Ministerie van Buitenlandse Zaken

In dit algemene ambtsbericht wordt een beschrijving gegeven van de recente ontwikkelingen in Liberia voor zover die van belang zijn voor de beoordeling van asielaanvragen van Liberiaanse staatsburgers en voor de besluitvorming over terugkeer van afgewezen Liberiaanse asielzoekers. Het ambtsbericht is een vervolg op het ambtsbericht van 12 maart 2001 . Het beslaat de periode van januari 2001 tot en met juni 2002.

In hoofdstuk twee wordt ingegaan op de recente ontwikkelingen op politiek, veiligheids- en sociaal-economisch gebied. Deze beschrijving wordt voorafgegaan door een overzicht van de recente geschiedenis van Liberia. Ook is een korte passage over geografie en bevolking van Liberia opgenomen. Hoofdstuk drie geeft een overzicht van de mensenrechtensituatie in Liberia voor zover van belang voor de beoordeling van asielaanvragen, waarbij ook wordt stilgestaan bij de positie van bepaalde specifieke groepen in de Liberiaanse samenleving. In hoofdstuk vier komt de migratieproblematiek aan de orde. Daarnaast komen het beleid van een aantal EU-landen inzake asielzoekers uit Liberia aan de orde alsmede de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van Liberia. Een algehele samenvatting volgt in hoofdstuk vijf.

Bij de opstelling van dit ambtsbericht is gebruik gemaakt van informatie afkomstig uit openbare bronnen, aangevuld met vertrouwelijke gegevens van Nederlandse vertegenwoordigingen in Ivoorkust en in ons omringende landen. Een overzicht van de gebruikte openbare bronnen is te vinden in de literatuurlijst (bijlage I).

2 Landeninformatie

2.1 Basisgegevens

2.1.1 Land en volk

Land

Liberia is gelegen aan de westkust van Afrika en beslaat een gebied ter grootte van ruim 100.000 vierkante kilometer. Het land grenst in het westen aan Sierra Leone, in het noorden aan Guinee, in het oosten aan Ivoorkust en in het zuiden aan de Atlantische Oceaan .

Het land is administratief verdeeld in een aantal Counties (vanaf de grens met Sierra Leone met de wijzers van de klok mee, inclusief county seat): Grand Cape Mount (Robertsport), Lofa (Voinjama), Bong (Gbarnga), Nimba (Sanniquellie), Grand Cedeh (Zwedru), Maryland (Harper), Grand Kru (Barclayville), Sinoe (Greenville), River Cess (River Cess), Grand Bassa (Buchanan), Margibi (Kakata), Montserrado (Monrovia) en Bomi (Tubmanburg) . Tijdens zijn jaarlijkse rede op 29 januari 2001 maakte president Taylor bekend dat het aantal Counties met twee (River Gee en Gbarpolu) was uitgebreid tot vijftien.

Een kaart van Liberia alsmede een plattegrond van Monrovia zijn toegevoegd als bijlage II.

Liberia kent een tropisch en vochtig klimaat. De 'winters' zijn droog en worden gekenmerkt door warme dagen en koele tot koude nachten. In de 'zomer' (de 'regentijd') zijn er frequente tropische regenbuien .

De kustlijn kent een sterke stroming en er zijn kliffen die de toegang vanaf de Atlantische Oceaan bemoeilijken. Wel zijn er goed toegankelijke havens als Buchanan, Greenville, Harper, Monrovia en Robertsport. De vlakke kuststrook - tot 55 kilometer breed - bestaat uit bossen en savannes. Het heuvel- c.q. bergachtige binnenland bestaat uit - deels groenblijvende - regenwouden .

Bevolking

Het land is klein, maar etnisch divers. De bevolking bestaat uit ruim drie miljoen inwoners. De belangrijkste etnische groep is de Kpelle die het centrale deel van het land bewoont, in het bijzonder Bong County. Op de tweede en de derde plaats komen de Bassa in de regio rond Buchanan en de Gio in Nimba County. Andere bekende groepen zijn de Krahn, Kru, Mandingo en Vai.

95% van de bevolking bestaat uit inheemse stammen (Kpelle, Bassa, Gio, Kru, Grebo, Mano, Krahn, Gola, Gbandi, Loma, Mandingo, Kissi, Vai en Bella). De meeste van deze etnische groepen wonen regionaal geconcentreerd in de landelijke gebieden. Geen enkele groep vormt de meerderheid van de bevolking . 2,5% van de bevolking, de Americo-Liberians, stamt af van de destijds uit de Verenigde Staten gekomen ex-slaven. De resterende 2,5% bestaat uit 'buitenlanders', waaronder Afrikanen, Aziaten en Libanezen .

40% van de bevolking is christen of aanhanger van een combinatie van christendom en traditionele inheemse godsdiensten. Ongeveer 20% van de bevolking is moslim. De resterende 40% is aanhanger van traditionele inheemse godsdiensten . Ten slotte is er een kleine Baha'i gemeenschap .

Talen

De officiële voertaal in Liberia is Engels. Daarnaast worden nog ruim twintig traditionele talen (verdeeld over drie taalgroepen) gesproken: Bandi, Bassa, Dan, Dewoin, Gbii, Glaro-Twabo, Glio-Oubi, Gola, Grebo (Barclayville, Central, Gboloo, Northern, Southern), Kisi (Southern), Klao, Kpelle (Liberia), Krahn (Eastern, Western), Krumen (Tepo), Kuwaa, Liberian English, Loma, Mano, Manya, Mende, Sapo, Tajuasohn en Vai . Een aantal van deze traditionele talen wordt niet alleen gesproken, maar ook gebruikt als schrijftaal .

2.1.2 Geschiedenis

In deze subparagraaf wordt de geschiedenis van Liberia beschreven met de nadruk op de periode vanaf het begin van de burgeroorlog op 24 december 1989 tot eind 2000. De ontwikkelingen sinds januari 2001 worden beschreven in paragraaf 2.2.

Vroegste geschiedenis

Liberia is het enige land in West-Afrika dat nimmer een koloniale status heeft gehad. Tot het eind van de achttiende eeuw werden de verschillende inheemse bevolkingsgroepen in betrekkelijke mate met rust gelaten door buitenstaanders. Amerikaanse filantropische organisaties kochten in het begin van de negentiende eeuw land aan, bestemd als toevluchtsoord voor de groeiende groep bevrijde slaven in de Verenigde Staten. Deze groei werd beschouwd als een bedreiging voor het voortbestaan van de slavernij. Gedurende de periode 1822-1892 vestigden zich, onder auspiciën van genoemde organisaties, ruim 16.000 voormalige slaven op het aangekochte land. Op 26 juli 1847 stichtten deze bevrijde zwarte slaven de Republiek Liberia.

Het bewind van de True Whig Party (TWP)

Voor het grootste deel van de honderddertig jaar volgend op de stichting van de staat was de True Whig Party (TWP) - gemonopoliseerd door de afstammelingen van de bevrijde slaven, de Americo-Liberians - de enige politieke organisatie van betekenis in Liberia. In de periode 1871-1980 had de TWP voortdurend het bestuur over het land in handen. In 1944 werd William Tubman president. Na diens dood in 1971 werd vice-president William Tolbert president. Deze laatste werd in 1975 herkozen. Een in juli 1979 begonnen periode van rellen en stakingen leidde uiteindelijk op 12 april 1980 tot een militaire staatsgreep onder leiding van Sergeant (later Generaal) Samuel Doe. Deze stelde een uit vijftien leden bestaande People's Redemption Council (PRC) in om het land te besturen .

Het bewind van Samuel Doe (People's Redemption Council)

Het nieuwe regime - de People's Redemption Council (PRC) - nam het bestuur over het land over. Dertien hooggeplaatsten uit de vorige regering ­ onder wie president Tolbert - werden publiekelijk geëxecuteerd. De internationale gemeenschap veroordeelde de ontwikkelingen. Toen Doe evenwel beloofde dat er geen executies meer zouden plaatsvinden en deze belofte vervolgens gestand deed, nam Liberia's internationale aanzien weer geleidelijk toe. De nauwe banden met het westen waren intact gebleven en de hulp vanuit de Verenigde Staten werd fors verhoogd .

In de jaren die volgden ontwikkelde het bewind zich echter meer en meer tot een wreed en autoritair regime. De oppositie tegen Doe nam daardoor toe en het land werd geplaagd door talloze echte of vermeende staatsgrepen, die executies en detenties tot gevolg hadden. Geleidelijk verslechterden - mede als gevolg van de gespannen binnenlandse situatie - ook weer de betrekkingen tussen Liberia en haar buurlanden .

De burgeroorlog begint

Op 24 december 1989 viel vanuit Ivoorkust een aanvankelijk kleine groep rebellen Nimba County binnen. De rebellengroep - het National Patriotic Front of Liberia (NPFL) - stond onder leiding van Charles Taylor, een voormalig ambtenaar van het Liberiaanse Ministerie van Financiën. Taylor was van gemengde autochtone en Americo-Liberian afkomst. Hij wist zijn aanhang snel te vergroten door gebruik te maken van reeds bestaande etnische spanningen tussen de etnische groep Krahn waartoe president Doe behoorde en die het nationale Liberiaanse leger - Armed Forces of Liberia (AFL) - domineerde, en de etnische groepen Gio en Mano uit het noorden van het land, die al lange tijd het slachtoffer waren van Doe's vijandig en discriminerend optreden tegen hen. De oorlog escaleerde snel en rond mei/juni 1990 was vrijwel het gehele land in handen van de rebellen van Taylor. Alleen Monrovia en onmiddellijke omgeving waren nog in handen van regeringstroepen. In juli 1990 werd het presidentiële paleis van Doe in Monrovia belegerd als gevolg van de opmars van de troepen van Taylor. Een - van Taylor - afvallige groep rebellen - het Independent National Patriotic Front of Liberia (INPFL) onder leiding van Prince Yormie Johnson - nam grote delen van de stad in. Taylor vormde in Gbarnga, Bong County, de National Patriotic Reconstruction Assembly Government (NPRAG) .

De interventie van ECOMOG

De Economic Community of West African States (ECOWAS) vreesde regionale destabilisatie en stelde voor een oorspronkelijk uit 2.500 manschappen bestaande troepenmacht - ECOWAS Monitoring Group (ECOMOG) - met soldaten uit Nigeria, Ghana, Gambia, Sierra Leone en Guinee naar Liberia te sturen . In augustus 1990 stemden Doe en Johnson in met het zenden van deze troepenmacht .

De oorspronkelijke opzet van ECOMOG was te verhinderen dat de strijdende facties aan de macht kwamen ten koste van Doe. De oorspronkelijke ECOMOG-bevelhebber, de Ghanees Arnold Quainoo, beschouwde ECOMOG als een instrument om de vrede te handhaven en niet als middel om een staakt-het-vuren af te dwingen. Het bleek een ernstige misrekening te zijn dat ECOMOG zich zou kunnen beperken tot vredeshandhaving. ECOMOG trachtte gedurende augustus 1990 Monrovia in te nemen, maar stuitte op hevige tegenstand van het NPFL .

Tijdens een bijeenkomst van ECOWAS te Banjul in Gambia eind augustus 1990, vormden prominente Liberianen - uitgezonderd Taylor die de bijeenkomst boycotte - de Interim Government of National Unity (IGNU) onder leiding van dr Amos Sawyer. Het NPFL erkende de regering niet en ondanks een tijdelijke wapenstilstand tussen NPFL, INPFL en de restanten van Doe's leger (AFL) bleven gevechten tussen met name het AFL en INPFL voorkomen, hetgeen op 10 september 1990 leidde tot de gevangenneming van Samuel Doe door INPFL-troepen van Johnson. Doe werd - in aanwezigheid van Johnson - op brute wijze doodgemarteld en Johnson riep zichzelf uit tot staatshoofd . ECOMOG werd hierdoor ernstig in verlegenheid gebracht en zag zich genoodzaakt een andere tactiek te gaan toepassen .

In oktober 1990 was ECOMOG in staat, ondersteund door het INPFL en extra manschappen uit Nigeria en Ghana, het NPFL terug te dringen tot buiten de hoofdstad. Het is opvallend dat de actie van ECOMOG gericht was tegen het NPFL en niet tegen het INPFL, dat nota bene verantwoordelijk was voor de moord op Doe. Inmiddels echter hadden het INPFL en het AFL al hun medewerking toegezegd aan ECOMOG, omdat zij geen van beide sterk genoeg waren om ECOMOG op succesvolle wijze te bevechten en er meer op uit waren de positie van Taylor te verzwakken . ECOMOG had in oktober 1990 - mede dankzij deze alliantie - de volledige controle over Monrovia . Omdat het NPFL de rest van het land beheerste, was er sprake van een soort patstelling. Taylor voelde weinig voor een vergelijk met ECOMOG, dat op zijn beurt de kracht ontbeerde een allesomvattend offensief tegen het NPLF te starten. De regering van Sawyer had buiten Monrovia geen enkele macht en was voor haar overleven volledig afhankelijk van ECOMOG .

Uiteindelijk leidde deze eerste ECOMOG-campagne tegen Taylor's NPFL tot een staakt-het-vuren dat op 28 november 1990 werd gesloten in Bamako in Mali .

Het NPFL weigerde nog steeds de autoriteit van de tussenregering van nationale eenheid te erkennen . Er was sprake van een de facto opdeling van het land, een staakt-het-vuren dat regelmatig werd geschonden, en onvermogen aan de kant van ECOMOG vrede te brengen of de factor Taylor te elimineren .

De burgeroorlog wordt hervat

Het staakt-het-vuren hield ongeveer twee jaar min of meer stand. Taylor benutte die tijd voornamelijk om zijn troepen en zijn positie te versterken met behulp van zijn oude bondgenoot Burkina Faso. Ook was Taylor - voornamelijk door middel van wapenleveranties - in 1991 nauw betrokken bij het begin van de gewapende strijd in het buurland Sierra Leone tussen de regering en het Revolutionary United Front (RUF). Taylor hoopte dat de regering van Sierra Leone zich als gevolg van de militaire strijd in eigen land zou moeten terugtrekken uit ECOMOG. Sierra Leone reageerde door hulp te bieden bij de formatie van een nieuwe Liberiaanse factie, de United Liberation Movement for Democracy (ULIMO). Deze factie bestond voornamelijk uit leden van de Krahn en Mandingo, veelal afkomstig uit de voormalige regeringstroepen (ex-AFL). Ook Guinee steunde ULIMO met raad en daad, met name het Mandingo deel. ECOMOG stond eveneens sympathiek tegenover deze ontwikkelingen .

Vanaf september 1991 schond ULIMO het staakt-het-vuren met enige regelmaat in het noordwestelijk deel van het land. In augustus 1992 bleef er van het staakt-het-vuren niets meer over, toen ULIMO een grootscheeps offensief startte in NPFL-gebied. ULIMO kreeg door het offensief grote delen van het (noord)-westen van het land in handen. Opvallend was dat als gevolg van de obsessie van ECOMOG - met name Nigeria, Guinee en Sierra Leone - met Taylor, de almaar groeiende invloed van ULIMO over het hoofd was gezien .

Taylor reageerde op de ontwikkelingen door op 15 oktober 1992 een grootscheeps offensief - Operation Octopus - tegen Monrovia te beginnen. Het NPFL wist ECOMOG te verrassen, het INPFL onder de voet te lopen , en gedurende twee maanden een belegering van de stad vol te houden. Dit offensief ging gepaard met het verlies van veel mensenlevens .

ECOMOG trachtte het NPFL onder controle te houden en zag zich gedwongen tot een ongemakkelijke alliantie met ULIMO en restanten van de AFL. Rond de jaarwisseling 1992/1993 werd ECOMOG op een sterkte van 15.000 man gebracht en slaagde ze er in blokkades op te werpen in NPFL-gebieden waardoor Taylor gedeeltelijk werd afgesneden van levering van wapens en ammunitie. De Verenigde Naties stelde een wapenembargo in (met uitzondering van ECOMOG) en stuurde een speciale gezant naar Liberia. Taylor zag zich gedwongen tot onderhandelingen met ECOMOG en de regering Sawyer .

Midden 1993 had de tweede enforcement-campagne Taylor derhalve sterk teruggedrongen. Een nieuw staakt-het-vuren werd in juli 1993 gesloten tussen de interimregering enerzijds en NPFL en ULIMO anderzijds in Cotonou, Benin .

Het vredesakkoord van Cotonou

Op 25 juli 1993 werd, zoals vermeld, in Cotonou, Benin een akkoord gesloten tussen de strijdende partijen. De wapenstilstand moest worden nageleefd, alle strijders moesten worden ontwapend, er zou een overgangsregering komen en uiteindelijk zouden er - op termijn - verkiezingen worden uitgeschreven. ECOMOG werd - samen met de UN Observer Mission in Liberia (UNOMIL) - verantwoordelijk voor de implementatie van het akkoord. Op 7 maart 1994 werd als overgangsregering de Liberian National Transitional Government (LNTG) geïnstalleerd, onder leiding van de prominente jurist David Kpomakpor. Geleidelijk begon men met de ontwapening van 60.000 strijders .

Hoewel Operation Octopus en de daarop volgende reactie van ECOMOG geleid hadden tot een verzwakking van Taylor, waren andere facties - dankzij de steun van ECOMOG - versterkt uit de strijd gekomen. Dit leidde al snel - rond maart 1994 - tot onderlinge gevechten. De door AFL-elementen ondersteunde LPC vocht in het zuiden tegen het NPFL en in het zuidoosten en in het westen werd gestreden door het NPFL en ULIMO . Met name deze laatste gevechten waren fel. Zij speelden zich af in Tubmanburg - het hoofdkwartier van ULIMO - en rond het NPFL-hoofdkwartier in Gbarnga in Bong County . Rond deze tijd leed ULIMO echter aan een bittere interne machtsstrijd die resulteerde in een splitsing langs etnische lijnen. De Krahn gingen verder als ULIMO-J onder leiding van Roosevelt Johnson en de Mandingo gingen verder als ULIMO-K onder leiding van Alhaji G.V. Kromah .

De vredesakkoorden van Akosombo (I + II)

Op initiatief van Jerry Rawlings, de Ghanese president en op dat moment voorzitter van ECOWAS, begonnen Taylor (NPFL), Bowen (AFL) en Kromah (ULIMO-K) in de zomer van 1994 vredesbesprekingen. Op 12 september 1994 werd het akkoord van Akosombo getekend. Omdat niet alle strijdende partijen betrokken waren bij de totstandkoming van het akkoord, dat in de praktijk de opdeling van Liberia formaliseerde, was er veel weerstand. Verdere besprekingen waarbij alle strijdende facties - dus ook CRC , LDF , LPC en ULIMO-J - betrokken waren, leidden tot een meer uitgewerkt akkoord dat werd gesloten in Accra op 21 december 1994 (Akosombo II). De wapenstilstand werd van kracht op 28 december 1994. Voor november 1995 werden verkiezingen voorzien. Deze verkiezingen werden herhaaldelijk uitgesteld, uiteindelijk tot juli 1997 .

Het vredesakkoord van Abuja

In februari 1995 braken wederom gevechten uit. Uiteindelijk werd in Abuja, Nigeria, in augustus 1995, een nieuw vredesakkoord gesloten. Een nieuwe Council of State (LNTG-II) omvatte vertegenwoordigers van alle strijdende partijen (met uitzondering van het AFL, die echter erkend werden als Liberia's constitutionele leger) en werd geleid door een neutrale voorzitter, professor Wilton Sankawulo. Desondanks waren er schendingen van de wapenstilstand, met name door ULIMO-J. De ontwapening onder toezicht van ECOMOG en UNOMIL kwam slechts zeer moeizaam van de grond .

Het beleg van Monrovia

In februari 1996 werd Roosevelt Johnson aan de kant gezet als opperbevelhebber van ULIMO-J. In april 1996 vaardigde het ministerie van justitie een arrestatiebevel tegen hem uit in verband met de moord op de nieuwe leider van ULIMO-J. Johnson zocht daarop zijn toevlucht in het Barclay Training Centre in Monrovia. Toen Taylor daadwerkelijk trachtte Johnson te arresteren braken zware gevechten uit tussen enerzijds het NPFL, gesteund door ULIMO-K, en anderzijds ULIMO-J. Johnson werd op zijn beurt gesteund door een andere Krahn-factie, de LPC. Gedurende twee maanden van uitzonderlijk geweld werd de stad vrijwel met de grond gelijk gemaakt en waren er naar schatting 3.000 doden te betreuren .

