
beslissingen rond het levenseinde zou worden geëvalueerd, ongeveer 5 jaar na het laatste
onderzoek; het functioneren van de toetsingscommissies zou daarin worden meegenomen. Beide
toezeggingen zijn gerealiseerd. Het functioneren van de toetsingcommissies is door het in
werking treden van de wet op zich zelf niet zodanig veranderd, dat dit functioneren niet
onderzocht kan worden.
De toetsingscommissie zijn onafhankelijk. Zij leggen verantwoording af in het jaarverslag. De
leden worden benoemd en ontslagen door de beide betrokken ministers. Wanneer er problemen
zouden zijn over het handelen of over de besluitvorming van de commissies en de ministers
worden daarmee geconfronteerd, dan is het aan de ministers om voor deze problemen een
adequate oplossing te bieden.
De officier van justitie blijft ook onder de nieuwe situatie de autoriteit die ingeval van overlijden,
en derhalve ook ingeval van euthanasie of hulp bij zelfdoding, beslist of verlof wordt afgegeven
voor begraven / verbranden. Indien de officier van justitie het vermoeden heeft van schuld aan
een gepleegd strafbaar feit blijft deze ook onder de nieuwe situatie bevoegd een strafrechtelijk
onderzoek te entameren.
Voorts is in artikel 10 van de huidige wet een informatieplicht opgenomen voor de
toetsingscommissies aan de officier van justitie. Zo is de toetsingscommissie verplicht de officier
van justitie desgevraagd alle inlichtingen te verstrekken die deze verlangt ten behoeve van (de
beoordeling van de opportuniteit van) een opsporingsonderzoek. Deze informatieplicht geldt
zowel in het geval waarin de toetsingscommissie tot het oordeel `niet zorgvuldig' is gekomen, als
het geval waarin de toetsingscommissie tot het oordeel `zorgvuldig' komt.
De expertise binnen het OM ten aanzien van gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding strekt
zich uit tot de strafrechtelijk juridisch relevante aspecten. Wij hebben geen aanleiding om te
veronderstellen dat deze expertise niet behouden zal worden onder de werking van de nieuwe
wet. In dit verband wijs ik erop dat het openbaar ministerie sinds eind vorig jaar beschikt over
een expertisecentrum medische zaken, dat is ondergebracht bij het arrondissementsparket te
Rotterdam.
Vraag 12.
Wat is de betekenis van de uitspraak van het Europese hof voor de rechten van de mens in de
zaak Pretty versus Verenigd Koninkrijk (zaak 2346/02) voor de nieuwe Wet toetsing
levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding? Is de wet volgens u houdbaar in het licht
van het EVRM?
Antwoord
Het Hof geeft in de zaak Pretty aan dat er geen recht om te sterven bestaat. Ook creëert artikel
2 van het Europees mensenrechtenverdrag geen recht op zelfbeschikking in de zin dat een
individu een recht heeft om de dood te mogen verkiezen boven het leven. Het Hof concludeert
ook dat uit artikel 2 niet volgt dat er een recht op sterven bestaat door toedoen van een derde.
Het Hof geeft aan dat het niet ingaat op de stelling van Pretty dat het ontkennen van een recht
om te sterven betekent dat de landen die hulp bij zelfdoding toestaan in strijd zouden handelen
met artikel 2. Het Hof geeft aan dat de omstandigheden van het geval de mate bepalen waarin
het een Staat is toegestaan te regelen dat schade mag worden toegebracht, ongeacht door wie,
aan individuen die in vrijheid verkeren, gelet op de conflicterende belangen die voortvloeien uit de
persoonlijke autonomie en het algemeen belang. Het Hof geeft echter aan dat deze vraag in de
onderhavige zaak niet beantwoord hoeft te worden.
Het oordeel van het Hof is geheel in lijn met hetgeen in de memorie van antwoord aan de Eerste
Kamer bij de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Kamerstukken I
2000/01, 26691, nr. 137b, blz. 39 e.v.) is uiteengezet.