De verkiezing van Taylor tot president

Onder zware internationale druk kwamen de Liberiaanse krijgsheren in augustus 1996 overeen een nieuwe LNTG (III) in te stellen, onder leiding van Ruth Sando Perry. Deze Council of State werd geïnstalleerd in september 1996. Een nieuw staakt-het-vuren ging met onmiddellijke ingang in, alle strijders moesten voor het eind van januari 1997 ontwapend zijn en in mei 1997 moesten verkiezingen worden gehouden. Ernstige schendingen van de wapenstilstand deden zich niet meer voor en de voornaamste facties troffen voorbereidingen voor de aangekondigde verkiezingen. Ook bij de verschillende facties was het besef ontstaan dat de strijd niet met militaire middelen kon worden gewonnen. De facties waren sterk genoeg om elkaar de eindzege te ontzeggen, maar te zwak om de patstelling op het strijdtoneel te doorbreken. De verkiezingen werden uitgesteld tot 19 juli 1997. Het verloop van de verkiezingen was 'transparant' en stond onder toezicht van internationale waarnemers. Charles Taylor werd de grote winnaar en werd in augustus 1997 als president geïnstalleerd .

Overzicht van de opstelling van ECOMOG en een aantal buurlanden in de periode 1990-1997

Mede in verband met recente ontwikkelingen in de regio is het van belang stil te staan bij de rol die ECOMOG en Liberia's buurlanden tijdens de burgeroorlog speelden.

In april 1990 nam het Standing Mediation Committee van ECOWAS het initiatief ECOMOG in te stellen. Hoewel ECOWAS in principe een economisch geörienteerde organisatie is brachten de problemen in Liberia een groot gevaar met zich mee voor de ultieme doelstelling van ECOWAS: een harmonieus West-Afrika. Door de ontwikkelingen in Liberia zag ECOWAS zich derhalve gedwongen een actieve rol te vervullen bij conflictbemiddeling en de bescherming van regionale stabiliteit en veiligheid.

In het mandaat van ECOMOG werden genoemd handhaving van de vrede, herstel van orde en recht, en toezicht op naleving van het staakt-het-vuren. De nadruk leek te liggen op handhaving van de vrede maar het aspect 'herstel van recht en orde' hield de deur open voor een meer op enforcement gerichte aanpak.

Er was binnen de West-Afrikaanse gemeenschap overigens geen sprake van consensus. In het algemeen waren de voorstanders van ECOMOG een aantal anglofone landen in de regio plus Guinee. De grootste tegenstanders van ECOMOG en interventie waren de francofone landen Burkina Faso en Ivoorkust.

Voorstanders van interventie in verband met grote angst voor uitbreiding van het conflict en een daarmee gepaard gaande verslechterende veiligheidssituatie in de regio waren Gambia, Ghana, Guinee, Nigeria en Sierra Leone. Met betrekking tot Sierra Leone zou deze angst bewaarheid worden toen het Revolutionary United Front (RUF) met hulp van Taylor in 1991 de burgeroorlog in Sierra Leone deed ontbranden.

In het algemeen gold dat de angst voor uitbreiding van het conflict sterk te maken had met het revolutionair avonturisme van Taylor. In de landen waar de sociaal-economische en politieke omstandigheden vergelijkbaar waren met die in Liberia, waren evenals in Liberia groepen buitengesloten jongeren die geen kans zagen op vreedzame wijze hun positie en levensvooruitzichten te verbeteren. Velen van hen kwamen uiteindelijk terecht in Libië, de door Khadaffi uitgeroepen basis voor radicale bewegingen in de derde wereld. Al eind jaren tachtig bestonden in Libië innige contacten tussen Taylor en zijn latere trouwe bondgenoten, waaronder de latere president van Burkina Faso, Blaise Compaoré en de Sierra Leoonse RUF-leider Foday Sankoh.

Ook angst voor het lot van eigen onderdanen in Liberia bracht Ghana, Guinee, Nigeria en Sierra Leone in het kamp van de voorstanders van interventie.

Een grote zorg over de zeker te verwachten grote toevloed van vluchtelingen speelde vanzelfsprekend een voorname rol in de buurlanden Guinee en Sierra Leone. Voor Guinee speelde ook nog een etnische component mee: in Guinee vormen de Mandingo een belangrijke etnische groep. De Mandingo in Liberia stelden zich veelal tegen Taylor op.

Ghana dacht voorts - door zich aan de zijde van Nigeria te scharen - de eigen positie in de regio te kunnen versterken. Dit was van belang gelet op de koele betrekkingen met de naaste buren Burkina Faso en Ivoorkust.

Factoren van persoonlijke aard speelden mee in Guinee en Nigeria. De Guinese president Lansana Conté onderhield goede banden met president Doe. Ook de Nigeriaanse autoriteiten hadden persoonlijke banden met president Doe.

Nigeria speelde een dominante rol in ECOMOG. Daarom is het van belang de Nigeriaanse positie uitgebreider toe te lichten. Sinds het einde van de Nigeriaanse burgeroorlog - de afscheiding van Biafra eind jaren zestig - beschouwde het grote Nigeria zichzelf als een grootmacht in West Afrika, verantwoordelijk voor de stabiliteit en veiligheid in de regio. Nigeria was derhalve ook groot tegenstander van Libië's voortdurende zoektocht naar invloed in Afrika en Libië's steun aan al dan niet toekomstige rebellen. Naast de persoonlijke waren er ook zakelijke banden met president Doe. Al sinds de jaren zeventig investeerde Nigeria in Liberia. De betrokkenheid van Nigeria was dus tamelijk veelomvattend. Strategische en veiligheidsbelangen, economische banden, persoonlijke banden en belangen, en het lot van de eigen onderdanen in Liberia. Bij uitstek Nigeria zag ECOMOG niet alleen als instrument van vredeshandhaving, maar ook als middel om één specifieke factor, Charles Taylor, in het Liberiaanse conflict te kunnen dwarsbomen of zelfs elimineren. Nigeria werd in die opvatting min of meer gesteund door Guinee en Sierra Leone. Deze opvatting trad ook steeds duidelijker aan het licht in het gedrag van ECOMOG, dat eigenlijk al vanaf het prille begin van de interventie geen neutrale vredesmacht was maar een actief aan de strijd deelnemende partij. Taylor hekelde tijdens de burgeroorlog met enige regelmaat - en niet geheel onterecht ­ het optreden en de wisselende allianties van ECOMOG.

Pas in 1995 ontstond er een toenadering tussen Taylor en de inmiddels aangetreden Nigeriaanse dictator Sani Abacha. Deze gewijzigde opstelling van Nigeria werd ingegeven door de ernst van de problemen in eigen land, internationale kritiek op het regime, en een inmiddels bij alle partijen algemeen aanwezige oorlogsmoeheid, gekoppeld aan het inzicht dat het conflict blijkbaar niet militair oplosbaar was.

Ivoorkust was - ondanks angst voor een toestroom van vluchtelingen - tegen ECOMOG en interventie in Liberia. Ivoorkust bestreed de Nigeriaanse aanspraak op leiderschap in de regio. In economische zin keerde Ivoorkust zich tegen de band tussen het Liberia van president Doe en Nigeria en de daarbij behorende Anglo-Amerikaanse zakenbelangen. Voor Ivoorkust gold ook nog een strategisch economisch belang. Via Taylor hoopten de Ivoriaanse autoriteiten toegang te verkrijgen tot de Liberiaanse hout- en ijzerertsvoorraden. Persoonlijke banden en belangen speelden al ten tijde van president Houphouët-Boigny. De nicht van deze president was getrouwd met een zoon van de toenmalige Liberiaanse president Tolbert. Tolbert en zoon overleefden de coup van Doe niet en zo ontstond regelrechte vijandschap tussen de regimes in beide landen. Ook tijdens het presidentschap van Bédié veranderde dit niet.

Burkina Faso was derhalve het tweede francofone land dat tegen interventie was, ondanks angst voor regionalisering en uitbreiding van het conflict. Zowel Burkina Faso als Ivoorkust hoopten op een snelle militaire overwinning van Taylor.

De eerste twee jaar van het presidentschap van Taylor

Ofschoon de regering Taylor aanvankelijk werd beschouwd als een welkom alternatief voor het regime van Samuel Doe, bleef de angst voor een uiteindelijke terugkeer van het geweld groot. Als gevolg van talloze min of meer ernstige incidenten verbleven medio 1999 de meest invloedrijke oppositieleiders, onder wie Ellen Johnson-Sirleaf , Roosevelt Johnson en Alhadji G.V. Kromah, in het buitenland. Van invloedrijke binnenlandse oppositie was geen sprake meer en Liberia werd in de praktijk - wederom - een eenpartijstaat .

De moord op Samuel Dokie

Begin december 1997 werden in de buurt van Gbarnga, het bolwerk van Charles Taylor, de verminkte lijken gevonden van de politicus Samuel Dokie en zijn vrouw Janet. Dokie was lid van de oppositie voerende Unity Party. Onduidelijk was of leden van de veiligheidsdiensten bij deze gebeurtenis betrokken waren geweest. Op last van Taylor werd weliswaar een onderzoek ingesteld, maar dit leidde tot niets .

Spanningen tussen Taylor en Roosevelt Johnson

De politieke ontwikkelingen sinds maart 1998 werden overschaduwd door een schietpartij in Monrovia rond het huis van de voormalige krijgsheer Roosevelt Johnson, in september 1998. Dit incident was het gevolg van de spanningen tussen Taylor en Roosevelt Johnson. Het luidde een nieuwe periode van intimidaties, angst en onzekerheid in.

Op 18 en 19 september 1998 werd een korte, maar felle strijd geleverd in de hoofdstad Monrovia. Na een schietpartij rond het huis van de voormalige krijgsheer Roosevelt Johnson omsingelden ECOMOG-troepen de omgeving van Camp Johnson Road. Roosevelt Johnson, minister van plattelandsontwikkeling, beschuldigde leden van de Special Security Services (SSS) van een aanval op zijn huis in een poging hem te doden. Tijdens de op de schietpartij volgende gevechten vonden ongeveer vijftig mensen de dood, althans volgens de regering. Een correcte inschatting van het aantal slachtoffers en een reconstructie van de gebeurtenissen was evenwel moeilijk te maken, omdat vele slachtoffers mogelijk in massagraven werden begraven en vele anderen op de vlucht sloegen. Vooral leden van de Krahn - de etnische groep waartoe Johnson behoort - waren slachtoffers. De Liberiaanse regering zelf beschouwde de actie in Camp Johnson Road als een noodzakelijke kortstondige chirurgische ingreep. De even verderop gelegen Amerikaanse ambassade - waar Roosevelt Johnson zijn toevlucht had gezocht en asiel had aangevraagd - werd beschoten en twee medewerkers van de ambassade raakten hierbij gewond.

Op 24 september 1998 bereikten de Verenigde Staten en Liberia overeenstemming over het vertrek van Roosevelt Johnson uit de Amerikaanse ambassade. Roosevelt Johnson werd per helikopter naar Freetown in Sierra Leone overgebracht en vandaar naar Nigeria. De Johnson-affaire zorgde voor een verslechtering in de verhouding met de Verenigde Staten. Pas medio november 1998 volgde een - overigens door de Amerikanen aanvaard - officieel excuus van de Liberiaanse regering aan de Verenigde Staten.

De situatie rond Camp Johnson Road bleef gespannen gedurende de maand oktober 1998. Vooral leden van de Krahn werden geïntimideerd en lastig gevallen door leden van de veiligheidsdiensten.

Een nieuwe periode van angst en onzekerheid

De gebeurtenissen van 18 en 19 september 1998, voortvloeiend uit het streven van de regering om Roosevelt Johnson en zijn aanhang te neutraliseren, vormden het begin van een nieuwe periode van angst en onzekerheid. De regering Taylor deed onhandige pogingen de gebeurtenissen onder het tapijt te schuiven. Sinds de verkiezingen van juli 1997 waren waarnemers niet meer zo somber geweest over de vooruitzichten. President Taylor leek terug te vallen in zijn oude rol van krijgsheer. Het veiligheidsapparaat opereerde - niet alleen in Monrovia, maar in het gehele land - als in de dagen ten tijde van de burgeroorlog. De media kregen beperkingen opgelegd. Reden tot zorg vormden ook de mogelijk op handen zijnde algemene terugtrekking van ECOMOG-troepen uit Liberia en de gespannen betrekkingen met buurlanden in de regio, met name Sierra Leone.

Een maand na de tragische gebeurtenissen was nog steeds geen einde gekomen aan huiszoekingen, arrestaties, intimidaties, verdwijningen, en executies. De schaal waarop dit soort gebeurtenissen zich voordeed was overigens moeilijk in te schatten. Uit onderzoek van de Catholic Justice and Peace Commission - een NGO onder leiding van Kofi Woods - bleek evenwel dat een groep bestaande uit tussen de elf en 27 mannen hun arrestatie en detentie niet had overleefd. De mannen ­ overwegend, maar niet uitsluitend, Krahn - werden na hun arrestatie in Poststockade, de militaire gevangenis, vastgehouden. Volgens een verklaring van het ministerie van defensie die een week later werd uitgegeven vonden de gevangenen op 21 september 1998 de dood bij een gewapende uitbraakpoging. Uit onderzoek bij omwonenden kwam evenwel vast te staan dat niemand iets had gemerkt van een mogelijk oproer. Opmerkelijk was bovendien dat aan de zijde van het leger geen enkele gewonde viel, terwijl alle arrestanten de dood vonden.

Intimidaties gingen onverminderd voort en troffen niet alleen Krahns, maar alle oppositionele groeperingen. Het aantal veiligheidsdiensten groeide gestaag en alle waren voorzien van nieuwe moderne wapens. De jongste loten aan de stam waren o.a. de elitetroepen Special Security Unit (SSU), Special Operations Division (SOD) en The Counter Force (onder bevel van Chucky Taylor, de zoon van de president). In deze veiligheidsdiensten waren veel van Taylor's voormalige NPLF-strijders en kindsoldaten actief.

Toch nog politieke winst voor Taylor

Ondanks het aangerichte bloedbad was de tacticus Taylor er wel in geslaagd tegenspeler Roosevelt Johnson tot balling en officiële oorzaak van de incidenten te maken, officiële Amerikaanse waardering te oogsten voor de uiteindelijk toch coöperatieve instelling - de medewerking bij het uiteindelijke vertrek van Roosevelt Johnson en de gemaakte excuses - van de Liberiaanse machthebbers, een staatsbezoek aan Frankrijk te brengen, en aldus in enige mate internationale steun en erkenning te verkrijgen.

Het onderzoek van de Verenigde Naties naar het bloedbad

Op 18 november 1998 verzocht Taylor de Verenigde Naties om een onderzoek naar de gebeurtenissen rond Camp Johnson Road. De Liberiaanse autoriteiten hadden belang bij een spoedige uitvoering van het onderzoek, omdat de westerse landen voortzetting van de hulpverlening afhankelijk hadden gemaakt van de uitkomsten van het onderzoek. Het mandaat van het onderzoeksteam bestond uit het verzamelen van feiten rond de gebeurtenissen op 18 en 19 september 1998. De commissie diende daarover verslag uit te brengen aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties. Het onderzoek zou tien dagen vergen waarvan drie in Abuja in Nigeria om aldaar Roosevelt Johnson en zijn volgelingen te kunnen ondervragen.

Het onderzoek vond uiteindelijk pas in mei 1999 plaats. De trage afhandeling had onder meer te maken met het proces dat in Monrovia was begonnen tegen uiteindelijk veertien betrokkenen bij de incidenten in september 1998. De onderzoekscommissie wenste de lokale rechtsgang niet te doorkruisen. Het proces resulteerde begin 1999 in de veroordeling van de aangeklaagden tot tien jaar gevangenisstraf. Overigens ontsnapten dertien van de veertien veroordeelden binnen zeer korte tijd.

Het rapport van de onderzoekscommissie

Het rapport van de onderzoekscommissie verscheen uiteindelijk begin augustus 1999. Het bevatte geen conclusies met een afrondend oordeel. Assistant Secretary-General Fall van de Verenigde Naties concludeerde op basis van de inhoud van het rapport dat hervatting van internationale hulp overwogen zou moeten worden. Deze hulp zou met name in de toenmalige ontwikkelingsfase van het land van belang zijn om de koerswijziging van Taylor te helpen consolideren. De Secretaris-Generaal pleitte zelf eind juli 1999 al voor een fresh look ten aanzien van Liberia.

De inhoud van het rapport kan als volgt worden samengevat: de gebeurtenissen in september 1998 moesten in de eerste plaats worden gezien in samenhang met de bestaande spanningen tussen Taylor en Roosevelt Johnson. De omgeving van Camp Johnson Road werd door de regering al geruime tijd beschouwd als een enclave - een stad in de stad - en een regelrechte uitdaging aan het adres van Taylor.

Daarnaast was er een etnische component. Volgens het rapport waren de dodelijke slachtoffers - het precieze aantal zou wellicht nooit bekend worden - voornamelijk van Krahn-origine. Veel getuigen hadden tegenover de onderzoeksmissie geklaagd over -vaak etnisch geïnspireerde - excessen van de veiligheidstroepen.

Ten slotte sprak het rapport de boodschap uit dat de internationale gemeenschap Liberia niet in de steek mocht laten. Assistant Secretary-General Fall constateerde bij de presentatie van het rapport dat er sinds de gebeurtenissen van september 1998 sprake was geweest van een positieve evolutie in Liberia. Voorbeelden hiervan waren het recente besluit van Taylor om akkoord te gaan met de vernietiging van de na de burgeroorlog door ECOMOG verzamelde en in containers opgeslagen wapens; de positieve rol die Taylor had gespeeld in de totstandkoming van de vredesovereenkomst van Lomé inzake Sierra Leone, en Taylors pogingen om de regionale samenwerking in het kader van de Mano River Union weer nieuw leven in te blazen. Er was duidelijk sprake van een koerswijziging, dus werd het tijd het beleid ten opzichte van Liberia te heroverwegen, aldus het rapport. Humanitaire hulp aan de noodlijdende bevolking was hard nodig.

Toenemende binnenlandse onvrede met beleid Taylor

In de loop van het jaar 2000 was er sprake van een toenemende onvrede bij verschillende groepen binnen de Liberiaanse samenleving met het beleid van de regering Taylor en met de behaalde resultaten. Deze onvrede uitte zich niet alleen onder verschillende politieke tegenstanders van Taylor, maar ook onder de bevolking in het algemeen en zelfs onder de eigen aanhang van Taylor. Deze verschillende groepen worden hieronder belicht.

Onvrede onder de bevolking in het algemeen

De bevolking was ontevreden over de 'prestaties' van de overheid. De helft van de termijn van deze regering zat er nu op, doch de bevolking zag weinig of geen verbetering in haar levensomstandigheden. Drie jaar na het einde van de burgeroorlog was de Liberiaanse regering nog altijd niet in staat zorg te dragen voor basisvoorzieningen op het gebied van drinkwater, rioolwaterzuivering, infrastructuur, gezondheidszorg of elektriciteit.

Onvrede onder de aanhang van Taylor

Het beleid van Taylor leidde ook binnen de eigen regeringspartij National Patriotic Party (NPP) tot groeiende onvrede. Enkele NPP-leden waren niet gelukkig met de concentratie van macht in een nauwe kring rond de president, en met de economische resultaten van het beleid. Gezien de grote meerderheid van de NPP in beide kamers van het parlement was deze onvrede voor Taylor een factor om rekening mee te houden. De verwijdering tussen de kring van intimi rond Taylor en de partijleden in het parlement nam toe. In het parlement werd openlijk kritisch gesproken over de stijl van regeren van Taylor. Ook oorspronkelijk uiterst loyale partijleden beleden openlijk hun twijfel over de manier waarop Taylor invulling gaf aan het president- en leiderschap .

Ook onder ministers ontstond in toenemende mate onvrede over de manier waarop het land werd geregeerd en de geringe invloed die zij daarop konden uitoefenen. Benoemingen van ministers werden in het algemeen gezien als onderdeel van de verdeel-en-heerspolitiek die de president voerde om zijn macht te consolideren. De president gebruikte overheidsbenoemingen als instrument om te belonen en om personen met enige invloed aan zich te binden. Het gevolg was een lange lijst van ministers, deputy ministers en assistant ministers.

Onder de ministers werd een aantal wel degelijk capabel geacht. Deze ministers hadden in de praktijk echter beperkte bevoegdheden; alle belangrijke beslissingen werden door de president genomen. Het kabinet werd slechts enkele malen per jaar bijeen geroepen. Met enige regelmaat werden ministers ontslagen en, soms, weer opnieuw geïnstalleerd.

De onvrede van de ministers richtte zich ook op het begrotingsbeleid. De begroting die met hulp van het IMF voor het fiscaal jaar 2000 was opgesteld, werd al in het tweede kwartaal van het jaar grotendeels los gelaten. Het IMF gaf aan dat in deze periode een kwart van de overheidsuitgaven buiten de begroting om was gedaan aan 'presidentiële - en veiligheidsaangelegenheden' . Volgens de autoriteiten waren deze uitgaven het gevolg van de grensincidenten die zich in Lofa County voordeden.

Direct gevolg van de extra-budgettaire uitgaven was een grote betaalachterstand in onder andere de salarissen voor ambtenaren. Vele ministeries hadden al sinds mei/juni 2000 hun werknemers niet kunnen betalen. Hetzelfde gold voor het

reguliere leger. Alleen de Anti Terrorist Unit (ATU), Taylor's 'presidentiële garde', werd steeds op tijd betaald.

De overheidsdiensten functioneerden niet of nauwelijks bij gebrek aan fondsen. Volgens de vertegenwoordiger van de Europese Unie in Monrovia beschikte geen enkel ministerie meer over liquide middelen.

De slechte financiële situatie van de verschillende ministeries ondermijnde de, toch al geringe, autoriteit die de ministers hadden binnen het Liberiaanse presidentiële systeem. Hun onvrede daarover werd in toenemende mate publiek geuit. Ondanks deze onvrede over de situatie in het land, kwam het niet voor dat ministers aftraden aangezien dit persoonlijke gevolgen zou hebben. Zoals Dr Amos Sawyer van het Center for Democratic Empowerment (CEDE) opmerkte: 'You can't resign as a minister and stay in Liberia'.

Overigens maakten de ministeries veelvuldig gebruik van hun bevoegdheden om langs andere wegen - al dan niet persoonlijke - inkomsten te genereren. De zakengemeenschap in Monrovia klaagde steen en been over het feit dat de corruptie zulke vormen had aangenomen dat zaken doen vrijwel onmogelijk was geworden. Brieven van overheidsfunctionarissen met verzoeken om 'donaties' waren een bijna dagelijks verschijnsel.

De oppositie

Afgezien van de vele formele oppositiepartijen in Liberia groeide de oppositie tegen het bewind ook vanuit buiten-parlementaire hoek. De hervatting van rebellenactiviteiten in Lofa County - voor het eerst sinds de burgeroorlog - kon worden gezien als een uiting van toenemend verzet tegen Taylor. De rebellen in het noorden - waarschijnlijk bestaande uit eenheden van ULIMO-K - beloofden de omstandigheden te zullen verbeteren en de mogelijkheid was aanwezig dat een aantal gefrusteerde Liberianen zich bij hen zou aansluiten en zo de onveiligheid in het land zou vergroten .

Ook studenten - met name de steeds mondiger wordende studentenbevolking van de Universiteit van Liberia - hadden openlijk kritiek op Taylors riante en uitbundige levensstijl en waren van mening dat de regering niet begaan was met de armoede die door de meerderheid van de Liberiaanse bevolking nog steeds dagelijks werd gevoeld.

De vele oppositiepartijen in Liberia waren vanzelfsprekend ontevreden over het beleid van Taylor, maar waren onderling versnipperd of 'besmet' vanwege hun relaties met de president. De oppositie werd geïntimideerd door de diverse in Liberia opererende veiligheidsdiensten van de president.

Eind februari 2000 beschuldigde de regering Larmin Konneh, leider van de islamitische Jihad of Liberia, van verraad. Konneh had in een interview in de New Democrat alle moslims in het overheidsapparaat opgeroepen ontslag te nemen uit protest tegen aanvallen op moslimheiligdommen in het land. Volgens de regering was Konneh in werkelijkheid vertegenwoordiger van een grote internationale fundamentalistisch islamitische beweging die Liberia in chaos wilde onderdompelen. Konneh's familie diende een aanklacht in tegen de veiligheidsdiensten die hem na publicatie van het interview uit zijn huis zouden hebben gehaald. Volgens de regering was hij echter uit eigen beweging ondergedoken. Dergelijke incidenten bevorderden de relatie tussen moslims en niet-moslims niet .

In oktober en november 2000 werden ook incidenten gemeld in de noordoostelijke provincie Nimba County. In eerste instantie ging het daarbij om etnische onlusten tussen hoofdzakelijk Mandingo enerzijds en Mano en Gio anderzijds. In tweede instantie ging het om economische factoren. Mandingo hebben als handelsvolk enig zakelijk succes. Dit brengt soms jaloezie bij andere groepen met zich mee. Ook waren er conflicten over land en onroerend goed. Terugkerende vluchtelingen - vaak Mandingo - troffen anderen aan in hun huizen en op hun land. Tenslotte speelden de onlusten in Lofa County een rol: Mandingo kregen de schuld van het geweld aldaar.

Volgens analisten zouden de rebellen - Gio en Mano - mogelijk volgelingen zijn van één der vele oorspronkelijke aanhangers van Taylor, Jackson Doe, die in 1990 onder duistere omstandigheden om het leven was gekomen.

De betrekkingen met het RUF en internationale kritiek op Taylor

Begin 2000 was er nog zicht op verbetering van de betrekkingen met donoren en buurlanden. Op 15 oktober 1999 had de Veiligheidsraad het besluit genomen het mandaat van het Peace-building Support Office van de Verenigde Naties in Monrovia te verlengen tot december 2000 (in oktober 2000 werd het mandaat opnieuw verlengd, nu tot 31 december 2001 ).

Het op 7 juli 1999 gesloten vredesakkoord van Lomé voor Sierra Leone was verwelkomd door de Liberiaanse regering. Nu RUF-leider Foday Sankoh deel uitmaakte van de regering in Sierra Leone besloot Taylor dat de tijd rijp was de grenzen te heropenen.

Op 10 februari 2000 heropende Liberia de grens met Guinee, die in augustus 1999 gesloten was nadat gewapende rebellen, vermoedelijk vanuit Guinee, steden in Lofa County hadden aangevallen.

In de zomer van 2000 verslechterde de politieke situatie in Liberia als gevolg van de toegenomen spanningen in de subregio. Oorzaken hiervan waren de hervatting van de rebellenactiviteit in Sierra Leone en, mede als gevolg daarvan, een steeds moeizamer verhouding tussen Liberia en het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.

Taylor was er in geslaagd vijfhonderd gijzelaars vrij te krijgen die sinds begin mei 2000 door rebellen van het RUF in Sierra Leone waren vastgehouden. Ondanks de internationale waardering voor Taylors steun bracht deze actie de verhouding tussen Taylor en het RUF weer in het middelpunt van de belangstelling. In het midden van de maand juni 2000 bevond zich de verhouding met het Verenigd Koninkrijk op het laagste peil sinds jaren. De Britse minister van buitenlandse zaken, Robin Cook, beschuldigde Taylor van nauwe banden met het RUF en pleitte succesvol voor opschorting van ontwikkelingshulp door de Europese Unie. De Liberiaanse regering deed de opschorting af als zijnde 'oneerlijk' en ontkende de beschuldigingen van steun aan het RUF bij monde van minister van informatie, Joe Mulbah. Hij vroeg het Verenigd Koninkrijk om bewijzen voor de betrokkenheid van Taylor bij wapenleveranties aan de rebellen in Sierra Leone in ruil voor diamanten en beschuldigde op zijn beurt de Britten van wapenleveranties aan het regeringsleger van Sierra Leone.

Niet alleen binnen de regering waren er reacties op de opschorting van de hulpverlening door de Europese Unie. De oppositiepartij New Deal verzocht Taylor alle banden met het RUF te verbreken en RUF-commandant Sam Bockarie tot ongewenst persoon te verklaren. Bockarie verbleef sinds 1999 in ballingschap

in Liberia. De regering verklaarde echter dat de Verenigde Staten hadden ingestemd met de ballingschap van Bockarie in Liberia en dat het land zich zelfs bereid had verklaard het verblijf van Bockarie te betalen. Dit laatste werd overigens door de Verenigde Staten ontkend.

In juni 2000 stelden de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk op basis van westerse inlichtingeninformatie over overweldigende bewijzen te beschikken dat Taylor het RUF in Sierra Leone met wapens steunde in ruil voor diamanten . Gevolg was een verslechtering in de verhouding met deze twee leden van de Veiligheidsraad. Dreigementen van opschorting van grote hulpbedragen en mogelijke sancties leken Taylor vooralsnog echter niet ernstig te verontrusten.

Taylor bleef ook de beschuldigingen ontkennen maar gaf wel toe troepen aan de grens met Sierra Leone te hebben gestationeerd om Britse pogingen Liberia te destabiliseren te verhinderen. Midden juni 2000 had het Liberiaanse ministerie van defensie al bekend gemaakt over aanwijzingen te beschikken dat Liberiaanse dissidenten vanuit Sierra Leone een aanval voorbereidden en op 13 juni 2000 werden alle soldaten van het Liberiaanse leger die in de buurlanden verbleven ontslagen wegens ongeoorloofde afwezigheid .

Begin augustus 2000 riep oppositieleider Ellen Johnson-Sirleaf het parlement op een onderzoek te doen naar de beschuldigingen aan het adres van Taylor inzake zijn steun aan het RUF met het oog op een mogelijke impeachment. Vanzelfsprekend kreeg deze oproep weinig steun .

Het rapport van deskundigen van de Verenigde Naties

Gedurende de tweede helft van december 2000 maakte een door de Verenigde Naties benoemde commissie van internationale deskundigen haar rapport bekend waarin werd gesteld dat onderzoek had uitgewezen dat Liberia actief betrokken was bij wapenleveranties aan het RUF in Sierra Leone en bij het doorsluizen van door het RUF gedolven diamanten naar de internationale markt. In het rapport concludeerde de commissie dat Liberia zich niets aantrok van het wapen- en diamantembargo tegen Sierra Leone. Liberia kocht diamanten van Sierra Leoonse rebellen, die van de opbrengst wapens en brandstof kochten. Het rapport laakte de handelwijze van president Taylor. Hij was actief betrokken bij smokkel en voedde aldus het conflict in Sierra Leone. Ook zakenlieden met wie Taylor veel te maken

had werden in het rapport scherp veroordeeld. De Veiligheidsraad had de export van diamanten uit Sierra Leone verboden. Uitvoer was alleen toegestaan als ze waren voorzien van een certificaat van oorsprong uitgegeven door de regering. De rebellen omzeilden deze bepalingen door de diamanten zelf het land uit te smokkelen. Het rapport van de Verenigde Naties riep dan ook op tot een compleet verbod van export van diamanten uit Liberia. Landen moesten bij de aankoop van diamanten precies nagaan uit welk land de stenen afkomstig waren. De in het rapport genoemde aanbevelingen werden overgenomen in een door de Verenigde Staten opgestelde ontwerpresolutie van de Veiligheidsraad. De tekst van dit ontwerp - gesteund door het Verenigd Koninkrijk - werd begin januari 2001 binnen de Verenigde Naties informeel besproken. De ontwerpresolutie riep onder meer op tot stopzetting van alle al dan niet rechtstreekse invoer van diamanten uit Liberia, een luchtvaartembargo, en uitbreiding van het formeel al sinds 1992 bestaande wapenembargo (zie verder paragraaf 2.2.).

Onrust in de grensgebieden met Guinee (Lofa County)

De betrekkingen tussen Liberia en Guinee waren gespannen sinds in april en augustus 1999 gewapende groepen aanvallen hadden uitgevoerd vanuit Guinee op Liberiaans grondgebied, in Lofa County. In maart 2000 nam Taylor deel aan een minitop in Mali met de presidenten van Guinee, Sierra Leone en Mali om de gespannen situatie tussen Liberia en de buurlanden Guinee en Sierra Leone te bespreken .

Op 9 juli 2000 maakten de Liberiaanse autoriteiten bekend dat dissidente Liberianen vanuit Guinee de grensplaats Koryamah in Lofa County hadden aangevallen. Op 15 juli 2000 kondigde de regering aan de rebellen in Lofa County keihard te gaan aanpakken. Op 19 juli 2000 werd de noodtoestand uitgeroepen in Lofa County . Sindsdien deden zich in Lofa County gewapende incidenten voor tussen rebellen en Liberiaanse militairen. Ook werden door Guinee aanvallen van Liberiaanse rebellen op het grondgebied van Guinee gemeld. Zeker is dat over en weer aanvallen werden uitgevoerd door gewapende groepen. De precieze betrokkenheid van de Guinese en Liberiaanse overheden bij de acties van de verschillende rebellentroepen bleef echter onduidelijk.

Er is overigens veel onduidelijk over de rebellen in Lofa County. Het betrof waarschijnlijk eenheden van ULIMO-K, voornamelijk bestaande uit Mandingo die aan het eind van de burgeroorlog naar Guinee en Sierra Leone waren gevlucht. De organisatiegraad was laag en de samenstelling voornamelijk etnisch van karakter. Hoewel er sprake was van een politieke achtergrond, was er geen noemenswaardige parallelle politieke beweging. Steun van (onderdelen) van het Guinese leger kon niet worden uitgesloten. De burgerbevolking in Lofa County was het voornaamste slachtoffer. Niet alleen als gevolg van de aanvallen van de rebellen, maar ook door het optreden van leger en veiligheidstroepen die de bestrijding van de rebellenactiviteiten aangrepen als dekmantel voor plundering en afpersing. Met name Mandingo waren vaak de dupe van wraakacties door het leger, de veiligheidstroepen en soms ook door andere etnische groepen.

De ontwikkelingen sinds januari 2001 worden beschreven in paragraaf 2.2.

2.1.3 Staatsinrichting

Inleiding

Liberia is een constitutionele republiek met een sterk presidentschap. De grondwet dateert van 1986 en werd in 1988 geamendeerd. De grondwet regelt scheiding der machten. De grondwet geeft echter geen effectief systeem van checks and balances als gevolg waarvan de president traditioneel over buitengewoon veel macht beschikt .

Uitvoerende macht

De uitvoerende macht ligt in handen van de president, die staatshoofd, regeringsleider en opperbevelhebber van het leger is. De president benoemt een kabinet van ministers. Vervolgens behoort het parlement de benoeming van een kabinet te bekrachtigen. De president wordt door middel van algemene verkiezingen gekozen voor een periode van zes jaar en is herkiesbaar . In het jaar 2003 zijn presidentsverkiezingen voorzien .

Wetgevende macht

De wetgevende macht is in handen van een, eveneens voor een termijn van zes jaar door middel van algemene verkiezingen gekozen, volksvertegenwoordiging, die bestaat uit twee kamers. De Senaat telt 26 leden en het Huis van Afgevaardigden telt 64 leden. Er bestaat vrijheid met betrekking tot het oprichten van politieke partijen. In de Liberiaanse volksvertegenwoordiging zijn meerdere partijen vertegenwoordigd . In het jaar 2003 zijn naast presidents- ook parlementsverkiezingen voorzien .

Rechterlijke macht

De grondwet voorziet in een onafhankelijke rechterlijke macht. Het rechtssysteem is gebaseerd op het Brits-Amerikaanse model en kent vier niveaus met als hoogste het Supreme Court. Buiten deze formele structuur wordt er op lokaal niveau in civiele zaken door leiders recht gesproken op basis van ongeschreven tribal law .

2.2 Politieke ontwikkelingen

In deze paragraaf worden de politieke ontwikkelingen die in de verslagperiode (januari 2001 - juni 2002) plaatsvonden beschreven. Achtereenvolgens komen aan de orde de binnenlandse ontwikkelingen (waarbij het conflict in Lofa County centraal staat), de regionale ontwikkelingen en de internationale betrekkingen van Liberia. De beschrijving beperkt zich tot de politieke aspecten; de militaire aspecten van het binnenlandse conflict en de buitenlandse betrekkingen worden in paragraaf 2.3 beschreven.

Binnenlandse politieke ontwikkelingen

In de verslagperiode bleef sprake van onvrede onder grote delen van de bevolking over de slechte leefomstandigheden en het niet nakomen van beloften door de regering Taylor (zie subparagraaf 2.1.2). De diepe armoede van de meerderheid van de Liberiaanse bevolking zorgt echter voor apathie en de meeste Liberianen zijn te druk bezig met van dag tot dag te overleven om zich met politiek bezig te houden. Daarnaast is het grootste deel van de bevolking analfabeet en controleert de president het enige radiostation met landelijke dekking. De Liberiaanse bevolking beschikt dus niet of nauwelijks over onafhankelijke informatie.

Toch bleef een deel van de bevolking zijn onvrede met het bewind Taylor uiten in de vorm van gewapend verzet. Dit verzet, begonnen in Lofa County in juli 2000, breidde zich in de verslagperiode uit tot op slechts tientallen kilometers van Monrovia.

Daarnaast trachtte de (ongewapende) oppositie via wettige wegen te komen tot verdergaande democratisering in Liberia. Beide sporen worden hieronder nader uitgewerkt.

Het gewapende conflict vanuit Lofa County

Gedurende de afgelopen achttien maanden heeft een geleidelijke uitbreiding plaatsgevonden van de zone van geweld en instabiliteit die zich aanvankelijk nog beperkte tot Lofa County in het noordwesten van Liberia, maar begin 2002 de directe omgeving van Monrovia bereikte. Op 8 februari 2002 riep president Taylor de noodtoestand uit omdat de gevechten Monrovia tot op vijftig kilometer waren genaderd. Ook speculeerde Taylor de afgelopen maanden - mede in het kader van de noodtoestand - over uitstel van de verkiezingen die voorzien zijn voor 2003.

De precieze toedracht van de gevechten in Lofa County is en blijft moeilijk te achterhalen. Hoewel de Liberiaanse autoriteiten steeds spreken van 'rebellenaanvallen' zijn drie parallelle processen gaande. Ten eerste wordt een deel van de incidenten inderdaad veroorzaakt door een rebellenbeweging. Ten tweede is sprake van een algemeen verval van discipline aan regeringszijde, en vinden onderlinge gevechten plaats tussen de verschillende onderdelen van de regeringsgezinde troepen (waaronder strijders van het Sierra-Leoonse RUF) of gaan regeringsgezinde troepen over tot plundering en geweldpleging tegen burgers. Ten derde is mogelijk een deel van de incidenten om binnenlands- en buitenlands-politieke redenen door de regering Taylor 'in scène' gezet.

De rebellenbeweging bestaat echt (aanvankelijk bestond daar enige twijfel over) en ontvangt hoogstwaarschijnlijk officieus steun uit Guinee en Sierra Leone. Deze strijders noemen zichzelf Liberians United for Reconciliation and Democracy, ofwel LURD. De beweging lijkt als enige doel te hebben het afzetten van president Taylor en bestaat waarschijnlijk vooral uit een los verbond van voormalige strijders uit de burgeroorlog, voornamelijk van de ULIMO-J en ULIMO-K facties (vooral deze laatste). Er is geen duidelijkheid over het leiderschap van de beweging.

Het algemene verval van de discipline aan regeringszijde heeft te maken met de slechte betaling van het reguliere leger en het contrast op dit gebied tussen het leger en de speciale veiligheidstroepen (zie verder 2.3).

Mogelijk ook wordt een deel van de incidenten die zich in Liberia afspelen bewust in scène gezet, of stilzwijgend goedgekeurd door de hoogste autoriteiten. Het is wellicht evenmin toeval dat de escalatie van geweld plaatsvond op het moment dat de Veiligheidsraad moest besluiten over voortzetting van het sanctieregime tegen Liberia (zie verder). De gevechten worden door de Liberiaanse regering voortdurend gebruikt als argument tegen het VN wapenembargo. De afgelopen periode heeft de Liberiaanse regering de anti-VN-retoriek opgevoerd. In deze retoriek zijn alle problemen van het land de schuld van de sancties. Ook voor 'binnenlandse consumptie' is de oorlog tegen de rebellen nuttig als excuus voor de rampzalige economische en sociale situatie waarin het land zich na vijf jaar onder president Taylor bevindt.

Tenslotte wordt in Sierra Leone gespeculeerd dat onderdelen van het RUF, met Liberiaanse steun, met opzet een zone van geweld en instabiliteit langs de grens tussen Liberia en Sierra Leone in stand houden. Deze RUF-onderdelen zouden van plan zijn de verkiezingen in Sierra Leone van mei 2002 te saboteren en zodoende een nieuwe Sierra Leoonse regering te beroven van haar legitimiteit. Het creëren van een zone van geweld langs de grens zou het mogelijk maken operaties ongezien uit te voeren. Bovendien kan alle verantwoordelijkheid door Liberia van de hand worden gewezen onder verwijzing naar het wapenembargo, dat het Liberia onmogelijk zou maken de veiligheid langs haar grenzen afdoende te verzekeren.

Als gevolg van de dreigende opmars van de rebellen richting Monrovia besloot president Taylor op 8 februari 2002 de noodtoestand uit te roepen. Artikel 86 van de grondwet van 1986 bood deze mogelijkheid. Het parlement keurde de maatregel goed voor een aanvankelijke periode van drie maanden. Al snel werd duidelijk dat door het uitroepen van de noodtoestand de mensenrechtensituatie in Liberia verder verslechterde. Zie hiervoor de relevante paragrafen onder hoofdstuk drie.