Er bestaat geen recht op euthanasie. In die zin bestaat er geen recht om te mogen sterven. Er is
ook geen plicht voor de arts om op een verzoek om euthanasie in te gaan. Uit bovenstaande
overwegingen van Het Hof kan worden opgemaakt dat de omstandigheden van het geval
bepalen in hoeverre het uitvoeren van een levensbeëindigende handeling is toegestaan. In de
hierboven aangehaalde memorie van antwoord is ingegaan op de afwegingen die in dit kader zijn
gemaakt. Daarbij is aangegeven dat de beschermwaardigheid van het menselijk leven is
geëerbiedigd door euthanasie en hulp bij zelfdoding nog steeds strafbaar te stellen. Voorts is
ingegaan op de afwegingen die zijn gemaakt tussen de plicht om het leven te beschermen en de
uitdrukkelijke, vrijwillige en weloverwogen wil van een ernstig lijdende patiënt. Daarbij wordt
tegenover de strafbaarheid de mogelijkheid van het inroepen van een strafuitsluitingsgrond
gesteld. De strafuitsluitingsgrond is strikt genormeerd. Ook aan de beoordeling van de bijzondere
strafuitsluitingsgrond, zijnde het voldoen aan de zorgvuldigheidseisen en de meldingsplicht, ligt
een afweging van de persoonlijke autonomie en het algemeen belang ten grondslag.
Vragen VVD-fractie
Vraag 13
Op initiatief van het ministerie van VWS is het afgelopen jaar gesproken over de structuur en
organisatie van de commissies. Wat is de reden geweest voor dit initiatief? Wat heeft dit overleg
opgeleverd?
Antwoord
De ministeries hebben samen met de commissies en hun secretariaten inderdaad de werkwijze
geëvalueerd. De toetsingscommissies en de secretariaten hebben nu immers enige tijd
gefunctioneerd en kunnen op grond van ervaring spreken. Op grond van deze gesprekken zijn de
ministeries en de toetsingscommissies gezamenlijk tot een aantal verbeterpunten gekomen.
Vanuit de secretariaten kwamen bijvoorbeeld voorstellen ten aanzien van de verbetering van de
communicatie tussen de commissies en de ministeries. Om deze reden is nu een coördinerend
secretaris aangesteld.
Vraag 14.
Wat zijn grosso modo de ervaringen van het Openbaar Ministerie, de Inspectie voor de
Gezondheidszorg, en de ministeries van VWS en Justitie met de toetsingscommissies? Met
andere woorden, welke toegevoegde waarde, behalve een educatieve, hebben de
toetsingscommissies volgens deze instanties?
Antwoord
De educatieve waarde van de toetsingscommissies is een onderdeel van de waarborging van de
kwaliteit van het medisch handelen en ter bewaking van het recht.
De toetsingscommissies hebben volgens de IGZ niet alleen `educatieve' waarde, maar zij hebben
een veel zwaardere taak. Zij zijn de toetsende instanties inzake euthanasie; niet de inspectie.
Wanneer de commissie tot het oordeel `zorgvuldig' komen, is er verder geen taak meer voor het
OM of de IGZ. Het OM heeft ons het volgende bericht. De oordelen van de commissies zijn in
het algemeen voldoende informatief voor het OM geweest om een besluit te nemen over de
afdoening. Wat betreft de toegevoegde waarde van de toetsingscommissie kan onder meer
worden gewezen op het voordeel van de multidisciplinaire samenstelling van de commissies, met
het gevolg dat de beoordeling van gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding geschiedt
vanuit verschillende invalshoeken. Zo kan het openbaar ministerie profiteren van de professionele
kennis van de medicus in de commissie, hetgeen zich laat gevoelen wanneer een melding
bijzonderheden van medisch-technische aard bevat.
Over de toegevoegde waarde die de toetsingscommissies naar ons oordeel heeft wordt ingegaan
bij vraag 15.
Vraag 15.
Wat is in de praktijk deze toegevoegde waarde ten opzichte van toetsing door de Inspectie,
medische tuchtcolleges en Openbaar Ministerie?
Antwoord
De toetsingscommissies hebben als multidisciplinair samengestelde commissies, waarin een
jurist, een arts en een ethicus zitting hebben, een toegevoegde waarde in die zin dat zij tot een
(meer) afgewogen oordeel kunnen komen dat recht doet aan zowel de medisch-ethische als de
juridische aspecten van het geval. De wetgever zelf heeft met de meldingsprocedure en toetsing
achteraf van de gemelde gevallen door een multidisciplinair samengestelde commissie beoogd
dat levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding in voorkomende gevallen zorgvuldig
geschiedt en dat voorts het inzicht in en de controle op de praktijk inzake levensbeëindigend
handelen zijn verzekerd en dat het zorgvuldig handelen door de arts wordt bevorderd. Of hiervan
daadwerkelijk sprake is, zal blijken uit het evaluatieonderzoek van de hoogleraren Van der Maas
en Van der Wal, waarvan de resultaten medio 2003 worden verwacht.