Met steun van de EU-delegatie in Monrovia trachtte de Inter Religious Council in Liberia (IRC) te bemiddelen tussen LURD en de regering. Eind mei 2002 had dit nog geen resultaat opgeleverd. LURD gaf weliswaar aan in principe zonder voorwaarden vooraf met de Liberiaanse regering om de tafel te willen zitten, maar de regering reageerde tot dusverre afwijzend op de voorstellen tot onderhandelingen.

Wettige oppositie en pogingen tot democratisering

Wettige oppositie in Liberia wordt bemoeilijkt doordat prominente personen die kritiek uiten en oppositie voeren tegen de regering worden geïntimideerd, en de meesten van hen het land hebben verlaten uit vrees voor hun persoonlijke veiligheid.

Op 26 juli 2001 kondigde president Taylor in zijn toespraak ter gelegenheid van de Liberiaanse onafhankelijkheidsdag een algemene amnestie aan, onder meer voor alle van hoogverraad beschuldigde, in het buitenland verblijvende, kopstukken van de oppositie. Deze uitspraak leidde tot grote verwarring over de reikwijdte van de amnestie voor zover het politieke gevangenen in Liberia zelf betrof. Uiteindelijk zijn slechts drie van de dertien gevangenen vrijgelaten die wegens hoogverraad waren veroordeeld na de incidenten van Camp Johnson Road in september 1998. Van de verschillende in het buitenland verblijvende kopstukken van de oppositie heeft uiteindelijk slechts de van hoogverraad beschuldigde Mw. Ellen Johnson-Sirleaf de uitnodiging van president Taylor aangenomen om terug te keren naar Liberia. Eind september 2001 bracht zij een kort bezoek van enkele dagen aan Monrovia. Een geplande ontmoeting met president Taylor vond echter geen doorgang. Zij heeft evenwel verklaard op korte termijn te willen terugkeren indien de aankondiging van de president oprecht blijkt te zijn.

De Liberiaanse oppositie - verbrokkeld en onmachtig als zij is - lijkt langzamerhand te beseffen dat om in 2003 bij de verkiezingen enige kans te maken, de rangen gesloten zullen moeten worden. Een zestal partijen en vertegenwoordigers vanuit de Liberiaanse maatschappij kwam op 2 september 2001 te Abidjan bijeen om te spreken over de politieke toekomst van Liberia. In een verklaring vroegen de partijen om de instelling van een National Political and Civic Leadership Forum. Een dergelijk forum zou de dialoog tussen regering en oppositie moeten heropenen en uiteindelijk moeten leiden tot een terugkeer van de oppositie naar Liberia en het nieuw leven inblazen van het democratisch proces.

Dit initiatief zou worden gesteund door ECOWAS. Een belangrijk twistpunt was aanvankelijk de locatie van een dergelijk forum. President Taylor was voorstander van de mogelijkheid een dergelijke bijeenkomst te houden in Monrovia, terwijl de oppositie aangaf zich nog niet veilig te voelen bij terugkeer naar Liberia en de voorkeur gaf aan Abuja in Nigeria. De conferentie vond uiteindelijk plaats in Abuja in maart 2002 (zie verder).

Op 17 december 2001 bracht een delegatie van de Liberiaanse politieke oppositie een bezoek aan Burkina Faso. De delegatie stond onder leiding van mevrouw Ellen Johnson-Sirleaf van de Unity Party en hield onder meer besprekingen met president Blaise Compaoré, een trouwe bondgenoot van de Liberiaanse president Taylor en de regerende politieke partij CDP (Congress for Democracy and Progress). Het doel van het bezoek was om Burkina Faso's steun te zoeken voor de Liberiaanse oppositie.

Na de ontmoeting werd een verklaring uitgebracht die mede werd ondertekend door de CDP. De voormalige Liberiaanse interim-president Amos Sawyer maakte eveneens deel uit van de delegatie.

Onduidelijk is in hoeverre sprake is van onvrede in de kringen rond president Taylor. Onder de directe vertrouwelingen van de president valt geen onrust te bespeuren. De president zorgt over het algemeen goed voor zijn 'inner circle', en zijn elitekorps, de Anti Terrorist Unit (ATU), wordt goed betaald en uitgerust. Buiten deze kleine kring van getrouwen hebben de meeste 'medestanders' (inclusief vrijwel alle ministers) van de president echter weinig werkelijke invloed of macht. Enige kritiek wordt getolereerd, zolang men maar in het systeem blijft meedraaien.

Van 14 tot en met 16 maart 2002 vond uiteindelijk - onder auspiciën van ECOWAS - een verzoeningsconferentie tussen de regering Taylor en de Liberiaanse oppositie plaats, in Abuja in Nigeria. De conferentie verliep in positieve sfeer. Vertegenwoordigd waren leiders uit diverse maatschappelijke en politieke geledingen terwijl de regering Taylor zich liet vertegenwoordigen door een delegatie die werd geleid door de minister van Landbouw, Dr Roland Massaquoi, tevens voorzitter van het Planning Committee of the National Reconciliation Conference. LURD had geen officiële vertegenwoordiging gestuurd . De conferentie resulteerde in een slotverklaring waarin goede voornemens werden uitgesproken. Concrete vervolgresultaten zijn er evenwel nog niet.

Op 3 mei 2002 vonden er besprekingen plaats tussen president Taylor en een aantal oppositieleiders onder wie Ellen Johnson-Sirleaf. Volgens zegslieden van de oppositie leverden de besprekingen niets concreets op .

Eind mei 2002 werd bekend dat er een nieuwe bijeenkomst van oppositieleiders werd voorbereid, mogelijk in Ouagadougou. Geen van de oppositieleiders schaarde zich openlijk achter LURD. Ellen Johnson-Sirleaf was van mening dat bij eventuele verdrijving van Taylor LURD niet als alternatief door de internationale gemeenschap zou moeten worden aanvaard. Er zouden in een dergelijke situatie verkiezingen moeten plaatsvinden.

Duidelijk is echter dat de positie van de president tijdens de verslagperiode verder verzwakt is. Los van de steun van een select groepje getrouwen kan Taylor op bijzonder weinig aanhang rekenen en zijn middelen als intimidatie en corruptie noodzakelijk om in het zadel te blijven. Er is echter vooralsnog geen duidelijk alternatief voor de president in zicht.

De recente ontwikkelingen en het afkondigen van de noodtoestand maken de kans op vooruitgang in het verzoenings- en democratiseringsproces klein (evenals de kans op hervatting van investeringen en internationale hulp).

Regionale ontwikkelingen

Na aanvankelijk (eind 2000) hoog opgelopen spanningen in het grensgebied tussen Liberia, Guinee en Sierra Leone, kalmeerde de situatie vanaf de zomer van 2001. Hieraan was een aantal factoren debet: de Guinese militaire acties (zie 2.3.), de teruglopende militaire effectiviteit van Liberia (zie 2.3.), de verbeterde veiligheidssituatie in Sierra Leone en forse internationale druk.

In de winter van 2000-2001 en het vroege voorjaar van 2001 liepen de spanningen in het grensgebied tussen Liberia, Guinee en Sierra Leone zo hoog op, dat werd gespeculeerd over openlijke oorlog tussen Liberia en Guinee. Zowel president Conté als president Taylor uitten beledigende en oorlogszuchtige taal. De betrekkingen met de buurlanden bereikten een dieptepunt met de uitwijzing van de Guinese en Sierra Leoonse ambassadeurs in maart 2001.

Een door ECOWAS opgesteld plan voor een ECOWAS-vredesmacht die het grensgebied tussen de drie landen zou gaan bewaken, strandde in onenigheid over het mandaat en onwil van de betrokken landen (met name Guinee) om een dergelijke vredesmacht op het eigen grondgebied te laten opereren (zie paragraaf 2.3 voor meer details).

Gedurende de zomer en herfst van 2001 kalmeerde de situatie enigszins, en de maanden daarna zijn relatief rustig gebleven met weinig berichten van nieuwe gevechten in de grensgebieden.

Dit werd waarschijnlijk deels veroorzaakt door het voortgaande vredesproces in Sierra Leone, met als neveneffect dat Guinee troepen vrij kon maken voor operaties aan de grens met Liberia. Sindsdien heeft het geweld zich dan ook verplaatst naar de Liberiaanse kant van de grens, waar de gewapende strijd vanaf eind november 2001 weer in hevigheid toenam. Deels was de deëscalatie waarschijnlijk ook het gevolg van forse druk achter de schermen, zowel door ECOWAS als vanuit de VN.

Regionale en internationale betrekkingen

Na maart 2001 begonnen de regeringsleiders van Sierra Leone, Guinee en Liberia aan een poging de Mano River Union (MRU) nieuw leven in te blazen, en met enig succes. Deze organisatie is in 1973 opgericht als een douane- en samenwerkingsovereenkomst tussen de drie landen, maar leidde de laatste tien jaar een slapend bestaan. De verbeterde betrekkingen leidden tot een eerste bezoek van de ministers van Buitenlandse Zaken van Sierra Leone en Guinee aan Monrovia op 14 augustus 2001, en het ongedaan maken van de uitwijzing van maart 2001 door Liberia van de ambassadeurs van beide landen. De bijeenkomst in Monrovia werd gevolgd door meerdere bijeenkomsten in Freetown, Conakry en Monrovia van de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie. Zo kwamen de ministers van Defensie en van Veiligheid van de drie landen van 25 - 28 september 2001 bijeen in Monrovia, waar zij afspraken samen te werken bij de bestrijding van gewapende dissidenten in de drie landen, en om gemeenschappelijke patrouilles in te zetten langs hun grenzen. Vervolgens maakte Liberia bekend dat het zijn grens met Sierra Leone, die het in maart 2001 had gesloten, zou heropenen, hetgeen in oktober 2001 gebeurde. Half november deden de drie ministers een beroep op de VN hen te ondersteunen in de uitvoering van de overeengekomen maatregelen. Ook de VN onderschreef het belang van een regionale benadering van de problemen in West-Afrika, in nauwe samenwerking met ECOWAS en de Mano River Union, in een publiek debat van de Veiligheidsraad op 18 december 2001. Het besluit van de VN een regionaal kantoor te openen in Dakar werd internationaal, ook in de regio, verwelkomd. Na enkele malen uitstel vond op 27 februari 2002 een topontmoeting tussen de presidenten van Guinee, Liberia en Sierra Leone plaats in Rabat in Marokko.

Als vervolg op het rapport van deskundigen over diamanten en wapens in Sierra Leone (zie subparagraaf 2.1.2) nam de VN Veiligheidsraad op 7 maart 2001 resolutie 1343 aan. In deze resolutie wordt de Liberiaanse overheid onder meer gevraagd RUF-leden in Liberia uit te wijzen; alle financiële en militaire steun aan het RUF te staken; alle directe en indirecte import van ruwe diamanten uit Sierra Leone te staken; en tegoeden van het RUF in Liberia te bevriezen. De lidstaten van de VN worden opgeroepen zich aan sancties tegen Liberia te houden: een nieuw wapenembargo (ter vervanging van het sinds 19 november 1992 met resolutie 788 ingestelde wapenembargo), een verbod op al dan niet rechtstreekse import van ruwe diamant uit Liberia en reisbeperkingen voor Liberiaanse regeringsvertegenwoordigers, hun familie en connecties. Opnieuw werd een VN-expertpanel belast met onderzoek naar schendingen van deze sancties. Het expertpanel had tevens opdracht mogelijke relaties tussen de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen of andere vormen van economische activiteit in Liberia, en de drijfveren achter de conflicten in Sierra Leone en buurlanden te onderzoeken. Op 7 mei 2001 werd de resolutie officieel van kracht.

Het VN-panel van deskundigen inzake Liberia, belast met onderzoek naar schendingen van de sancties tegen Liberia opgelegd in VR-resolutie 1343 (2001), publiceerde op 26 oktober 2001 een rapport. Dit rapport werd begin november 2001 door de VN-Veiligheidsraad besproken . In het rapport staat dat het grootste deel van de Liberiaanse diamanten niet afkomstig is uit Sierra Leone, maar uit andere landen is gesmokkeld of gestolen. Het rapport constateert voorts tekenen van verbetering in de West-Afrikaanse regio, hoewel in Liberia's Lofa County nog een actief conflict gaande is, en in Sierra Leone het gevaar voor terugkeer van geweld nog niet geweken is zolang het RUF belangrijke diamantgebieden niet heeft afgestaan. Liberia's banden met het RUF zijn niet verbroken. Gedurende geheel 2001 hebben RUF-eenheden met Liberiaanse eenheden meegevochten in Lofa County in Liberia. Wel hebben de aan Liberia opgelegde sancties op de export van ruwe diamanten, gepaard aan de voortgang in het vredesproces in Sierra Leone, geleid tot een merkbare daling van de aanvoer van 'Liberiaanse' diamanten op de wereldmarkt. Weinig diamanthandel verloopt nog vanuit Sierra Leone via Liberia. Daarnaast constateert het rapport nog dat er nog steeds sprake is van aanvoer van wapens naar Liberia en dat het reisverbod wordt overtreden.

De reactie van de Liberiaanse regering op het rapport was aanvankelijk gematigd. De positie van de regering Taylor was namelijk dermate verzwakt dat de regering zich gedwongen zag de relaties met de internationale gemeenschap en met name de Verenigde Staten te verbeteren. De VN-sancties lijken ertoe te hebben geleid dat de kosten van de eens lucratieve diamanten-voor-wapens-handel via Monrovia gestegen zijn. De vroeger effectieve banden tussen het Liberiaanse leger en het RUF lijken verzwakt, en het RUF heeft in Sierra Leone de gewapende strijd sinds half 2001 vooralsnog afgezworen. President Taylor staat in eigen land voor de toenemende dreiging van de kant van LURD.

Na de terroristische aanslagen in New York van 11 september 2001 bood president Taylor dan ook gebruik van het Liberiaanse luchtruim en inzet van ATU-eenheden in Afghanistan aan ten behoeve van de 'coalition against terrorism' . Tijdens een bijeenkomst van de VN Algemene Vergadering in november 2001 trok de Liberiaanse vertegenwoordiger echter weer fel van leer tegen de VN in het algemeen en de Veiligheidsraad in het bijzonder. Liberia laakte de afwachtende houding van de Veiligheidsraad, die niets deed aan de wantoestanden in het land. De sancties die door dit orgaan werden opgelegd waren verantwoordelijk voor het lijden van het Liberiaanse volk en dienden onmiddellijk te worden opgeheven. Liberia riep de Algemene Vergadering op niet langer te accepteren dat de Verenigde Naties werden gebruikt als instrument dat het lijden van onschuldigen veroorzaakte.

Op 7 mei 2002 besloot de Veiligheidsraad het sanctieregime te verlengen voor een periode van twaalf maanden.

Ook de EU trachtte, door een combinatie van druk en dialoog, de ontwikkelingen in Liberia ten goede te keren. Een vertegenwoordiger van het EU-voorzitterschap bracht op 8-10 oktober 2001 een bezoek aan de landen van de Mano River Union. Een ontmoeting met president Taylor verliep in vriendelijker sfeer dan een soortgelijke in mei 2001. Taylor wilde zich identificeren met de positieve ontwikkelingen in de regio. Een regeringsdelegatie benadrukte dat zij bereid was een dialoog met de EU aan te gaan over mensenrechten, democratie en goed bestuur. Op alle terreinen werd het bestaan van problemen bevestigd.

In Brussel vonden op 9 november 2001 vervolgens de eerste consultaties plaats tussen de EU en de Liberiaanse regering. De EU stelde zich op het standpunt dat er nog veel nodig was om vrije en eerlijke verkiezingen te kunnen garanderen in 2003. De Liberiaanse regering moest zonder uitstel duidelijke concrete initiatieven ontwikkelen. Alleen in een dergelijk geval zou de EU financiële steun hervatten. In een verklaring stond dat de EU de ontwikkelingen in Liberia nauwgezet zou volgen .

Op 6 december 2001 vonden in Monrovia vervolgconsultaties plaats tussen de EU en Liberia. De consultaties waren weinig succesvol. Van Liberiaanse zijde was men niet bereid zich vast te leggen op concrete afspraken, maar beperkte men zich tot algemene toezeggingen. Zo werd onder meer aangegeven dat oppositieleiders aangemoedigd werden om naar Liberia terug te keren. Ook werd terloops melding gemaakt van een mogelijkheid om een verzoeningsforum te organiseren.

Samenvattend kan worden gesteld dat nog valt te bezien in hoeverre president Taylor een nieuwe, meer op democratisering gerichte, koers is ingeslagen. Wel is zijn positie verzwakt, maar zonder dat een duidelijk alternatief voor de president in zicht is.

De enige op verdergaande democratisering gerichte maatregel, namelijk de afgekondige amnestie voor oppositieleiders, heeft vooralsnog tot veel verwarring en weinig concreet resultaat geleid. Tegenover deze maatregel staan de afkondiging van de noodtoestand en het zinspelen door Taylor op uitstel van de verkiezingen.

De binnenlandse onlusten breidden zich in de afgelopen periode alleen maar uit, zonder dat zicht is op een militaire of politieke oplossing. De gedeeltelijke toenadering tot de internationale gemeenschap lijkt vooral een gevolg van de verzwakte positie van Taylor.

2.3 Militaire ontwikkelingen en veiligheidssituatie

In de verslagperiode (januari 2001 - juni 2002) werden de veiligheidssituatie en stabiliteit in Liberia grotendeels bepaald door enerzijds de ontwikkelingen in het grensgebied van Guinee, Liberia en Sierra Leone en anderzijds het voortdurende geweld in Lofa County dat zich later uitbreidde tot andere delen van het land (in zuid-oostelijke richting). Deze ontwikkelingen worden in de volgende alinea's beschreven.

Het grensgebied van Guinee, Liberia en Sierra Leone

Het gebied rond het drielandenpunt van Guinee, Liberia en (Oost-)-Sierra Leone is sinds 2000 onrustig (zie ook 2.1.2). De kern van de conflicten leek een strijd tussen Guinee en Liberia. Wie in deze strijd het eerste schot loste, blijft omstreden. President Taylor hield staande dat president Conté van Guinee in 2000 steun verleende aan Liberiaanse rebellen in hun pogingen Lofa County in Liberia te destabiliseren. Een jaar lang voerden ongeïdentificeerde rebellengroepen aanvallen uit vanuit Guinee op Lofa County in Liberia, wellicht met de steun van president Conté's strijdkrachten.

Kringen rond president Conté daarentegen stelden dat president Taylor's zoon, Chucky (Charles junior) met enkele Zuid-Afrikaanse officieren, Guinese rebellen had getraind in Gbatala (Liberia), nabij Gbarnga, het vroegere bolwerk van de rebellenleider Taylor.

De stabiliteit in dit gebied had verder te lijden onder de grote aantallen vluchtelingen en ontheemden. Naar schatting bevonden zich in 2000 meer dan een miljoen vluchtelingen en ontheemden in Guinee, Liberia en Sierra Leone .

Net voor het begin van de verslagperiode - eind 2000 - vond een intensivering van de gevechtshandelingen in het gebied plaats. Hoewel betrouwbare informatie uit het gebied nauwelijks voorhanden was, leken de presidenten Taylor en Conté elkaars 'dissidenten' te steunen. Liberiaanse rebellen gesteund door Guinese troepen en Sierra Leoonse CDF -strijders zouden zijn begonnen Lofa County aan te vallen; en Guinese rebellen gelegerd in Liberia, gesteund door president Taylors Anti-Terrorist Unit en RUF-strijders (met name volgelingen van RUF-leider Sam 'Mosquito' Bockarie die zich in Monrovia bevond) zouden Guinee zijn binnengevallen.

Vele RUF-strijders trokken naar het Guinese front, hetgeen mogelijk de oorzaak was van geringere activiteit van het RUF in Sierra Leone. Maar naar het voorkomt onderschatten president Taylor en het RUF president Conté. In de eerste helft van 2001 pasten Guinese troepen de tactiek van de verschroeide aarde toe om de bases van Guinese rebellen te vernietigen. Guinese militairen vernietigden tot in Sierra Leone verdachte bases met mortieren en raketten vanuit gevechtshelikopters. Tientallen burgers en honderden RUF-strijders werden gedood. Zonder wapens, munitie en voedsel, vluchtten vele RUF-strijders naar Sierra Leone.

President Taylors Liberiaanse strijdkrachten waren niet langer in staat het RUF in Guinee voldoende te ondersteunen. De vroeger effectieve verbindingen tussen RUF en het Liberiaanse leger leken verzwakt, en de aanvoer van wapens en brandstof leek minder betrouwbaar geworden. De VN-sancties, die de uitvoer van diamanten en de reismogelijkheden voor ministers en hun zakenvrienden beperken, hadden blijkbaar de kosten van de eens lucratieve diamanten-voor-wapens-handel vanuit Monrovia verhoogd .