Vraag 16.
Wanneer hebben de toetsingscommissies hun algemene doelstelling bereikt, in concreto het
toetsen van het levensbeëindigend handelen van artsen? Hoeveel middelen worden jaarlijks
ingezet ten behoeve van de werkzaamheden van de commissies? Waarvoor worden deze
middelen ingezet?
Antwoord
De doelstelling van de toetsingscommissies houdt in dat zij alle gemelde gevallen toetsen aan de
wet. Alle artsen die een euthanasie uitvoeren dienen dit te melden. Impliciet behoort tot de
doelstelling dat de commissies zich bij het toetsen richten op de kwaliteit van handelen en
besluitvorming van artsen.
Ten behoeve van deze taak wordt jaarlijks ongeveer 600.000 Euro ingezet door de ministeries
van Justitie en VWS gezamenlijk. Dit bedrag wordt besteed aan het salaris voor de medewerkers
van de secretariaten, de vergoedingen voor de commissieleden, huisvestingskosten, reiskosten
en administratiekosten.
Vraag 17.
Waaruit bestaat het leveren van een bijdrage aan SCEN precies? Hoeveel consulenten zijn in
2001 opgeleid?
Antwoord
De commissies leveren een bijdrage aan SCEN in die zin dat zij voorlichting geven over de
euthanasieprocedure en de werkwijze van de toetsingscommissies tijdens één van de
cursusdagen van de regionale opleidingen tot SCEN-arts. Tevens neemt een afvaardiging van de
toetsingscommissies deel aan de begeleidingscommissie SCEN en het periodiek overleg van de
SCEN-projectgroep en het Ministerie van VWS.
In 2001 werden 173 nieuwe SCEN-consulenten opgeleid. Inmiddels zijn er door SCEN voldoende
huisartsen opgeleid in het hele land.
Vraag 18.
Waardoor worden de regionale verschillen qua meldingen verklaard?
Antwoord
Wij kunnen hier nu nog geen verklaring voor geven. Wij wachten ook hiervoor op de resultaten
van het onderzoek van de hoogleraren Van der Maas en Van der Wal.
Vragen D66-fractie
Vraag 19.
Hoe verklaart u de gestage daling van het aantal meldingen van euthanasie en hulp bij
zelfdoding? Is er aanleiding te vermoeden dat slechts het melden van euthanasie/hulp bij
zelfdoding afneemt, terwijl het aantal gevallen van euthanasie/hulp bij zelfdoding op zichzelf niet
afneemt? Zo ja, welke grond is er dan voor dat vermoeden?
Antwoord
Wij kunnen de daling van het aantal meldingen nog niet verklaren. Wij wachten hiervoor op de
resultaten van het lopende evaluatieonderzoek. Er is nog geen gerede grond om te vermoeden
dat sprake is van een daling van het percentage meldingen. Het verloop zal in ieder geval
nauwlettend worden gevolgd.
Vraag 20.
Hebben het afgelopen jaar ten opzichte van het jaar daarvoor verbeteringen plaatsgevonden
in de palliatieve zorg? Zo ja, hoe beïnvloeden die volgens u het aantal gevallen van euthanasie en
hulp bij zelfdoding?
Antwoord
In de afgelopen tijd is veel op het gebied van de palliatieve zorg in gang gezet. Hierbij moet
worden gedacht aan o.a. netwerkvorming, ondersteuning vrijwilligers, consultaties,
kwaliteitsbevordering, bij- en nascholing. Dit leidt, direct of indirect, tot verbeteringen in de
zorgverlening aan palliatief terminale patiënten.
In hoeverre hiermee het aantal gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding wordt beïnvloed
zou kunnen blijken uit het evaluatieonderzoek dat in 2003 gereed komt.
Vraag 21.
De Toetsingscommissies stellen dat in 2001 éénmaal is geoordeeld dat een behandelend arts bij
euthanasie onzorgvuldig heeft gehandeld. Betreft dit hetzelfde geval waaraan wordt gerefereerd
in de antwoorden van u op de recente Kamervragen van het lid Dittrich? Acht u het toevallig dat
het hier het handelen een medisch specialist betrof, gezien de meer algemene kritiek die bestaat
op de afhandeling van euthanasieverzoeken door medisch specialisten?
Antwoord
Ja, het betreft hetzelfde geval, waarin de commissie heeft geoordeeld dat de arts niet zorgvuldig
heeft gehandeld. In dit geval betrof het een onzorgvuldig handelen van een medisch specialist.
Voor het (gerechtvaardigd) uitvoeren van levensbeëindiging op verzoek of verlenen van hulp bij
zelfdoding wordt een medische behandelrelatie tussen arts en patiënt verondersteld. In de
betreffende zaak was in het geheel geen sprake van een behandelrelatie met de patiënt.
Deze zaak heeft in het geheel niets van doen met de meer algemene en ons inziens niet zonder
meer gerechtvaardigde- kritiek over de wijze waarop in ziekenhuizen met de euthanasieprocedure
wordt omgegaan.
Vraag 22.
Bent u van mening dat met het bespreken van een euthanasieverzoek door een medisch
specialist in een team van behandelaars, in voldoende mate is voldaan aan de eisen die de
euthanasiewetgeving in deze stelt?
Antwoord
De medisch specialist dient een eigen afweging te maken of voldaan is aan de
zorgvuldigheidsvereisten. De bespreking van het verzoek in een team van behandelaars is in de
praktijk heel gebruikelijk. De eigen afweging van de arts blijft echter voorop staan.
De specialist dient daarnaast ook een onafhankelijk consulent te raadplegen, die zich zelfstandig
uitspreekt over de vraag of is voldaan aan de zorgvuldigheidsvereisten. Bespreking in een
behandelteam kan de onafhankelijke consultatie niet vervangen. Immers, een medebehandelaar is
niet onafhankelijk ten opzichte van de patiënt.
Vraag 23.
Op welke wijze wilt u bereiken dat medisch specialisten beter inzicht krijgen in de
euthanasieprocedure, hun verslaglegging minder summier wordt en de kwaliteit van hun
handelen in de euthanasieprocedure verbetert?
Antwoord
Deze vraag zal tezamen met vraag 24 worden beantwoord.
Vraag 24.
Waarom is het SCEN-project voor medisch specialisten niet parallel ontwikkeld aan het
huisartsenconsulentennetwerk, in plaats van daarop volgend? Welke maatregelen worden
getroffen om het SCEN-project voor medisch specialisten zo snel mogelijk volwaardig te
ontwikkelen?
Antwoord op vraag 23 en 24
De opleiding tot consulent is vanaf het begin in fasen opgezet: begonnen is met een pilot project
bij huisartsen in Amsterdam (SCEA project). De KNMG is in overleg met de minister van VWS
begonnen bij huisartsen, omdat is gebleken, dat de meeste gevallen van euthanasie plaats vinden
in de thuissituatie. Toen het SCEA project succes bleek te zijn, is de opleiding tot huisarts-
consulent uitgebreid over Nederland, het SCEN project. Omdat de opzet van het project qua
logistiek en qua inhoud beheersbaar diende te zijn, is besloten om in enkele jaren te trachten te
komen tot een landelijk netwerk van tot consulent opgeleide huisartsen. De
districtshuisartsenverenigingen hebben hierbij een belangrijke intermediaire rol gespeeld. Dit
netwerk is thans vrijwel voltooid.
De opzet van het SCEN project hield in dat het project, na het voltooien van een landelijk
huisartsen netwerk, uitgebreid zou worden naar specialisten in ziekenhuizen en
verpleeghuisartsen. Deze fasegewijze opzet is logistiek en kwalitatief noodzakelijk. De KNMG is
thans bezig met de voorbereidingen voor de start van de SCEN-opleiding voor specialisten. Deze
opleiding is in principe gelijk aan die van de huisartsen. Zoals bij de huisartsen is gebleken draagt
de opleiding bij tot een groter inzicht in de procedure, een betere verslaglegging en een betere
kwaliteit van handelen.
Vraag 25.
In hun Jaarverslag beschrijven de Toetsingscommissies enkele praktijksituaties die tot discussie
aanleiding geven. Bent u van mening dat er (belangrijke) overeenkomsten zijn met de
praktijksituaties en bijbehorende discussiepunten die in het vorige jaarverslag werden
opgeworpen? Bent u van mening dat op grond daarvan een beleidsaanpassing gewenst is?
Antwoord
De praktijksituaties zijn anders. Wel zijn er overeenkomsten voor wat betreft de onderliggende
discussiepunten die in het vorige jaarverslag waren opgenomen. Dit volgt voornamelijk uit het
feit dat de commissies toetsen aan de zorgvuldigheidsvereisten, waardoor vergelijkbare vragen
aan de orde komen in feitelijk en medisch verschillende situaties. De commissies zien zich
bijvoorbeeld steeds opnieuw voor de vraag gesteld: waaruit bestond het uitzichtloos en
ondraaglijk lijden van de patiënt? En: hoe moet worden beoordeeld of er sprake was van een
vrijwillig en weloverwogen verzoek?