Vanaf de zomer 2001 kalmeerde de militaire situatie in het grensgebied, deels als gevolg van de Guinese militaire acties en het minder effectief functioneren van het Liberiaanse leger, deels door de verbeterde veiligheidssituatie in Sierra Leone en als gevolg van forse internationale druk. Sinds de zomer van 2001 is het grensgebied relatief rustig gebleven met weinig berichten van nieuwe gevechten.

Reacties van ECOWAS

Gedurende de verslagperiode zetten de leiders van de ECOWAS actief hun pogingen voort de conflicten in deze subregio van West-Afrika aan te pakken. Op 11 april 2001 riep een buitengewone top van ECOWAS-staatshoofden de VN Veiligheidsraad op in te stemmen met de inzet van ECOMOG-troepen langs de grenzen van Guinee, Sierra Leone en Liberia. Ook werd op 18 april 2001 een missie van ECOWAS naar Liberia gezonden om te beoordelen in hoeverre Liberia voldeed aan de eisen gesteld in resolutie 1343 van 7 maart 2001.

De inzet van ECOMOG-troepen is (nog) niet gerealiseerd, onder meer bij gebrek aan (donor)fondsen, hetgeen weer samenhangt met gebrek aan vertrouwen in de effectiviteit. De Europese Unie bijvoorbeeld stelde dat zij het plan alleen kan steunen als het mandaat redelijk is (wel monitoring, geen peace enforcement) en als de betrokken landen instemmen met de troepenmacht. Vooralsnog verzet president Conté zich tegen inzet van de ECOMOG-macht op zijn grondgebied, en toont Sierra Leone zich zeer sceptisch.

Het geweld in (aanvankelijk) Lofa County

Gedurende de afgelopen achttien maanden heeft een geleidelijke uitbreiding plaatsgevonden van de zone van geweld en instabiliteit die zich aanvankelijk nog beperkte tot Lofa County in het noordwesten van Liberia.

In april 2001 maakten de rebellen aanzienlijke vorderingen in Lofa County. Met name de strijd om de stad Zorzor was hevig. Volgens medewerkers van het WFP waren gedurende mei en juni 2001 meer dan 4.000 vluchtelingen onderweg naar Ivoorkust en Sierra Leone. Volgens VN-functionarissen waren er tot dat moment in totaal als gevolg van de strijd al meer dan 40.000 mensen op de vlucht geslagen. Laat in juli 2001 zorgden de gevechten voor een nieuwe stroom vluchtelingen naar Ivoorkust .

Het geweld in Lofa County leek enigszins te zijn geluwd in september en oktober 2001. Vanaf eind november 2001 nam de gewapende strijd echter weer in hevigheid toe en werd het gebied waarin werd gevochten uitgebreid in zuid-oostelijke richting. Lofa County was eind 2001 vrijwel verlaten door de burgerbevolking. De meeste dorpen waren uitgestorven. Behalve zwaar bewapende mannen (meestal zonder uniform) zag men weinig tekenen van leven. De stad Zorzor was met de grond gelijk gemaakt, ziekenhuizen en scholen waren geplunderd. Uit de conditie van de gebouwen bleek dat dit alles gedurende de tweede helft van het jaar 2001 moest hebben plaatsgevonden.

In december 2001 bereikte het geweld de IDP-kampen in Gbarpolu County. De IDP's uit deze kampen zijn vervolgens in een serie van gewelddadige incidenten (Sawmill, Tubmanburg, Klay) steeds verder naar het zuidoosten gejaagd, daarbij telkens gestuit door de Liberiaanse strijdkrachten. Nadat op 7 februari 2002 gevechten werden gemeld in Klay Junction op slechts een vijftigtal kilometers van Monrovia, riep president Taylor de volgende dag de noodtoestand uit. In de gevechten rond Klay werd een chauffeur van ActionAid gedood; eerder al waren hulpgoederen in Tubmanburg geplunderd en werden voertuigen van hulporganisaties gevorderd.

De geleidelijke uitbreiding van de zone van geweld en instabiliteit in het noordwesten van Liberia had hiermee de directe omgeving van Monrovia bereikt. Hoewel van een reguliere veldtocht naar de hoofdstad geen sprake leek te zijn, was de situatie labiel. Vele duizenden mensen waren op de vlucht en veelvuldig werd melding gemaakt van geweld, gedwongen rekrutering, afpersing, mishandeling en plundering waarvan burgers en hulporganisaties het slachtoffer waren. De situatie in Monrovia was militair kalm, maar zorgwekkend en onvoorspelbaar.

Vanaf de eerste week van mei 2002 verslechterde de veiligheidssituatie in Liberia in ernstige mate. De regeringstroepen verloren op 8 mei 2002 tijdelijk de controle over de stad Gbarnga (het oude bolwerk van Taylor uit de burgeroorlog). Er waren meldingen van plunderingen door zowel de opstandelingen als leden van het regeringsleger. Grote stromen ontheemden kwamen op gang, vooral richting Monrovia. In de ochtend van 13 mei 2002 werd melding gemaakt van aanvallen op de circa vijftien kilometer van de hoofdstad gelegen plaatsen Arthington en White Plains. De situatie in Monrovia was op die ochtend fluide maar nog steeds over het algemeen rustig. Het leek niet waarschijnlijk dat de rebellen in staat zouden zijn de stad met zijn één miljoen inwoners in te nemen. Op 14 mei 2002 meldde de EU-delegatie in Monrovia dat de beschietingen in de directe omgeving van de stad waren opgehouden. LURD bleek evenwel gedurende de rest van de maand mei 2002 in staat vanuit het noord-westen van het land een voortdurend uitdijend gebied tot dichtbij Monrovia verder te destabiliseren. Meest verrassend in het offensief van de laatste weken is niet zozeer de militaire kracht van LURD, maar de zwakte van de regeringsgetrouwe troepen. De LURD-aanvallen volgen een vast patroon. Een aanval door een relatief klein aantal rebellen jaagt politie, leger en de lokale bevolking op de vlucht. Nadat regeringsgetrouwe troepen zijn gemobiliseerd wordt een tegeninval ingezet en trekken de rebellen zich terug, waarbij plundering plaatsvindt, aanvankelijk door de rebellen, later door de regeringstroepen. LURD doet buiten Lofa County zelden moeite om een éénmaal veroverde plaats te behouden, maar is met deze hit and run-taktiek in staat de regeringscontrole over een groot gebied te verzwakken. Omdat in toenemende mate regeringsgetrouwe troepen deserteren, overlopen naar de rebellen, of 'voor zichzelf' beginnen, wordt de president steeds verder in het nauw gedreven.

Tot de verslechtering van de veiligheidssituatie begin mei 2002 kon in Liberia op grond van het criterium militaire veiligheid de volgende tweedeling worden gemaakt:


1. het relatief veilige gebied: de stad Monrovia en de oostelijke Counties : in deze gebieden hebben in de verslagperiode geen gevechtshandelingen plaatsgevonden. De situatie kon echter ook vóór mei 2002 al niet als geheel stabiel worden gekenschetst, gezien het feit dat de rebellen in de afgelopen maanden herhaaldelijk tot dichtbij Monrovia zijn opgerukt.


2. het relatief onveilige gebied: de Counties Lofa, Gbarpolu en de counties die liggen in het grensgebied met Guinee en Sierra Leone In deze gebieden hebben het afgelopen jaar gevechtshandelingen plaatsgevonden.

Sinds mei 2002 wordt het risico steeds groter dat het tot dan toe veilige gebied (Monrovia en de oostelijke Counties) betrokken raakt bij de gevechtshandelingen.

De strijdkrachten

De Liberiaanse strijdkrachten staan onder het opperbevel van de president en bestaan uit veel verschillende onderdelen. Een deel van de Liberiaanse gevechtstroepen in Lofa wordt daarnaast gevormd door RUF-strijders. Het lijkt erop dat aanzienlijke hoeveelheden wapens aan het demobilisatieproces in Sierra Leone worden onttrokken om opgeslagen of gebruikt te worden in Liberia .

Slechts de Liberiaanse elitetroepen krijgen met enige regelmaat betaling en bevoorrading. De overigen (reguliere leger, RUF) voorzien door middel van plundering en afpersing in hun levensonderhoud. Incidenten worden gecreëerd om de lokale bevolking op de vlucht te jagen om vervolgens te kunnen plunderen. Daarbij raken verschillende onderdelen soms met elkaar slaags. Zo vertellen vluchtelingen dat de recente 'aanval' op Tubmanburg in feite niets anders was dan een plundertocht door het Liberiaanse leger.

Het leger (Armed Forces of Liberia / AFL)

Het leger bestaat uit tussen de 5.000 en 7.000 manschappen. Kenmerkend voor de AFL zijn de gebrekkige bewapening en uitrusting, en achterstand in de uitbetaling van soldij. De discipline en het moreel staan daardoor op een laag niveau. De motivatie voor een werkelijke confrontatie met rebellen is dan ook gering en het leger maakt zich veelvuldig schuldig aan plundering, afpersing, geweldpleging en verkrachting.

Toen Taylor in 1997 aantrad als president zag hij zich geconfronteerd met een hem vijandig gezind leger. De Krahn hielden Taylor verantwoordelijk voor de dood van Samuel Doe. Ook had de AFL sterke banden met ULIMO-J, de Taylor vijandig gezinde factie uit de burgeroorlog. President Taylor heeft in de periode november 1997 - herfst 2001 enkele duizenden Krahn-soldaten met pensioen gestuurd . Desondanks bevindt zich in de AFL nog steeds een aantal soldaten van Krahn-origine die al in het leger dienden ten tijde van de vroegere president Samuel Doe. Dit heeft tot gevolg dat het leger niet volledig wordt vertrouwd door de regering .

Speciale veiligheidstroepen

President Taylor beschikt over een tweetal speciale veiligheidstroepen, namelijk de Anti Terrorist Unit (ATU) en de Special Operations Division (SOD). Deze laatste behoort tot de politiediensten (zie hieronder). Van deze veiligheidstroepen is de ATU , die geen wettelijke basis heeft , de elite-eenheid van president Taylor. De sterkte bedraagt circa 2.000 manschappen. De eenheid heeft de beschikking over een moderne uitrusting, wordt getraind door Zuid-Afrikaanse en Oekraïnse huurlingen, is gekleed in groene camouflageuniformen, en de manschappen worden tijdig betaald. De ATU is vanzelfsprekend tevens belast met de zorg voor de veiligheid van de president.

President Taylor zet deze speciale veiligheidstroepen met mate in bij de binnenlandse gewapende conflicten, naast het reguliere leger. Deze inzet gaat echter niet zonder problemen. De president heeft dergelijke elitetroepen hard nodig in zijn eigen omgeving. Bovendien zorgt het grote contrast in betaling en uitrusting tussen AFL enerzijds en ATU en SOD anderzijds voor afgunst aan de zijde van het reguliere leger hetgeen met enige regelmaat tot onderlinge schermutselingen aanleiding geeft.

De politie

De reguliere politie van Liberia, de National Liberian Policeforce (NLP) bestaat uit 1500 manschappen en ressorteert onder het ministerie van Justitie. Daarnaast zijn er nog speciale eenheden: De Special Security Services (SSS) en de Special Operations Division (SOD). Van de SSS, die geen wettelijke basis heeft , is geen schatting van het aantal leden te maken. De SOD werd in 1997 opgericht en bestaat grotendeels uit oud NPFL-strijders . Het aantal medewerkers wordt geschat op circa 400. Deze zijn herkenbaar aan hun zwarte uniformen.

Overige veiligheidsdiensten en milities

Human Rights Watch stelt dat de Liberiaanse regering sinds LURD zijn activiteiten heeft aangevangen een aantal nieuwe 'milities' heeft gecreëerd. Er is weinig bekend over aantallen, structuren en het leiderschap over deze milities .

Tenslotte bestaan nog de Immigration and Border Force (in totaal 200 manschappen) en de National Port Authority (in totaal 400 manschappen, over het algemeen ex-strijders die gekleed gaan in bruine uniformen.

2.4 Sociaal-economische situatie

Het bestaande VN-sanctiebeleid tegen Liberia en de mogelijkheid dat nog verdergaande sancties worden opgelegd (hout, rubber en scheepvaartregistraties), gekoppeld aan de slechte en instabiele militaire situatie in land en regio, hebben het vertrouwen in de Liberiaanse economie verder ondermijnd. De gevolgen daarvan zijn onder meer kapitaalvlucht en vermindering van buitenlandse valuta-overmakingen naar het Liberiaanse bancaire systeem, hetgeen heeft geleid tot een lagere koers van de nationale munteenheid. De waardevermindering van de Liberiaanse dollar heeft de prijzen van geïmporteerde goederen, waaronder rijst, medicijnen, olieproducten en andere essentiële goederen, verder opgedreven.

Liberia stond in 2002 op de Human Development Index op plaats 174 (van de 175). Alleen Sierra Leone stond nog lager. Ongeveer eenderde van de volwassenen in Liberia heeft de lagere school doorlopen en kan worden beschouwd als alfabeet. Zo'n 80% van de bevolking leeft in armoede (minder dan $1 inkomsten per dag) en van dit percentage leeft weer de helft in absolute armoede (minder dan een halve dollar inkomsten per dag). Een in 1999 gehouden bevolkingsonderzoek toonde aan dat 19% van de huishoudens wordt geleid door een vrouw. 30% van de kinderen leeft met één ouder. 20% van de kinderen leeft zonder ouders .

De situatie in Monrovia

De economische situatie in Monrovia en omliggende gemeenten is gedurende de verslagperiode niet verbeterd en blijft ernstig. Zoals bekend is de stad in 1996 tijdens de burgeroorlog bijna met de grond gelijk gemaakt en is zij sindsdien niet of nauwelijks herbouwd. Overal staan nog steeds kapotgeschoten en geplunderde gebouwen. De elektriciteitsvoorziening is niet hersteld. De weinige bewoners van Monrovia die het zich kunnen veroorloven zijn aangewezen op het gebruik van noodstroomgenerators. Het straatbeeld in Monrovia wordt nog steeds bepaald door overwegend jonge mensen (60% van de bevolking is onder de 21 jaar), 80% van de bevolking is werkloos en 50% van de kinderen kunnen bij gebrek aan onderwijsvoorzieningen en financiële middelen niet deelnemen aan onderwijs. Het percentage ondervoeding in Monrovia wordt geraamd op ongeveer 15% .

De haven van Monrovia slibt in toenemende mate dicht waardoor schepen met enige diepgang nog slechts met moeite van de vaargeul gebruik kunnen maken. Taiwan heeft de Liberiaanse regering financiële hulp verstrekt om de haven uit te baggeren (inmiddels praktisch voltooid) en een aldaar gekapseisd vrachtschip te bergen. De Nederlandse bedrijven Boskalis en SmitTak zijn betrokken bij de werkzaamheden.

2.5 Samenvatting

Gedurende de verslagperiode is de positie van president Taylor voortdurend verder verzwakt. De binnenlandse onlusten breidden zich in de afgelopen periode alleen maar uit, zonder dat zicht is op een militaire of politieke oplossing. Een duidelijk alternatief voor de president is evenwel niet in zicht.

De enige door de president aangekondigde op verdergaande democratisering gerichte maatregel, namelijk de afgekondige amnestie voor oppositieleiders, heeft vooralsnog tot veel verwarring en weinig concreet resultaat geleid. Tegenover deze maatregel staan de afkondiging van de noodtoestand, het zinspelen door Taylor op uitstel van de verkiezingen, en de recent ernstig verslechterde veiligheidssituatie.

De economische situatie in het land is onverminderd slecht. Het feit dat Liberia alleen Sierra Leone onder zich weet op de lijst van de armste landen van de wereld, afgemeten aan de situatie van de bevolking, spreekt boekdelen.

De veiligheidssituatie is met name gedurende het laatste deel van de verslagperiode ernstig verslechterd. De rebellen zijn in staat gebleken een steeds groter deel van het land, tot op vijftien kilometer van Monrovia, te destabiliseren. De president dreigt langzaam maar zeker de greep op de situatie te verliezen, niet alleen door de militaire dreiging van de rebellen, maar ook door een mogelijke desintegratie van het eigen veiligheidsapparaat. Het is in de huidige situatie dan ook vrijwel onmogelijk nog delen van het land als (relatief) veilig aan te merken. De situatie is uiterst fragiel, onvoorspelbaar en in voortdurende ontwikkeling.


3 Mensenrechten

3.1 Juridische context

3.1.1 Verdragen

Liberia is partij bij een aantal belangrijke mensenrechtenverdragen, waaronder de Conventie voor de Eliminatie van alle Vormen van Discriminatie van Vrouwen (Convention on the Elimination of All Forms of Discrimination against Women - CEDAW), de Conventie voor de Rechten van het Kind (Convention on the Rights of the Child - CRC) en de Internationale Conventie voor de Eliminatie van Alle Vormen van Rassendiscriminatie (International Convention on the Elimination of All Forms of Racial Discrimination - CERD). Liberia heeft het Internationaal Convenant voor Burger- en Politieke Rechten (International Covenant on Civil and Political Rights - CCPR) en het Internationaal Convenant voor Economische, Sociale and Culturele Rechten (International Covenant on Economic, Social and Cultural Rights - CESCR) wel getekend maar (nog) niet geratificeerd. Liberia heeft de Convention Against Torture (CAT) niet getekend.

De Liberiaanse autoriteiten voldoen niet aan hun verplichtingen te rapporteren aan organen van toezicht . Zo heeft Liberia sinds het de Conventie voor de Eliminatie van Alle Vormen van Rassendiscriminatie heeft geratificeerd nog niet gerapporteerd. Bij het comité van toezicht is grote zorg over het feit dat de nationale Liberiaanse wetgeving geen expliciete bepalingen kent die discriminatie op grond van ras of nationaliteit verhinderen. Ook bestaat bij het comité van toezicht grote zorg over de zeer vele meldingen van rassendiscriminatie in Liberia .

Liberia heeft in maart 2001 met steun van UNICEF voor de eerste maal gerapporteerd aan het Committee van de Conventie voor de Rechten van het Kind. Liberia geeft hierin aan een ministerie voor Gender and Development in te willen stellen. Dit nieuwe ministerie zal belast worden met aangelegenheden betreffende vrouwen en kinderen. UNDP zal voorlopig financiële steun geven .

Liberia heeft eveneens het Vluchtelingenverdrag van 1951 en het daarbij behorende Protocol van 1967 geratificeerd .

Liberia is tenslotte nog toegetreden tot het African Charter on Human and People's Rights .

3.1.2 Nationale wetgeving

De uit 1986 daterende grondwet werd in 1988 geamendeerd en is gebaseerd op de algemene principes van de rechtsstaat. In de subparagrafen 3.3.1 en verder volgen de relevante bepalingen.

Als gevolg van de dreigende opmars van de rebellen richting Monrovia besloot president Taylor op 8 februari 2002 de noodtoestand uit te roepen. Met uitzondering van een aantal uitsluitingen zoals genoemd in de grondwetsartikelen 87 (a) en 87 (b) kunnen in principe onder de noodtoestand alle grondrechten worden beperkt. De regering gaf de verzekering dat correct bestuur, bescherming van de mensenrechten, en handhaving van de rechtsorde niet in gevaar zouden komen. Al snel werd evenwel duidelijk dat door het uitroepen van de noodtoestand de mensenrechtensituatie in Liberia verder verslechterde. Zie hiervoor de relevante subparagrafen onder dit hoofdstuk.

3.2 Toezicht

Human Rights Commission

De Liberiaanse Human Rights Commission (een overheidsorgaan) is niet of nauwelijks actief als gevolg van gebrek aan leiderschap en financiële middelen. Hoewel de commissie - volgens de wet - uit vijf leden zou moeten bestaan heeft de commissie slechts een waarnemend voorzitter en twee commissarissen . De commissieleden verschijnen zo nu en dan in hun kantoor in Monrovia. De telefoon werkt al maanden niet meer en de voorzitter van de commissie, Hall Badio, verblijft al sinds september 1999 in het buitenland om medische redenen. In het budget van de regering wordt met de commissie geen rekening gehouden. Volgens president Taylor zou dat de onafhankelijkheid van de commissie kunnen compromitteren. In de praktijk is de commissie dus afhankelijk van de grillen van de president. Onmacht door afhankelijkheid van een regering die volstrekt niet is geïnteresseerd in de verbetering van de mensenrechtensituatie is het resultaat .