Daarnaast komen een aantal onderwerpen steeds terug, zoals de problematiek van een
vroegtijdige consultatie waarin nog geen sprake was van ondraaglijk lijden of van een actueel
verzoek, of de problematiek van de onafhankelijkheid van de consulent. Naar onze mening is een
beleidsaanpassing niet op zijn plaats. Het is goed als over essentiële situaties discussies
plaatsvinden. Dit zal bijdragen aan een zorgvuldige beslissing van de toetsingscommissies.
Vraag 26.
In de euthanasiepraktijk speelt volgens de Toetsingscommissies de vraag in hoeverre mensen
met een psychische stoornis wilsbekwaam zijn. Een soortgelijke problematiek kaartte de fractie
van D66 aan bij het wetsvoorstel Zelfbinding. Acht u de tijd rijp voor een herbezinning op - of
een herdefiniëring van - het begrip wils- (on)bekwaamheid?
Antwoord
De vraag of iemand wilsbekwaam is, moet in elk geval apart worden beoordeeld. Van
wilsonbekwaamheid is sprake indien iemand niet in staat kan worden geacht tot een redelijke
waardering van zijn belangen. Bij het bepalen van de wilsbekwaamheid moet worden gekeken
naar de toestand van de patiënt, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de vraag of hij de
consequenties van zijn beslissing kan overzien. Van de complexiteit van de beoordeling van de
wilsbekwaamheid zijn wij ons bewust. In de praktijk is niet gebleken dat de beoordeling van de
wilsbekwaamheid tot onoverkomenlijke problemen lijdt. Daarom lijkt ons de tijd niet rijp voor een
herbezinning.
Vraag 27.
Hoe staat u tegenover een aanpassing van de euthanasiewetgeving voor uitzichtloos psychisch
lijden, zoals dat zich voordoet in de door de commissie beschreven casus op blz. 15-16 van het
Jaarverslag? Is het niet onmenselijk om mensen in een zo uitzichtloze situatie hulp bij zelfdoding
te weigeren?
Antwoord
Wanneer sprake is van een geval zoals beschreven op blz. 15-16 van het Jaarverslag, kan de
arts een beroep doen op artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht. De arts beroept zich dan op
overmacht. Daarvan kan alleen sprake zijn wanneer hij stelt dat hij door de toestand van de
patiënt in een conflict van plichten terecht is gekomen, waardoor hij gerechtvaardigd was de
door hem genomen beslissing te nemen. Deze gevallen worden door het Openbaar Ministerie
beoordeeld.
Vraag 28.
Hoe kan het probleem worden opgelost dat euthanasieverklaringen nog steeds vaak onvoldoende
op de situatie kort voor de levensbeëindiging zijn toegesneden?
Antwoord
Dat probleem kan worden opgelost door wilsverklaringen regelmatig te actualiseren. Hoe
recenter de verklaring, hoe groter de waarde die daaraan gehecht kan worden is. De kans is
immers groot dat de patiënt tijdens het opstellen van een recente verklaring beter op de hoogte
is van de situatie waarin hij verkeert, wanneer euthanasie aan de orde komt. Daarnaast is de
kans groter dat de patiënt niet van mening zal zijn veranderd, indien de verklaring van recente
datum is. Het is echter niet te voorkomen dat patiënten in hun laatste fase zo ziek worden dat zij
niet meer in staat zijn om een dergelijke verklaring te actualiseren. Naast het lezen van de
wilsverklaring zal een arts dan ook aanvullende informatie moeten vergaren.
Vraag 29.
Ten opzichte van eerdere jaren is er sprake van een langzame daling van het aantal
euthanasiemeldingen. Dit wordt mede toegeschreven aan een toegenomen kennis van palliatieve
zorg bij artsen. Is er reeds enig zicht op in hoeverre deze daling mede toe te schrijven is aan een
daling van de meldingsbereidheid bij artsen? Is er bij de medische stand voldoende vertrouwen in
de commissies?
Antwoord
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Voorzover wij weten is er bij de medische stand voldoende vertrouwen in de commissies. De
commissies oordelen immers met verstand van zaken.
Vraag 30.
Gesteld dat er inderdaad sprake is van een afname van het aantal meldingen door toegenomen
kennis van palliatieve zorg onder artsen, dan verdient het onderzoek naar vormen van palliatieve
zorg des te meer de aandacht. Hoe verhoudt in dit verband het stimuleringsbeleid voor palliatieve
zorg zich tot de korting op het budget van ZonMw?
Antwoord
In de afgelopen periode is een breed stimuleringsbeleid ontwikkeld op het gebied van de
palliatieve zorg. Verwezen kan worden naar de beleidsontwikkelingen, zoals neergelegd in de
brieven naar de Kamer (TK 28 000 XVI nr. 97 en TK 28 000 XVI nr. 109). Het onderwerp
palliatieve zorg zal ondanks de korting wel onderdeel blijven uitmaken van de verdere
programmering van Zonmw.
Vraag 31.
In 2001 is volgens het jaarverslag veel tijd besteed aan onderlinge afstemming tussen de
commissies over de oordeelsvorming, om zo de uniformiteit in de beoordeling te waarborgen.
Vindt de beoordeling van situaties door de verschillende regionale commissies inmiddels
daadwerkelijk op uniforme wijze plaats?
Antwoord
Er wordt door de toetsingscommissies naar gestreefd de uniformiteit tussen de vijf
onafhankelijke commissies zo goed mogelijk te waarborgen, ondermeer door regelmatig onderling
overleg tussen de voorzitters en het opstellen van richtlijnen met betrekking tot de werkwijze
van de commissies. Ook wordt bij moeilijke zaken een concept-oordeel met bijbehorende stukken
aan alle (plaatsvervangende) leden van de betreffende commissie voorgelegd en voor
commentaar aan de overige (plaatsvervangende) voorzitters toegezonden.
Vraag 32.
In veel gevallen van psychisch lijden is de wilsonbekwaamheid moeilijk vast te stellen en wordt
vaak een psychiater geraadpleegd. Hoe vaak vindt consultatie van een psychiater plaats en hoe
vindt achteraf bij de toetsingscommissies de afweging plaats of er sprake was van
wilsbekwaamheid?
Antwoord
In ongeveer 5% van de gevallen heeft in 2001 consultatie door een psychiater plaatsgevonden,
waarbij in de meeste gevallen ook een andere arts werd geraadpleegd als consulent.
De vraag of er sprake is van een wilsbekwame patiënt wordt beantwoord op basis van de
stukken zonodig aangevuld met nadere informatie van de arts, medebehandelaar, consulent e.a..
De concrete afweging is uiteraard afhankelijk van de betreffende individuele situatie.
Vraag 33.
Hoe vaak is er sprake van een mondeling verzoek om euthanasie, in tegenstelling tot de volgens
het verslag wenselijk geachte schriftelijke verklaring? Hoe is de informatieverschaffing van de
`getrouwe weergave van de mondeling geuite euthanasiewens' in verhouding tot de schriftelijke
verzoeken?
Antwoord
In alle gevallen was er sprake van een mondeling verzoek. In slechts een klein aantal gevallen
ongeveer 1% - ontbrak een schriftelijke wilsverklaring in het dossier. In een enkel geval werd
gebruik gemaakt van een video- of cassetteband, waarop de patiënt zijn wens had ingesproken.
De reden was meestal dat de patiënt te zwak was en niet meer in staat een wilsverklaring in te
vullen of te ondertekenen.
Indien een schriftelijke wilsuiting ontbrak, werd uit gesprekken van de patiënt met de arts en
familieleden duidelijk dat er gedurende langere tijd over euthanasie was gesproken.
Vraag 34
Het tijdsverloop tussen het eerste actuele verzoek om euthanasie en de uitvoering ervan is soms
slechts één dag. Naar het oordeel van de toetsingscommissies is dit alleen gerechtvaardigd als er
sprake is van `uitzonderlijke situaties van onverwacht optredende acute nood'. Aan wat voor
situaties moeten we hierbij denken? Hoe vaak is er sprake van dergelijke situaties? Op welke
manier kan er nog sprake zijn van een duurzaam verzoek als de termijn tussen verzoek en
uitvoering zo kort is? Is het risico van ad-hoc-beslissingen niet erg groot in dergelijke gevallen?
Antwoord
In 2001 vond in vijf gevallen het euthanasieverzoek, de consultatie en de uitvoering van de
euthanasie op één dag plaats. In de eerste helft van 2002 is dit nog niet voorgekomen.
Geconstateerd wordt dat patiënten veelal reeds in een eerder stadium met de arts over
euthanasie en hun wensen daaromtrent hebben gesproken.