NGO's

In Liberia zijn vele kleine organisaties actief op het gebied van mensenrechten en democratisering. Soms zijn deze organisaties niet groter dan een paar personen. Hoewel veel van deze NGO's zeer betrokken en van goede wil zijn, is hun effectiviteit beperkt door de sterke versnippering. Op nationaal niveau zijn in ieder geval de volgende mensenrechtenorganisaties actief: National Human Rights Monitor (NHRM), Liberian Women Initiative (LWI) en Liberian Council of Churches (LCC) . Voorts zijn actief: Center for the Protection of Human Rights, Center for Law and Human Rights Education, Liberian Human Rights Chapter, Association of Human Rights Promoters, Liberian Watch for Human Rights, Movement for the Defense of Human Rights, Liberia Civil and Human Rights Association, Liberia Democracy Watch, Civil Rights Association of Liberian Lawyers, Fore-Runners of Children's Universal Development, Center for Democratic Empowerment en Association of Female Lawyers in Liberia .Twaalf organisaties vormen samen het National Human Rights Center of Liberia, terwijl zes andere groepen hun krachten bundelen in Network . Een tweetal NGO's beschikt over een hogere organisatiegraad en betere faciliteiten. Dit zijn de Catholic Justice and Peace Commission (JPC) en het Center for Democratic Empowerment (CEDE). Na de aanval in november 2000 door 'ex-strijders' waarbij het kantoor van CEDE werd vernield en de drijvende krachten achter het Center, dr. Amos Sawyer en Conmany Wesseh, in het ziekenhuis belandden, werd later besloten plannen te ontwikkelen om een regionaal kantoor op te zetten buiten Liberia. Verdere informatie is thans niet beschikbaar.

De Amerikaanse NGO Carter Center die tot voor kort actief was in Liberia op het gebied van capaciteitsopbouw onder lokale NGO's, met name voor wat betreft vrijheid van meningsuiting, besloot al in september 2000 de activiteiten in Liberia stop te zetten. De tegenwerking door de Liberiaanse regering heeft daarbij een rol gespeeld, evenals het feit dat deze activiteiten soms de betrokken personen in gevaar brachten. Inmiddels wordt binnen de organisatie gesproken over een mogelijke terugkeer naar Liberia om het fragiele politieke proces te ondersteunen.

Hoewel de Verenigde Naties aanwezig zijn in Liberia heeft het United Nations Peace-building Office in Liberia (UNOL) een beperkt mandaat en in de praktijk heeft UNOL niet de bevoegdheid en de capaciteit om de mensenrechtensituatie in Liberia adequaat te observeren en actief onderzoek te verrichten naar eventuele schendingen. Omdat ook het aantal functionerende buitenlandse diplomatieke missies in Monrovia gering is en als gevolg van de onveilige situatie in en onbereikbaarheid van sommige delen van Liberia is slechts sprake van een beperkt internationaal toezicht op de mensenrechtensituatie in het land .

..

3.3 Naleving en schendingen

In Liberia is op het gebied van mensenrechtenschendingen reden tot zorg. De mensenrechten worden in Liberia met name geschonden op twee niveaus.

Er is sprake van misbruik van wapens en macht door het leger en de verschillende veiligheidstroepen. Met name in het Noordwesten bieden incidenten aan de grens met Guinee de gelegenheid tot plundering en afpersing. Bekend is dat sommige incidenten door de troepen zelf worden gecreëerd om enerzijds meer voorraden en wapens van de regering los te krijgen en anderzijds de bevolking op de vlucht te jagen om vervolgens de verlaten dorpen te plunderen.

Daarnaast wordt het land op autoritaire wijze geregeerd door de president, die vrijwel alle macht naar zich toe heeft getrokken. Oppositiegroepen en mensenrechtenbewegingen van enige betekenis worden geïntimideerd en bedreigd door met name de veiligheidsdiensten.

Met de recente uitbreiding van geweld en instabiliteit is sprake geweest van een toenemend hardhandige onderdrukking door de regering Taylor van de vrije pers, van mensenrechtenorganisaties en van politieke oppositie.

3.3.1 Vrijheid van meningsuiting

Vrijheid van meningsuiting wordt door de grondwet gegarandeerd maar de regering beperkt deze vrijheid in de praktijk. Onafhankelijke media wordt het werken soms onmogelijk gemaakt. Ook passen zij zelfcensuur toe uit zelfbescherming.

Persvrijheid

Vier onafhankelijke journalisten werden op 21 februari 2001 gearresteerd in verband met het schrijven van kritische artikelen over de regering. Zij behoorden tot de krant The News. De journalisten werden na hun arrestatie aangeklaagd voor 'spionage' en vast gehouden in de centrale gevangenis van Monrovia . De Catholic Justice and Peace Commission en het Center for the Protection of Human Rights tekende protest aan tegen deze schendingen. Ook studenten protesteerden tegen de arrestatie en hechtenis van de vier journalisten en zamelden fondsen in voor hun verdediging. Als reactie hierop bestormden in maart 2001 ongeveer honderd leden van de Special Operations Division (SOD) van de politie en de Anti Terrorist Unit (ATU) het terrein van de universiteit van Monrovia waarbij verschillende studenten en professoren gewond raakten. De universiteit is na het incident enige tijd gesloten geweest. De journalisten zijn na enige tijd in vrijheid gesteld. Na een maand werden zij zonder proces vrijgelaten na schriftelijke verontschuldigingen te hebben ingediend .

Op 20 november 2001 werd de hoofdredacteur van de krant The News, Wilson Tarpeh, opgepakt door politie in burger. Het kantoor werd op dezelfde dag gesloten. Tarpeh werd in het daarop volgende weekend vrijgelaten, het kantoor bleef gesloten .

Op 13 februari 2002 tekende Reporters sans Frontières protest aan tegen de arrestatie van een aantal journalisten en de sluiting van de krant Analyst. Zeker vier journalisten, waaronder Stanley Sankor en James Lloyd van genoemde krant, werden enige tijd op een politiebureau in Monrovia vastgehouden. Volgens Paul Mulbah, de hoogste politiefunctionaris in Liberia, vergiftigden betrokkenen door middel van hun artikelen de bevolking van het land. Sinds op 8 februari 2002 de noodtoestand was uitgeroepen werden artikelen als 'Liberians drowning in horror' en 'What rights and freedoms can the President suspend?' gepubliceerd. Reporters sans Frontières maande de Liberiaanse autoriteiten de noodtoestand niet te gebruiken als excuus om de onafhankelijke pers te censureren en te muilkorven .

3.3.2 Vrijheid van vereniging en vergadering

Vrijheid van vereniging en vergadering wordt door de grondwet gegarandeerd en doorgaans respecteerde de regering deze vrijheid in de praktijk. De regering hanteert objectieve criteria bij de beoordeling of openbare bijeenkomsten wel of niet geoorloofd zijn. Er was evenmin sprake van discriminatie op dit punt gericht tegen een specifieke groep .

Politieke partijen kunnen vrij worden opgericht. Naast de regerende National Patriotic Party (NPP) bestaan onder meer de volgende oppositiepartijen: Unity Party (UP), All Liberia Coalition Party (Alcop), National Democratic Party of Liberia (NDPL), the United People's Party (UPP) en the Liberian People's Party (LPP). De invloed van de oppositiepartijen is echter minimaal. Oppositiepartijen van enige betekenis worden geïntimideerd en bedreigd door met name de veiligheidsdiensten.

Gedurende het jaar 2001 werden de Collaborating Political Parties (CPP), een samenwerkingsverband van oppositiepartijen, enkele malen bedreigd met maatregelen door de Government's Electoral Commission (ECOM) met als argument dat volgens de grondwet dergelijke coalities alleen waren toegestaan tijdens officiële verkiezingscampagnes. Daadwerkelijke actie werd evenwel niet genomen .

Eind april 2002 werd er een algeheel verbod afgekondigd op het houden van politieke bijeenkomsten.

Volgens de grondwet mogen werknemers - met uitzondering van politiemensen en militairen - zich verenigen in een vakbond. Er zijn 32 vakbonden die los georganiseerd zijn in twee overkoepelende groepen, de Federation of Liberian Trade Unions en het Congress of Liberian Trade Unions. Deze bonden behartigen de belangen van 60.000 leden, merendeels werklozen. De bonden hebben evenwel weinig macht en invloed.

Arbeidswetgeving regelt het - nauwelijks in de praktijk toegepaste - stakingsrecht .

3.3.3 Vrijheid van godsdienst

Er is sprake van door de grondwet gegarandeerde vrijheid van godsdienst. Zoals vastgelegd in artikel 14 van de Liberiaanse grondwet (1986) zijn de verschillende religieuze groepen (inclusief de Jehovah Getuigen en aanhangers van de islam) in de Liberiaanse maatschappij vrij en in dezelfde mate beschermd door de wet bij het belijden van hun godsdienst. De regering respecteert deze vrijheid in de praktijk.

De relatie tussen aanhangers van de islam en andere religieuze en maatschappelijke groeperingen wordt in het algemeen gekenmerkt door onderling respect voor elkaars geloofsovertuiging. Desalniettemin zijn gedurende de burgeroorlog moskeeën en kerken door de verschillende, elkaar bestrijdende groeperingen, vernietigd.

Er is geen staatsgodsdienst .

Alle organisaties, waaronder religieuze groeperingen, dienen zich te laten registreren bij de overheid en het doel van hun organisatie vast te leggen. De procedure verloopt routinematig en er zijn geen berichten dat zij moeizaam of discriminerend verloopt .

Godsdienst speelt een grote rol in Liberia. In het land zijn vele religieuze organisaties actief waaronder de Rooms-Katholieke kerk, de Methodist en Baptist Churches en van de bestaande kerken afgeleide geloofsgenootschappen. Overal staan kerken, gebedshuizen en door kerken geleide opvanghuizen. De overheid inclusief de president zelf, die gelovig zou zijn en regelmatig uitspraken doet over God en gebod, lijkt het religieuze leven eerder te inspireren dan te dwarsbomen. Volgens waarnemers geschiedt dit met opzet om de aandacht van de bevolking af te leiden van de slechte economische omstandigheden in het land.

40% van de bevolking is christen of aanhanger van een combinatie van christendom en traditionele inheemse godsdiensten.

Ongeveer 20% van de bevolking is moslim. De resterende 40% is aanhanger van traditionele inheemse godsdiensten . Ten slotte is er een kleine Baha'i gemeenschap .

Het christendom en de traditionele godsdiensten komen in het hele land voor. De islam is dominant onder de Mandingo (voornamelijk in de noordelijke en oostelijke counties), en onder de Vai (in het noordwesten) .

De traditionele godsdiensten komen voor bij de Kpelle, Gio, Mano, Loma, Krahn en Gbandi .

De wet verbiedt religieuze discriminatie, maar moslimleiders klagen over discriminatie. Veel moslims hebben het gevoel gepasseerd te worden en onvoldoende mogelijkheden tot ontplooiing te hebben. Met name in de steden komt dit voor en is sprake van discriminatie, maar deze lijkt eerder gebaseerd op etnisch-politieke gronden dan op religieuze gronden . In het algemeen verliep de partijvorming in de conflicten van de afgelopen decennia voornamelijk langs etnische en niet langs religieuze lijnen.

Ofschoon er spanningen voorkomen tussen de verschillende religieuze gemeenschappen is er een interfaith council waarin de leiders van de christelijke en de islamitische gemeenschappen gezamenlijk overleg voeren .

Er zijn geen aanwijzingen voor vervolging op grond van godsdienstige overtuiging, noch van de zijde van de overheid, noch van de zijde van oppositionele groeperingen. Voorbeelden van vervolging c.q. detentie op grond van religie zijn niet bekend .

Er is geen bewijs voor het bestaan van een extremistische militante moslimgroepering in Liberia als onderdeel van een wereldomspannend netwerk.

3.3.4 Bewegingsvrijheid

Identiteitskaart

Er is geen identificatieplicht in Liberia. De verantwoordelijke autoriteit voor de afgifte van identiteitskaarten is de National Identification Cards Division van het ministerie van Financiën. Overigens is de afgifte van nationale identiteitskaarten in 1990 als gevolg van de burgeroorlog gestaakt en tot op heden niet hervat. Thans wordt - voor zover mogelijk - gewerkt aan het opstellen van nieuwe regels en procedures. De officiële persoonsregisters zijn tijdens de burgeroorlog grotendeels verloren gegaan.

Paspoort

De verantwoordelijke autoriteit voor de afgifte van paspoorten is het ministerie van Buitenlandse Zaken. De procedure verloopt als volgt: men dient een schriftelijk verzoek in bij het ministerie. De aanvraag dient te worden vergezeld van een ingevuld en ondertekend paspoortaanvraagformulier, twee pasfoto's, en een geboorteakte of een 'affidavit of Liberian Citizenship'. Na indiening van bovengenoemde bescheiden plus betaling van $20 aan leges wordt men opgeroepen voor een interview .

Internationaal

Resolutie 1343 van de Veiligheidsraad van 7 maart 2001 legt belangrijke leden van de Liberiaanse regering en krijgsmacht, hun partners en andere door de VN aangeduide personen buitenlandse reisrestricties op. Er zijn geen aanwijzingen dat andere Liberiaanse burgers worden gehinderd in hun vrijheid om internationaal te reizen.

Andere nationaliteiten

De Liberia Refugee Repatriation and Resettlement Commission (LRRRC) registreerde in de verslagperiode bijna 4.000 Sierra Leoonse vluchtelingen. Het gaat daarbij voornamelijk om in Liberia geïntegreerde vluchtelingen die niet bij de UNHCR geregistreerd zijn en bij gebrek aan geldige identiteitspapieren problemen hebben ondervonden met de Liberiaanse veiligheidsdiensten.

3.3.5 Rechtsgang

De grondwet stipuleert een onafhankelijke rechterlijke macht. In de praktijk is de rechterlijke macht onderworpen aan politieke, sociale en financiële druk, hetgeen corruptie in de hand werkt .

Volgens de grondwet hebben verdachten rechten die overeenstemmen met internationaal geaccepteerde standaarden. Verdachten hebben recht op een openbaar proces en tijdig overleg met een advocaat. De praktijk is anders. Er is geen effectief systeem van lokale advocaten, vooral niet op het platteland. Er is veel corruptie .

Gezien de voortdurende straffeloosheid en de nog steeds gebrekkige juridische structuren in Liberia zijn slachtoffers van mensenrechtenschendingen beperkt in hun mogelijkheden hiervan aangifte te doen en kunnen zij niet in alle gevallen de bescherming inroepen van de autoriteiten .

3.3.6 Arrestaties en detenties

In Liberia zijn onrechtmatige arrestaties en detenties niet ongewoon. Met name journalisten en mensenrechtenactivisten lopen het risico onrechtmatig te worden gearresteerd en gedetineerd. Veelal zullen dergelijke - kortdurende - detenties niet worden geregistreerd.

Niet alleen journalisten waren evenwel slachtoffer van dergelijke acties. In september 2001 legden alle advocaten uit protest tegen de arrestatie van Emmanuel Wureh, president van de Liberia National Bar Association, gedurende een week het werk neer. Wureh was gearresteerd wegens belediging van een parlementslid. Hierdoor kwam het gehele rechtssysteem tijdelijk tot stilstand. Wureh werd na een week in vrijheid gesteld .

Op 12 maart 2002 maakte president Taylor bekend dat 21 al sinds september 1998 gedetineerde Krahn waren vrijgelaten. Zij waren destijds gearresteerd en veroordeeld in verband met de gevechten rond Camp Johnson Road .

Met name sinds het uitroepen van de noodtoestand worden onder het mom van het opsporen van dissidenten regelmatig razzia's uitgevoerd op drukke markten en in kampen van IDP's waarbij (jonge) mannen, veelal Krahn of (met name) Mandingo, worden opgepakt en voor enige tijd vastgehouden .

Ook mensenrechtenactivisten lopen sinds het uitroepen van de noodtoestand een verhoogd risico te worden gearresteerd. Zo werd op 24 april 2002 de directeur van Legal Aid Consultants, Tiawan Gongloe, gearresteerd in verband met een door hem gehouden toespraak over het vredesoverleg in het kader van de Mano River Union. Na zijn arrestatie werd Gongloe mishandeld en naar het ziekenhuis overgebracht. Daar verblijft hij thans nog zonder dat er sprake is van een aanklacht. De krant Analyst is op 28 April 2002 wederom door de politie gesloten omdat de redactie de toespraak van Gongloe had gepubliceerd . De EU heeft aangegeven zich ernstig zorgen te maken over deze ontwikkelingen.

3.3.7 Mishandeling en foltering

Zowel soldaten van het regeringsleger als leden van de veiligheidstroepen zijn verantwoordelijk voor moorden, foltering en verkrachtingen in met name Lofa County. Amnesty International verwelkomde de beslissing van de EU op 23 juli 2001 om de discussie aan te gaan met de Liberiaanse regering over de verslechterende mensenrechtensituatie .

Amnesty International signaleerde tijdens de verslagperiode regelmatig problemen met de mensenrechtensituatie . Zo zouden volgens de organisatie sinds medio 2000 tientallen burgers zijn vermoord en meer dan honderd burgers, waaronder vrouwen, zijn gemarteld door de Anti Terrorist Unit (ATU) en andere veiligheidsdiensten. Velen van hen werden vastgehouden in de militaire basis in Gbatala en het ATU-cellencomplex achter de Executive Mansion, de residentie van de president in Monrovia. In alle gevallen luidde de beschuldiging dat zij steun hadden verleend aan de rebellen die vanuit Guinee Lofa County binnenvielen .

Na demonstraties van Nigeriaanse zakenmensen in Monrovia begin november 2001 werden een onderminister van Arbeid en vier officieren van de Anti Terrorist Unit (ATU) formeel aangeklaagd wegens het martelen van twee Nigeriaanse zakenmensen in Monrovia, waarbij een van hen om het leven kwam en de ander ernstig gewond in een ziekenhuis belandde.

3.3.8 Verdwijningen

Met name de veiligheidsdiensten zijn verantwoordelijk voor verdwijningen. Zo waren er in mei 2001 rapporten dat veiligheidsdiensten 24 ontheemden uit Lofa County hadden opgepakt. Zij zijn sindsdien niet meer gezien. Er bestaan overigens sterke aanwijzingen dat in dergelijke gevallen betrokkenen worden gedetineerd in Gbatala .

3.3.9 Buitengerechtelijke executies en moorden

Buitengerechtelijke executies lijken in Liberia regelmatig voor te komen, getuige twee recente (december 2001) voorbeelden. In de plaats Gbarnga werd een student, verdacht van voedseldiefstal, door de politie doodgeschoten. Tijdens de daaropvolgende studentenrellen werd een student gedood en een aantal van hen gewond. De regering heeft de verantwoordelijke politiecommissaris inmiddels uit zijn functie ontheven en een onderzoek aangekondigd. In dezelfde periode werd een boer die na een familiebezoek in Guinee de grens met Liberia overstak dusdanig mishandeld door soldaten dat hij aan zijn verwondingen overleed.

Ook Amnesty International maakt in haar recente rapporten melding van dergelijke executies, met name in Lofa County, van vermeende rebellen of sympathisanten.

3.3.10 Doodstraf

De Liberiaanse wetgeving kent de doodstraf . Over de daadwerkelijke uitvoering van de doodstraf zijn geen gegevens voorhanden.

3.4 Positie van specifieke groepen

3.4.1 Meisjes en vrouwen

Seksueel geweld tegen vrouwen

Seksueel geweld tegen vrouwen komt voor in Liberia. Het geweld is echter niet systematisch. Geweld in de huiselijke kring tegen vrouwen komt bijzonder veel voor, maar wordt door de regering, rechtbanken en media niet als een serieus probleem beschouwd . Verkrachtingen en andere vormen van seksueel geweld tegen vrouwen - door leden van alle strijdende facties - namen wel explosief toe tijdens de burgeroorlog .

Eind november 2000 werd bekend dat vrouwelijke advocaten meer steun zullen ontvangen bij het vervolgen van verkrachters. Het Ministerie van Justitie maakte het mogelijk dat de NGO Association of Female Lawyers in Liberia (AFELL) op dit punt namens de staat intensief gaat samenwerken met advocaten . Dit heeft tot resultaten geleid. Er zijn inmiddels vele gevallen van geweld tegen vrouwen (verkrachting en aanranding) geweest waarbij de politie daders gearresteerd heeft. Leden van de Association of Female Lawyers in Liberia en de Justice and Peace Commission of the National Catholic Secretariat hebben bevestigd dat de daders voor het gerecht gebracht werden.

Maatschappelijke positie van vrouwen

Vrouwen bevinden zich in het algemeen in een achtergestelde maatschappelijke positie hoewel zij volgens de grondwet gelijkwaardig zijn aan mannen. De status van vrouwen varieert per regio, etnische groep en godsdienst. Voor het uitbreken van de burgeroorlog bezetten vrouwen 25% van de professionele en technische banen in Monrovia.

Vrouwen die zijn getrouwd volgens het burgerlijk wetboek, kunnen land en eigendom erven. Vrouwen die getrouwd zijn onder traditioneel recht worden echter gezien als eigendom van hun man en komen niet in aanmerking - na het overlijden van de echtgenoot - voor een erfenis of de voogdij over hun kinderen. In het algemeen zijn vrouwen politiek niet of nauwelijks actief . Wel zijn zij vaak betrokken bij maatschappelijke organisaties en NGO's en spelen zij daar een belangrijke maatschappelijke en sociale rol .

De vrouw is in de Liberiaanse samenleving in toenemende mate op verschillende niveaus vertegenwoordigd. In de dorpsgemeenschappen zijn er naast de dorpsoudsten vrouwencomités die zich niet alleen bezighouden met huishoudelijke en landbouwwerkzaamheden doch ook invloed hebben op het dagelijkse bestuur van de gemeenschap. De betrokkenheid van de vrouw in de Liberiaanse samenleving wordt gestimuleerd door de overheid via de National Women's Commission of Liberia (NAWOCOL) en de County Health Organizations, en buitenlandse hulporganisaties (UNICEF en NGO's, zoals Merlin). In het nabij Monrovia gelegen Bong County is bijvoorbeeld een vrouwelijke Chief in functie, genaamd mevrouw Garmelon T. Walker. Ook in de regering hebben verschillende vrouwelijke ministers zitting, te weten de Ministers van Planning and Economic Affairs, Education, en Post and Telecommunication.

Besnijdenis

Besnijdenis - alleen de meest extreme vorm infibulatie komt niet voor - bij meisjes was in Liberia voor de burgeroorlog gebruikelijk, met name in de landelijke gebieden in het westen, het noorden en in centraal Liberia. Schattingen spreken van zo'n 50 % van de vrouwelijke bevolking. De burgeroorlog ontwrichtte het dorpsleven en sociale structuren en traditionele instellingen zoals geheime genootschappen. Aan het eind van de burgeroorlog was het percentage meisjes dat besneden werd, gedaald tot 10%. Traditionele gebruiken herstellen zich thans weer en het percentage loopt weer op. Er is geen wet die besnijdenis verbiedt .

Vooral op het platteland komt vrouwenbesnijdenis voor. Het betreft daarbij voornamelijk de verwijdering van de clitoris van de vrouw. Vrouwenbesnijdenis komt voor bij alle etnische bevolkingsgroepen. De rituelen worden veelal onder slechte medische condities uitgevoerd door dorpspriesters.

Gezien de huidige economische en veiligheidssituatie is het onwaarschijnlijk dat een vrouw, die zich wil onttrekken aan besnijdenis, zich zonder meer kan vestigen in een andere stad of plaats in het land. De overheid biedt geen bescherming.

Vrouwelijke militairen en politiefunctionarissen

Vrouwen kunnen dienstnemen in de veiligheidsdiensten (leger en politie). In de praktijk zijn er zowel bij de Liberian National Police als bij het leger vrouwen in dienst.

Reisdocumenten

Vrouwen die meerderjarig zijn (achttien jaar of ouder) kunnen zelfstandig, derhalve zonder tussenkomst van een mannelijk familielid of echtgenoot, een reisdocument aanvragen.

3.4.2 Etnische groepen en minderheden

Algemeen overzicht

Er zijn zestien hoofdstammen in Liberia. Deze stammen worden gegroepeerd op basis van de taal die zij spreken. De drie Liberiaanse taalgroepen zijn: de etnische groepen die Mende spreken, de West Atlantic-Speaking People, en de etnische groepen die Kwa spreken. In de eerste groep vinden we de Mandingo, Vai, Gbandi, Kpelle, Lorma, Mende, Gio(Dan), Mano(Mah). In de tweede groep vinden we de Gola en Kissi, terwijl in de derde groep de Bassa, Dei(Dey), Grebo, Kru, Belle and Krahn te vinden zijn.

De stammen in Liberia hebben niet alleen een eigen taal maar ook een algemeen erkend - oorspronkelijk - grondgebied en een sterk zelfbewustzijn. Daarnaast hebben zij elk bepaalde gewoonten die kenmerkend voor hen zijn.

Oorspronkelijk waren de meeste etnische groepen hoofdzakelijk agrarisch gericht. De Mandingo zijn handelaren die zich voor een groot deel hebben bekeerd tot de islam.

De Kru, Bassa en Grebo leven voornamelijk van de opbrengsten van de visserij, de jacht en hetgeen de bossen opleveren. De meeste stammen houden zich tegenwoordig ook bezig met andere economische activiteiten.

(Geheime) genootschappen

De aan- of afwezigheid van geheime genootschappen - de poro (bij mannen) en de sande (bij vrouwen) - onderscheidt de ene groep stammen van de andere. Deze genootschappen waarvan alle mannen en vrouwen geacht worden lid te zijn, worden van belang geacht voor het politieke, sociale en religieuze leven van de leden van de stam. Poro-stammen in Liberia zijn: Vai, Gbandi, Kissi, Kpelle, Lorma, Mende, Mano, Gio, Dei and Belle.

Bij stammen die geen geheime genootschappen kennen komen genootschappen voor die meer gespecialiseerd zijn qua functie. Ook is het lidmaatschap van dergelijke genootschappen in aantallen beperkt. Het onderscheid tussen de poro- en niet poro-stammen doorsnijdt de classificatie op grond van taalverwantschap.

De positie van de verschillende etnische groepen in de Liberiaanse maatschappij

Volgens de grondwet hebben alle etnische groepen gelijke rechten en voorrechten. Er is dan ook geen grondwettelijk gesanctioneerde vorm van discriminatie tegen (een) bepaalde groep(en). Echter in de loop der jaren is er in politieke kringen een tendens ontstaan om personen die tot een bepaalde stam of etnische groep behoren te brandmerken als 'anti-politieke machthebbers' simpel op grond van het feit dat enkele prominente individuele leden van een dergelijke groep in aanvaring zijn gekomen met de politieke autoriteiten omdat zij standpunten hebben uitgedragen die niet in overeenstemming zijn met de mening en agenda van die autoriteiten. Deze politieke agenda grenst in alle gevallen aan onderdrukking, corruptie, en een blinde, moordende competitie gericht op zelfverheerlijking. Op het moment dat deze perceptie heeft postgevat in de hoofden van de politieke autoriteiten, kan de heksenjacht op leden van een bepaalde stam of etnische groep beginnen. De 'enkele leden' worden dan gevolgd door grote aantallen stamgenoten, mede omdat partijvorming geschiedt op etnische basis.

Krahn

Krahn worden niet langer gediscrimineerd of opgejaagd zoals ten tijde van de burgeroorlog. In het algemeen vindt geen vervolging of discriminatie plaats.

Mandingo

Mandingo verkeren in het algemeen in een nadelige positie in Liberia. Niet alleen in het noorden doch ook in andere delen van het land staan Mandingo in zekere mate bloot aan mensenrechtenschendingen. Soms worden zij verjaagd uit dorpen waarin zij de minderheid vormen. Velen hebben het land verlaten.

Zoals ook Amnesty International stelt lopen Mandingo een groot risico door de Liberiaanse autoriteiten te worden verdacht van banden met milities van de gewapende oppositie Liberians United for Reconciliation and Democracy (LURD) waarin een sterk ULIMO (zowel J als K) element vertegenwoordigd is. Mandingo worden aldus aangemerkt als 'dissidenten' en lopen een extra risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. Zij lopen gevaar zonder aanklacht te worden opgepakt en vastgehouden in zowel officiële als illegale detentiecentra.

3.4.3 Dienstplicht en desertie

Er is geen algemene dienstplicht in Liberia. Er wordt op basis van vrijwilligheid gerekruteerd onder de leden van de voormalige rebellen c.q. strijdkrachten en onder de Liberiaanse bevolking. Een deserteur verlaat normaal gesproken Liberia. Kindsoldaten werden na de afloop van de burgeroorlog in 1996 officieel niet meer ingezet. Inmiddels wordt van verschillende kanten hernieuwde gedwongen rekrutering van (overigens niet alleen) minderjarigen door met name regeringstroepen gemeld. Ook worden onder het mom van rekrutering minderjarigen opgepakt, die vervolgens door hun ouders kunnen worden teruggekocht.

3.5 Samenvatting

In Liberia is op het gebied van mensenrechtenschendingen reden tot zorg. Vooral met de recente uitbreiding van geweld en instabiliteit is sprake geweest van een toenemende hardhandige onderdrukking door de regering Taylor van de vrije pers, mensenrechtenorganisaties en oppositie. Steeds meer mensen lopen het risico slachtoffer te worden van willekeurige schendingen van mensenrechten.

Gezien de voortdurende straffeloosheid en de nog steeds gebrekkige juridische structuren in Liberia zijn slachtoffers van mensenrechtenschendingen beperkt in hun mogelijkheden de bescherming in te roepen van de autoriteiten.


4 Migratieproblematiek

4.1 Ontheemden- en vluchtelingenstromen in en uit Liberia

De slechte economische en veiligheidssituatie in Liberia hebben vele in de omliggende landen verblijvende Liberiaanse vluchtelingen doen besluiten om vooralsnog niet naar Liberia terug te keren. Volgens UNHCR verblijven grote aantallen Liberianen in de buurlanden Sierra Leone (13.000), Guinee (82.000), Ivoorkust (118.000) en Ghana (15.000) . Sinds het begin van het jaar 2002 zijn ruim 10.000 Liberianen naar Sierra Leone gevlucht en zijn ruim 7.000 Liberianen naar Guinee gevlucht. Dit laatste aantal loopt als gevolg van de huidige situatie in Liberia snel op. UNHCR houdt rekening met 15.000 additionele vluchtelingen uit Nimba County en opent binnenkort een nieuw kamp in de plaats Laine in Guinee.

Ook zijn duizenden in Liberia verblijvende Sierra Leoonse vluchtelingen sinds december 2001 uit Liberia gevlucht . Van de ongeveer 65.000 Sierra Leoonse vluchtelingen in Liberia zijn eind 2001 duizenden noodgedwongen teruggekeerd nadat zij door Liberiaanse troepen waren mishandeld .

Liberiaanse vluchtelingen in Guinee en andere buurlanden

De situatie van de Liberiaanse vluchtelingen in Guinee is sinds het voorjaar van 2001 aanzienlijk verbeterd. Meldingen van geweld tegen vluchtelingen zijn afgenomen. UNHCR is op dit moment bezig met het verplaatsen van Liberiaanse vluchtelingen vanuit het grensgebied naar kampen verder in het binnenland van Guinee. Dit is echter een moeizaam proces omdat veel van deze vluchtelingen al langdurig (vaak vele jaren) in Guinee verblijven. Mede door gelijke etnische achtergronden zijn deze vluchtelingen grotendeels geïntegreerd in de lokale bevolking en zij wensen dan ook niet te vertrekken.

Ontheemden in Lofa County

Als gevolg van de recente onlusten in Lofa en Gbarpolu (Lower Lofa) Counties zijn grote groepen Liberiaanse burgers in die gebieden ontheemd geraakt. De naar schatting 35.000 ontheemden (IDP's) worden door de Liberiaanse overheid en buitenlandse hulporganisaties opgevangen in vijf kampen: Jenemana (Grand Cape Mount County), Bopolu (Gbarpolu County), Cari (Bong County), TV Tower (Bong County) en Belefane (eveneens in Bong County). De kampen worden redelijk goed geleid. De gezondheidstoestand van de vluchtelingen laat echter nog te wensen over. Er heersen ziekten zoals malaria, huidziekten en diarree maar er is geen sprake van ondervoeding. De hulporganisaties kampen met een gebrekkige toegang tot de ontheemden, gebrek aan fondsen en aan afdoende veiligheidsvoorzieningen voor zowel de ontheemden als de hulpverleners. Veel hulpverlenende organisaties hebben hun personeel teruggetrokken naar Monrovia. De recente toename van het geweld heeft voor nieuwe ontheemdenbewegingen richting Monrovia en de grens met Ivoorkust gezorgd.

Volgens Amnesty International zijn tussen de 35.000 en 60.000 Liberianen binnenlands ontheemd geraakt als gevolg van de gewelddadigheden. De Liberiaanse regering faalt in haar taak de ontheemden van hulp te voorzien. Volgens internationale humanitaire organisaties is het vanwege de gevechten gevaarlijk en niet altijd mogelijk humanitaire hulp te verlenen in de aan de oorlogsregio grenzende opvangkampen .

4.2 Minderjarigen

Minderjarigheid

Op 26 april 1990 heeft Liberia de Conventie voor de Rechten van het Kind ondertekend. Op 4 juni 1993 werd de overeenkomst in Liberia geratificeerd waarna hij op 4 juli 1993 van kracht werd. In de praktijk is de uitvoering van de overeenkomst in Liberia door de burgeroorlog ernstig vertraagd. Ook zijn er ernstige inconsistenties tussen het gestelde in de Conventie en de nationale wetgeving. Het gaat met name om verschillen in leeftijd voor huwelijk, rekrutering in het leger, stemmen en het werken in loondienst. Ook is de Conventie nog niet voldoende bekendgesteld bij de diverse overheidsinstellingen. In samenwerking met onder meer UNICEF is the Women and Children Affairs Coordination (WCAC) Unit, die valt onder het Liberiaanse Ministerie van Planning en Economische Zaken, belast met de uitvoering van de Conventie en met een harmonisatie van de bepalingen van de Conventie met de nationale wetgeving. Voorts is in 1999 door de Liberiaanse regering een commissie opgericht die in samenwerking met the Eminent Persons Group on Children, bestaande uit vertegenwoordigers van de civil society, UNICEF en andere NGO's, belast werd met het welzijn van kinderen en hun familie en de uitvoering van een nationaal plan van aanpak dat moet resulteren in de volledige implementatie van het gestelde in de Conventie.

Hoewel in de Conventie staat gedefinieerd dat een kind een persoon is die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, geeft de Liberiaanse wet de definitie: 'een kind is een persoon die nog niet volwassen is' (has not reached his maturity). De Liberiaanse grondwet geeft geen definitie van een kind dan wel minderjarige. Er is slechts omschreven dat de stemgerechtigde leeftijd achttien jaar is. Hoofdstuk acht, artikel 77 zegt: 'iedere Liberiaan boven de achttien jaar heeft het recht om zich als stemgerechtigde te registreren en te stemmen in publieke verkiezingen en referenda'.

De leeftijd om arbeid in loondienst te mogen verrichten, is gesteld op zestien jaar. De huwelijksgerechtigde leeftijd is vastgesteld voor mannen op 21 jaar en voor vrouwen op achttien jaar. Onder the Revised Administrative Law Governing the Hinterland, is de huwelijksgerechtigde leeftijd voor bewoners van het niet stedelijke gebied buiten Monrovia bepaald op vijftien jaar. Voor wat betreft strafrechtelijke aansprakelijkheid (New Penal Code, chapter 4 - section 4.1.) geldt de leeftijd van zestien jaar; wel wordt onder deze wet in geval van een persoon onder de achttien jaar gesproken van een minderjarige. De huidige minimum leeftijd voor rekrutering in het leger is achttien jaar .

Slachtoffers

Veel kinderen zijn slachtoffer van de burgeroorlog. Naar schatting 50.000 kinderen werden gedood. Veel meer raakten gewond, verminkt, verloren hun ouders of werden in de steek gelaten . Het aantal straatkinderen in Monrovia is na het ontwapeningsproces aanzienlijk toegenomen. Ook werden vele meisjes slachtoffer van verkrachting . Vele jonge ongehuwde moeders zijn hiervan het gevolg.

Kindsoldaten

Een groot aantal kinderen - jongens èn meisjes - was echter ook, veelal gedwongen, dader in de diverse conflicten. 21% (4.306) van de strijders die werden ontwapend op grond van het Akkoord van Abuja van augustus 1995 was jonger dan zeventien jaar. Kinderen waren betrokken bij de meest gruwelijke misdaden, veelal begaan onder invloed van drugs, alcohol of angst . Officieel bestaan er thans geen kindsoldaten meer. In de praktijk echter wordt thans van verschillende kanten hernieuwde gedwongen rekrutering door met name regeringstroepen gemeld. Niet bekend is of deze kindsoldaten zich kunnen onttrekken aan het leger.

Onderwijs en vorming

De regering is niet in staat zorg te dragen voor voldoende scholingsmogelijkheden voor kinderen. Met name het openbaar onderwijs verkeert in slechte staat en veel kinderen bezoeken daarom privé-scholen. Veel scholen zijn tijdens de burgeroorlog geplunderd en vernield. Het herstel kost veel geld en zorgt bij de privé-scholen voor hoge schoolgelden waardoor de drempel voor veel kinderen te hoog ligt .

Liberia kent een alarmerend (70%) percentage analfabeten. Slechts ongeveer de helft van het aantal onderwijsplichtige kinderen in de leeftijd van zes tot en met achttien jaar, kan zich inschrijven in het basis- en voortgezet onderwijs. Vooral buiten de hoofdstad worden aanzienlijke demografische verschillen geconstateerd bij de inschrijving, een grote tweederde meerderheid van de inschrijving betreft jongens. Niet alleen toegang tot onderwijs is problematisch doch ook de kwaliteit daarvan. Door de recente burgeroorlog zijn er weinig gekwalificeerde leerkrachten. De openbare scholen hebben geen gespecialiseerde programma's voor gehandicapte kinderen, waardoor deze categorie kinderen in veel gevallen veroordeeld is tot ongeletterdheid.

De in Liberia gevestigde kerkelijke organisaties zijn actief betrokken bij de opbouw van het onderwijssysteem in Liberia.

Reis- en identiteitsdocumenten

Mannen beneden 21 jaar en vrouwen beneden achttien jaar kunnen niet zelfstandig een reisdocument aanvragen. De aanvraag wordt namens hen gedaan door de ouders of voogd die tevens het aanvraagformulier ondertekenen.

4.2.1 Zelfstandigheid

In sociaal-maatschappelijk opzicht worden personen in de leeftijd van zestien en zeventien jaar niet beschouwd als zelfstandig. Zelfs meerderjarige personen die al getrouwd zijn worden vaak niet beschouwd als zelfstandig in de volledige betekenis van het woord. Hun ouders blijven hun beslissingen beïnvloeden en hen veelal moreel en financieel ondersteunen. Door hun ouders worden deze meerderjarigen kortom nog beschouwd als 'kinderen'.

4.2.2 Opvang van minderjarigen

Voogdij

De Liberiaanse wet kent geen maximum leeftijd inzake voogdij . De leeftijd van 21 jaar voor de man en achttien jaar voor de vrouw wordt echter gewoonlijk gehanteerd als de maximum leeftijd met betrekking tot voogdij.

Opvang van minderjarigen

De Liberiaanse overheid erkent het recht van ieder kind op een minimum-levensstandaard. Echter de programma's van de regering om die gezinnen te ondersteunen die zelf de basislevensbehoeften ontberen, zijn niet toereikend. Traditioneel is de zorg voor het kind toevertrouwd aan de familie (extended family system) of bij het ontbreken daarvan pleegouders, veelal vrienden van de familie.

In geval van ontbreken van familie of pleegouders is de zorg voor het kind toevertrouwd aan de social welfare services, die vallen onder het Ministerie van Gezondheid en Sociale Zaken. Ook deze diensten zijn echter ontoereikend om de opvang van alle alleenstaande wezen te kunnen garanderen. Wegens het ontbreken van fondsen functioneren particuliere weeshuizen of staatsopvanghuizen niet meer. Kerken en buitenlandse hulporganisaties (Caritas, Save the Children, Don Bosco en UNICEF) verzorgen opvang van minderjarige wezen en reïntegratie van voormalige oorlogsslachtoffers in de samenleving. Deze organisaties zijn eveneens actief op het gebied van onderwijs en basisgezondheidszorg. In geval van een minderjarige vluchteling wordt de zorg toevertrouwd aan UNHCR en andere humanitaire organisaties werkzaam in Liberia . De capaciteit van deze opvang is echter niet voldoende. De kwaliteit van de leefomstandigheden in deze opvang komt over het algemeen overeen met de gemiddelde leefomstandigheden van de bevolking.

4.3 Beleid van andere Europese landen

Van de hieronder genoemde landen worden alleen vanuit Denemarken Liberianen gedwongen gerepatrieerd. België - wegens logistieke redenen - en het Verenigd Koninkrijk - wegens de situatie in Liberia - repatriëren niet gedwongen.

4.3.1 België

Het Belgische Commissariaat Generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen onderscheidt geen specifieke groepen onder de asielzoekers uit Liberia. De instroom van Liberiaanse asielzoekers in België is laag en de asielmotieven van deze asielzoekers zijn erg divers. De Belgische asielprocedure kent geen subsidiaire status.

Gedurende het jaar 2001 zijn geen Liberianen (gedwongen) verwijderd. Het verkrijgen van een laissez passer bleek in geen enkel geval mogelijk.