Bij een `acute noodsituatie' moet worden gedacht aan een situatie van een dreigende ileus met
faecaal braken, die heel snel acuut wordt. De lichamelijke toestand van de patiënt verandert dan
van het ene op het andere moment zodanig dat er sprake is van ondraaglijk lijden.
Als een dergelijke situatie zich voordoet vraagt de commissie in het algemeen nadere informatie
aan de arts om de concrete situatie met feiten te onderbouwen. Of er dan toch sprake is van een
duurzaam verzoek, hangt af van de omstandigheden van het geval.
Niettemin kan in veel gevallen worden vastgesteld dat de patiënt al eerder over euthanasie en
zijn wensen daaromtrent had gesproken. Door een onverwachte verslechtering in de medische
situatie van de patiënt werd het euthanasieverzoek opeens actueel.
Met betrekking tot de vraag of in deze gevallen het risico op ad-hoc-beslissingen niet erg groot
is, merken de commissies op dat zij dit niet hebben kunnen vaststellen.
Bovendien is het in de eerste helft van 2002 nog niet voorgekomen dat zich een dergelijke
situatie voordoet, waarin het tijdsverloop tussen het actuele verzoek en de uitvoering van de
euthanasie slechts één dag betreft. Dit kan wellicht worden verklaard door het feit dat
euthanasie of hulp bij zelfdoding door de invoering van de nieuwe wetgeving in een eerder
stadium wordt besproken. Het onderwerp wordt steeds beter bespreekbaar, waardoor de patiënt
tegenover de arts eerder en duidelijker zijn wensen omtrent euthanasie aangeeft.
Vraag 35.
Welke inhoudelijke eisen worden er gesteld aan `conditionele verklaringen' die niet actueel zijn?
Is er een bepaalde verjaringstermijn waarna verklaringen niet meer geacht kunnen worden
actueel te zijn en nog een goede weergave te zijn van de wil van de patiënt? Hoe wordt er
gehandeld bij een actuele verklaring die duidelijk afwijkt van een al veel eerder afgegeven
schriftelijke euthanasieverklaring? Verandert deze afweging indien de meest actuele wens geuit
wordt onder omstandigheden die lijken te duiden op wilsonbekwaamheid?
Antwoord
De inhoudelijke eisen hebben betrekking op de duidelijkheid. Een tekst kan op meerdere manieren
worden begrepen. Naarmate een tekst voor meer interpretaties vatbaar is, zal een arts meer
moeite moeten doen om zich ervan te verzekeren dat hij de tekst juist heeft geïnterpreteerd.
Daarnaast is het tijdstip waarop de verklaring is opgesteld van belang. De arts moet een
antwoord zien te verkrijgen op de vraag of de patiënt op dat moment de situatie die in de
conditionele verklaring is beschreven goed kon inschatten. Daarvoor kan bijvoorbeeld van belang
zijn dat de patiënt het verloop van de ziekte kent doordat een familielid of goede bekende het
proces al eens heeft doorgemaakt. De arts houdt er rekening mee dat patiënten gedurende het
ziekteproces vaak meer aan blijken te kunnen, dan dat zij eerder zelf hadden vermoed.
Een actuele verklaring krijgt in alle gevallen voorrang. Ook wanneer de patiënt inmiddels
wilsonbekwaam is geworden. Dit betekent bijvoorbeeld dat wanneer een patiënt wanneer hij
wilsbekwaam is geen euthanasie wil en pas in een periode dat hij wilsonbekwaam is een verzoek
doet, kan dit verzoek niet worden ingewilligd.
Vraag 36
Op welke manier gaat de commissie na of een verzoek tot euthanasie inderdaad vrijwillig is
gebeurd en niet onder druk van de familie?
Antwoord
De commissie oordeelt nauwgezet de meldingsgegevens. Uit de meldingsgegevens moet duidelijk
blijken dat het verzoek vrijwillig tot stand is gekomen. Als hierover twijfel bestaat, wordt nadere
informatie aan de arts (of de consulent) gevraagd.
Vraag 37
Hoe uitgebreid komen de mogelijkheden van behandelalternatieven en palliatieve zorg aan de
orde bij een verzoek om euthanasie? Blijkt dit ook uitgebreid uit de verslaglegging door de
artsen? Zijn deze mogelijkheden in alle gemelde gevallen aan de orde gekomen?
Antwoord
In het nieuwe modelverslag vanaf 1 april 2002 wordt specifiek gevraagd naar wat er op het
gebied van palliatie is gedaan en wat de resultaten daarvan waren.
Het modelverslag onder de oude regelgeving bevatte geen specifieke vragen over palliatieve
mogelijkheden. Wel een vraag of er nog mogelijkheden waren om het lijden van de patiënt te
verlichten. Indien uit de verslaglegging door de arts onvoldoende naar voren kwam welke
palliatieve behandelingen waren toegepast en wat daarvan het resultaat was, werd door de
commissie hierover aanvullende informatie van de arts gevraagd.
Vraag 38.
Hoe beoordeelt u casus 8 waarin de consultatie plaatsvindt door een tweede arts die reeds
eerder als waarnemend huisarts de patiënt had bezocht? Kan dit nog geschaard worden onder
raadpleging van een onafhankelijke arts? (blz. 21)
Antwoord
In het algemeen geldt dat een consulent geen medebehandelaar van de patiënt mag zijn. Daarvan
was hier geen sprake. In aanvullende informatie van de arts en de consulent werd in deze
concrete situatie voldoende duidelijk gemaakt dat de consulent een onafhankelijk oordeel had
gegeven over de situatie waarin de patiënt verkeerde en het verzoek om levensbeëindiging.
Vraag 39.
De commissie acht het niet wenselijk om alleen een psychiater of psycholoog te raadplegen en
niet een arts. Welke consequenties hebben de toetsingscommissies hieraan verbonden, mede
gezien het feit dat de commissie in casus 9 tot een positief eindoordeel kwam? (blz. 21, 22)
Antwoord
In het jaarverslag 2001 staat vermeld dat de commissies het in de meeste gevallen niet wenselijk
vinden een psychiater te raadplegen. Het raadplegen van een psycholoog is onvoldoende.
Een consulent dient (als arts) een onafhankelijk oordeel te geven over de vraag of is voldaan aan
alle zorgvuldigheidsvereisten. Dit is niet altijd het geval. Meestal laat de psychiater zich alleen uit
over de vraag of de patiënt wilsbekwaam is en of er sprake is van een vrijwillig en
weloverwogen verzoek. Daarom geeft de commissie er de voorkeur aan dat een psychiater alleen
geraadpleegd wordt in die gevallen waarin getwijfeld wordt aan de wilsbekwaamheid van de
patiënt. In de betreffende casus kwam wel voldoende vast te staan dat aan de
zorgvuldigheidseisen was voldaan.
Vraag 40.
Is er al informatie te verschaffen over de reactie van het Openbaar Ministerie over casus 13,
waarin op een vrouw euthanasie is toegepast door een bevriende specialist? Wat wil u doen om
dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen? (blz. 25)
Antwoord
In deze zaak was het College van procureurs-generaal van oordeel dat er vastgehouden dient te
worden aan het criterium van behandelend en consulterend arts. Volgens het College was in de
casus weliswaar voldaan aan de materiële criteria, maar niet aan de formele criteria omdat er
geen sprake was van een duurzame behandelrelatie. Het College achtte het van belang dat er
duidelijkheid komt op dit punt en heeft daarom de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden
verzocht om te onderzoeken of de meldend arts een beroep kan doen op noodtoestand. Het
dossier is hiertoe in handen gegeven van de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden.
Het is in het algemeen bekend dat er een duurzame behandelrelatie moet zijn tussen de arts en
de patiënt. Op dit moment zijn er geen signalen die tot actie op dit punt noodzaken.
Vraag 41.
Het jaarverslag geeft aan dat het gebruik van invulformulieren onvoldoende is en een te
summiere verslaglegging oplevert. Wordt er in voorkomende gevallen altijd een uitgebreider
verslag gevraagd, of alleen in sommige gevallen? Hoe vond de afweging plaats?
Antwoord
In het jaarverslag wordt vermeld dat in sommige regio's voor de verslaglegging door de
consulent invulformulieren werden gebruikt. De commissies vonden deze formulieren in het
algemeen onvoldoende omdat niet kon worden nagegaan hoe de consulent aan de
zorgvuldigheidsvereisten had getoetst.
In alle gevallen heeft de commissie de arts en de consulent hierop gewezen. Indien de informatie
zeer summier was, werd de consulent gevraagd een nieuw verslag op te stellen. Het kwam ook
voor dat de consulent op het invulformulier een extra toelichting gaf. In die gevallen werd
volstaan met het verzoek om in het vervolg een uitgebreider verslag op te stellen. Daarbij werd
een checklist met aandachtspunten voor de consultatie meegezonden.