4.3.2 Denemarken

De Deense autoriteiten maken geen onderscheid in categorieën Liberiaanse asielzoekers. De antecedenten van iedere individuele asielzoeker worden onderzocht met het oog op eventueel begane ernstige misdaden.

Uitzetting naar Liberia wordt mogelijk geacht en vindt feitelijk plaats. Er zijn geen gevallen bekend van asielzoekers die na uitzetting naar het land van herkomst problemen hebben ondervonden van de zijde van de autoriteiten.

4.3.3 Frankrijk

Sinds de verkiezingen van mei 1997 waarbij Charles Taylor werd gekozen tot president worden asielaanvragen door Liberianen door de Franse autoriteiten per geval beoordeeld. Vervolging door de troepen van Taylor wegens politieke of etnische motieven kunnen, wanneer deze worden vastgesteld, recht geven op de status van vluchteling.

4.3.4 Verenigd Koninkrijk

De Britse autoriteiten maken als regel geen onderscheid in categorieën Liberiaanse asielzoekers. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen of naar geografische afkomst. Wel kan met dergelijke factoren rekening worden gehouden indien zulks relevant is voor het asielverhaal. Het Verenigd Koninkrijk verwijdert niet naar Liberia. Niet als vluchteling erkende Liberianen komen in aanmerking voor de subsidiaire status (exceptional leave to remain). Deze is geldig voor vier jaar. Het Verenigd Koninkrijk is thans aan het overwegen dit beleid te herzien.

4.4 Activiteiten van internationale organisaties

Activiteiten van de VN-organisaties

Het United Nations Inter-Agency Appeal for Liberia heeft in 2002 een budget van ruim 17.000.000 dollar beschikbaar ten behoeve van activiteiten op het gebied van de voedselvoorziening, landbouw, gezondheidszorg, onderdak, onderwijs, bescherming van mensenrechten en de rechtsstaat, coördinatie en ondersteuning, en multi-sectorale programma's. Naast UNHCR en UNICEF zijn de volgende organisaties op genoemde terreinen actief: FAO, OCHA, UNDP, UNPF en WHO.

Activiteiten van UNHCR

De UNHCR stroomlijnt haar activiteiten op het gebied van opvang voor ontheemden en vluchtelingen in Liberia. Dit betekent dat de kantoren in Gbarna, Harper en Zwedru reeds zijn of binnenkort worden gesloten. Alleen het hoofdkantoor in Monrovia blijft bestaan .

UNHCR is van mening dat onder bepaalde omstandigheden terugkerenden die behoren tot de etnische groepen Krahn of Mandingo risico op vervolging lopen. Ofschoon niet kan worden vastgesteld dat het regime etnische Krahn systematisch vervolgt, kunnen personen die worden geassocieerd met de van hoogverraad beschuldigde Roosevelt Johnson vooralsnog risico op vervolging lopen. Een zelfde risico geldt voor aanhangers van Alhadji G.V. Kromah, zowel etnische Mandingo als anderen. Johnson en Kromah zijn immers de klassieke sleutelfiguren in de oppositie tegen Taylor. Mandingo in het algemeen lopen nog het risico te worden gediscrimineerd op grond van het feit dat zij in 1990 samen met de toenmalige president Samuel Doe de opstand van Taylor bestreden .

Activiteiten van UNICEF

Op 26 februari 2002 werd bekend dat UNICEF 'kindvriendelijke ruimten' gaat creëren in nieuw ingerichte kampen voor binnenlands ontheemden in Liberia. De faciliteiten omvatten onder meer leermiddelen en recreatieve activiteiten .

Activiteiten van WFP

Het WFP is verantwoordelijk voor het geven van (nood-)voedselhulp aan ontheemden. Voor het jaar 2002 is daartoe een budget beschikbaar van ruim 2.250.000 dollar op basis waarvan wordt verwacht zo'n 30.000 ontheemden te kunnen voorzien van basisvoedselproducten.

Activiteiten van ICRC

Het ICRC heeft in verband met de instabiliteit in de subregio haar activiteiten in Liberia gedurende de verslagperiode geïntensiveerd. Deze activiteiten bestaan uit:


- het uitvoeren van reünificatieprojecten ten behoeve van binnenlands ontheemden en vluchtelingen;

- het bieden van hulp en bescherming aan binnenlands ontheemden, mensen in nood, zieken en gewonden;

- het bieden van hulp aan gevangenen, het bezoeken van gedetineerden, het -veelal op adhoc basis - verbeteren van de leefomstandigheden van gedetineerden en het voeren van overleg met de Liberiaanse autoriteiten over de leefomstandigheden in de gevangenissen;

- het bieden van hulp aan alleenstaande minderjarigen;

- het bieden van ondersteuning aan de Liberia National Red Cross Society (LNRCS);

- het verzorgen van bewustwordingsprogramma's ten behoeve van leden van de nationale strijdkrachten (waaronder nieuwe rekruten), andere strijders, en leden van de politie;

- het organiseren van seminars, workshops en informatiesessies met als doel journalisten en anderen (leraren, studenten, medewerkers van lokale en internationale NGO's) bekend te maken met de activeiten van het ICRC.
4.5 Samenvatting

De humanitaire situatie in Liberia is met de recente serie aanvallen verslechterd. De aanvallen van de rebellen hebben opnieuw grote aantallen mensen van huis en haard verdreven. Veel Liberianen zoeken thans hun heil in Monrovia en in de buurlanden Guinee, Ivoorkust en Sierra Leone. Toegang tot binnenlands ontheemden is slechts beperkt mogelijk.

De hulporganisaties kampen met gebrek aan fondsen en aan afdoende veiligheidsvoorzieningen voor zowel de ontheemden als de hulpverleners. Veel hulpverlenende organisaties hebben hun personeel teruggetrokken naar Monrovia.

De Liberiaanse regering faalt in haar taak de binnenlands ontheemden van hulp te voorzien.


5 Samenvatting

Gedurende de verslagperiode is sprake geweest van een verslechtering van de situatie in Liberia over de gehele linie. De positie van president Taylor is voortdurend verder verzwakt. Onduidelijk is wel in hoeverre zijn positie op korte termijn bedreigd wordt, mede omdat er geen directe alternatieve leiders aanwijsbaar zijn.

Er is sprake van achteruitgang in het binnenlands democratiseringsproces. De enige door de president aangekondigde op verdergaande democratisering gerichte maatregel, namelijk de afgekondige amnestie voor oppositieleiders, heeft vooralsnog tot veel verwarring en weinig concreet resultaat geleid. Tegenover deze maatregel staan de afkondiging van de noodtoestand en het zinspelen door Taylor op uitstel van de verkiezingen.

De veiligheidssituatie in Liberia is gedurende de verslagperiode ernstig verslechterd. De binnenlandse onlusten hebben zich in de afgelopen periode alleen maar uitgebreid, zonder dat zicht is op een militaire of politieke oplossing.

Met name gedurende het laatste deel van de verslagperiode is sprake geweest van een ernstige verslechtering. De rebellen zijn in staat gebleken een steeds groter deel van het land te destabiliseren. De president dreigt langzaam maar zeker de greep op de situatie te verliezen, niet alleen door de militaire dreiging van de rebellen, maar ook door een mogelijke desintegratie van het eigen veiligheidsapparaat. Tot de verslechtering van de veiligheidssituatie begin mei 2002 was het mogelijk in Liberia op grond van het criterium militaire veiligheid de stad Monrovia en de oostelijke Counties als relatief veilige gebieden te kenschetsen. Sinds mei 2002 wordt het risico steeds groter dat het tot dan toe veilige gebied betrokken raakt bij de gevechtshandelingen. De situatie is uiterst fragiel, onvoorspelbaar en in voortdurende ontwikkeling.

De economische situatie in het land is onverminderd slecht. Het feit dat Liberia alleen Sierra Leone onder zich weet op de lijst van de armste landen van de wereld, afgemeten aan de situatie van de bevolking, spreekt boekdelen.

In Liberia is op het gebied van mensenrechtenschendingen reden tot zorg. Vooral met de recente uitbreiding van geweld en instabiliteit is sprake geweest van een toenemende hardhandige onderdrukking door de regering Taylor van de vrije pers, mensenrechtenorganisaties en oppositie. Steeds meer mensen lopen het risico slachtoffer te worden van willekeurige schendingen van mensenrechten.

Gezien de voortdurende straffeloosheid en de nog steeds gebrekkige juridische structuren in Liberia zijn slachtoffers van mensenrechtenschendingen beperkt in hun mogelijkheden de bescherming in te roepen van de autoriteiten.

De humanitaire situatie in Liberia is met de recente serie aanvallen verslechterd. De aanvallen van de rebellen hebben opnieuw grote aantallen mensen van huis en haard verdreven. Veel Liberianen zoeken thans hun heil in Monrovia en in de buurlanden Guinee, Ivoorkust en Sierra Leone. Toegang tot binnenlands ontheemden is slechts beperkt mogelijk.

De hulporganisaties kampen met gebrek aan fondsen en aan afdoende veiligheidsvoorzieningen voor zowel de ontheemden als de hulpverleners. Veel hulpverlenende organisaties hebben hun personeel teruggetrokken naar Monrovia.

De Liberiaanse regering faalt in haar taak de binnenlands ontheemden van hulp te voorzien.

I Literatuurlijst

Africa Confidential Vol 42 No 22, 9 November 2001.

Africa South of the Sahara 2000 - Liberia.

Amnesty International, ACT/50/05/00.

Amnesty International, AFR/34/001/2001.

Amnesty International, AFR/34/002/2002.

Amnesty International, AFR/34/003/2001.

Amnesty International, AFR/34/004/2001.

Amnesty International, AFR/34/008/2001.

Catholic Justice and Peace Commission - Situation Report Liberia 2000.

CIA - The World Factbook 1999 - Liberia.

EIU Country Profile Liberia 1999-2000.

EIU Country Report Liberia 1st Quarter 2000.

EIU Country Report Liberia June 2000.

EIU Country Report Liberia September 2000.

EIU Country Report Liberia December 2000.

EIU Country Report Liberia June 2001.

EIU Country Report Liberia September 2001.

Government of Liberia Initial Report on the Convention on the Rights of the Child, 2000.

Home Office Country Assessment, Liberia, 3.0, March 1999.

Human Rights Watch, Back to the Brink, May 2002.

Human Rights Watch, Government Human Rights Commissions in Africa, 2001.

Human Rights Watch, World Report 2000 - Liberia.

International Crises Group, Africa Report No. 43, 24 April 2002.

International Monetary Fund, Review of Staff Monitored Program, November 2000.

IRIN persberichten.

UNHCR Mid Year Progress Report 2001, 1 September 2001.

UNHCR Global Appeal 2002, 1 December 2001.

UNHCR News Stories, 26 December 2001.

UNHCR Briefing Notes, 8 Januari 2002.

UNICEF Liberia Situation Report, March 2001.

United Nations: Report of the United Nations Information-Gathering Mission in Liberia (7-25 May 1999).

U.S. Department of State: Annual Report on International Religious Freedom for 2000: Liberia.

U.S. Department of State: Annual Report on International Religious Freedom for 2001: Liberia.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 1999 - Liberia.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 2000 - Liberia.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 2001 - Liberia.

Van Walraven: The Pretence of Peace-Keeping.

II Kaart van Liberia

Eerdere (soms korte) ambtsberichten m.b.t. de situatie in Liberia zijn uitgebracht op 12 maart 2001, 19 november 1999, 4 maart 1998, 17 november 1997, 20 november 1995 en 21 januari 1992.

CIA - The World Factbook 1999 - Liberia.

Newafrica.com.

CIA - The World Factbook 1999 - Liberia.

Africa South of the Sahara 2000 - Liberia.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 1999 - Liberia.

Africa South of the Sahara 2000 - Liberia en CIA - The World Factbook 1999 - Liberia.

U.S. Department of State: Annual Report on International Religious Freedom for 2000: Liberia.

U.S. Department of State: Annual Report on International Religious Freedom for 2000: Liberia.

www.ethnologue.com.

CIA - The World Factbook 1999 - Liberia en EIU Country Profile Liberia 1999-2000.

Africa South of the Sahara 2000 - Liberia en EIU Country Profile Liberia 1999-2000.

Africa South of the Sahara 2000 - Liberia.

Africa South of the Sahara 2000 - Liberia.

Home Office Country Assessment, Liberia, 3.0, March 1999.

In latere stadia en gedurende wisselende perioden zouden ook onder meer Senegal, Mali, Uganda, Tanzania, Niger en Benin troepen leveren ten behoeve van de ECOMOG-macht in Liberia.

Van Walraven: The Pretence of Peace-Keeping.

Van Walraven: The Pretence of Peace-Keeping.

Home Office Country Assessment, Liberia, 3.0, March 1999.

Van Walraven: The Pretence of Peace-Keeping.

Van Walraven: The Pretence of Peace-Keeping.

Van Walraven: The Pretence of Peace-Keeping.

Home Office Country Assessment, Liberia, 3.0, March 1999.

Van Walraven: The Pretence of Peace-Keeping.

EIU Country Profile Liberia 1999-2000.

Van Walraven: The Pretence of Peace-Keeping.

De Malinke (Mandingo) vormen een belangrijke etnische groep in Guinee.

Van Walraven: The Pretence of Peace-Keeping.

Home Office Country Assessment, Liberia, 3.0, March 1999.

Hiermee was de rol van het INPFL definitief uitgespeeld. Prince Yormie Johnson gaf zich over aan ECOMOG en verliet het land in oktober 1992. Veel ex-strijders van het INPFL keerden terug naar de gelederen van het NPFL.

Van Walraven: The Pretence of Peace-Keeping.

Home Office Country Assessment, Liberia, 3.0, March 1999.

Van Walraven: The Pretence of Peace-Keeping.

Ingesteld op basis van de United Nations Security Council Resolution 886, September 1993.

Home Office Country Assessment, Liberia, 3.0, March 1999.

Liberia Peace Council, in 1990 opgericht. Voornamelijk gesteund door Krahn. Bestrijdt het NPFL, gesteund door AFL en ULIMO en geleid door George Boley.

Van Walraven: The Pretence of Peace-Keeping.

Home Office Country Assessment, Liberia, 3.0, March 1999.

Van Walraven: The Pretence of Peace-Keeping.

Central Revolutionary Council, in september 1994 opgericht door afvallige leden van het NPFL en geleid door Thomas J. Woewiyu.

Lofa Defence Force, in 1993 opgericht om ULIMO te bestrijden in Lofa County. Gelieerd aan het NPFL en geleid door Francis Massaquoi.

Zie voetnoot 33.

Home Office Country Assessment, Liberia, 3.0, March 1999.

Home Office Country Assessment, Liberia, 3.0, March 1999.

Home Office Country Assessment, Liberia, 3.0, March 1999.

Home Office Country Assessment, Liberia, 3.0, March 1999.

Van Walraven: The Pretence of Peace-Keeping.

Minister van Financiën in de regering Doe. Werd in 1985 wegens kritiek op Doe gedetineerd en ontvluchtte Liberia in 1986. Was enige tijd Directeur Afrika van UNDP. Bracht de Unity Party de tweede plaats tijdens de verkiezingen van 1997 met slechts 9,6% van de stemmen.

EIU Country Profile Liberia 1999-2000.

EIU Country Profile Liberia 1999-2000.

United Nations: Report of the United Nations Information-Gathering Mission in Liberia (7-25 May 1999).

EIU Country Report Liberia 1st Quarter 2000 en EIU Country Report Liberia December 2000.

International Monetary Fund: Review of Staff Monitored Program, November 2000.

Leider van de in augustus 1990 gevormde Interim Government of National Unity.

Zie verderop in deze subparagraaf 'Onrust in de grensgebieden met Guinee (Lofa County)'.

EIU Country Report Liberia June 2000.

Het peacebuilding office werd ingesteld in november 1997.

Zie de briefwisseling tussen de Secretaris-Generaal en de voorzitter van de Veiligheidsraad, S/1999/1064 en S/1999/1065.

www.un.org.

Dit werd nog in augustus 2000 tegenover de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij de Verenigde Naties door Taylor pertinent ontkend.

EIU Country Report Liberia September 2000.

EIU Country Report Liberia September 2000.

Het U.N. Panel of Experts werd ingesteld op basis van resolutie 1306 (2000) van de Veiligheidsraad. De bevindingen van de commissie zijn neergelegd in het 'Panel of Experts Report on Diamonds and Arms in Sierra Leone', December 2000.

EIU Country Report Liberia June 2000.

EIU Country Report Liberia September 2000.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 1999 - Liberia.

In de grondwet van 1986 was sprake van maximaal twee termijnen. De geamendeerde grondwet van 1988 laat het aantal termijnen vrij.

CIA - The World Factbook 1999 - Liberia.

Naast de regerende National Patriotic Party (NPP) bestaan onder meer de volgende oppositiepartijen: Unity Party (UP), All Liberia Coalition Party (Alcop), National Democratic Party of Liberia (NDPL), the United People's Party (UPP) , Liberian Action Party (LAP), National Democratic Party of Liberia (NDPL) en the Liberian People's Party (LPP).

CIA - The World Factbook 1999 - Liberia.

CIA - The World Factbook 1999 - Liberia.

Human Rights Watch: Back to the Brink, May 2002, Vol 14, No. 4 (A).

Reuters, 4 May 2002.

UN S/2001/1015.

Africa Confidential Vol 42 No 22, 9 November 2001.

IRIN, 14 November 2001.

UN S/2001/513. Zie verder paragraaf 4.1.

Civil Defence Forces, over het algemeen loyaal aan de Sierra Leoonse president Kabbah.

zie 2.2, VN-resolutie 1343 van 7 maart 2001.

EIU Country Report Liberia June and September 2001.

Bassa County, Grand Gedeh County, Maryland County, Sinoe County.

International Crises Group: Africa Report No. 43, 24 April 2002.

Human Rights Watch: Back to the Brink, May 2002, Vol 14, No. 4 (A).

Door 'The Economist' ook wel Antiterrorist Brigade (ATB) genoemd.

Human Rights Watch: Back to the Brink, May 2002, Vol 14, No. 4 (A).

Human Rights Watch: Back to the Brink, May 2002, Vol 14, No. 4 (A).

Human Rights Watch: Back to the Brink, May 2002, Vol 14, No. 4 (A).

Human Rights Watch: Back to the Brink, May 2002, Vol 14, No. 4 (A).

UN S/2001/939, 5 October 2001.

UN S/2001/939, 5 October 2001 en EIU Country Report Liberia September 2001.

Op het platteland wordt een percentage van 4 tot 7% aangehouden.

www.unhchr.ch.

CERD, 59th session, 17 August 2001.

UNICEF Liberia Situation Report, March 2001.

UNHCR.

Amnesty International, AFR/34/002/2002.

Tijdens de noodtoestand kan de grondwet niet worden geschorst, ingetrokken of geamendeerd, de wetgevende macht kan niet worden ontbonden, de rechterlijke macht kan niet worden geschorst of ontslagen.

Catholic Justice and Peace Commission - Situation Report Liberia 2000.

Human Rights Watch, Government Human Rights Commissions in Africa, 2001.

Home Office Country Assessment, Liberia, 3.0, March 1999.

Human Rights Watch, World Report 2000 - Liberia en EIU Country Report Liberia 1st Quarter 2000.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 1999 - Liberia.

Amnesty International, 25 januari 2002.

Amnesty International - AFR/34/001/2001.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 2001 - Liberia.

IRIN, 27 November 2001.

IRIN, 13 February 2002.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 2000 - Liberia.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 2001 - Liberia.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 2000 - Liberia.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 2000 - Liberia.

U.S. Department of State: Annual Report on International Religious Freedom for 2001: Liberia.

U.S. Department of State: Annual Report on International Religious Freedom for 2001: Liberia.

U.S. Department of State: Annual Report on International Religious Freedom for 2001: Liberia.

U.S. Department of State: Annual Report on International Religious Freedom for 2000: Liberia.

Home Office Country Assessment, Liberia, 3.0, March 1999.

Met name de Mandingo waren tijdens de burgeroorlog verbonden met anti-Taylor groepen en behoren ook thans nog tot de oppositie.

U.S. Department of State: Annual Report on International Religious Freedom for 2000: Liberia.

U.S. Department of State: Annual Report on International Religious Freedom for 2000: Liberia.

Zie paragraaf 4.2. voor de procedure indien een aanvrager minderjarig is.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 2000 - Liberia.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 2000 - Liberia.

Amnesty International, 25 januari 2002.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 2001 - Liberia.

IRIN, 14 March 2002.

Amnesty International, AFR/34/004/2002.

Human Rights Watch, 26 April 2002.

Amnesty International, AFR/34/008/2001.

Amnesty International, AFR/34/004/2001.

Amnesty International, AFR/34/003/2001.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 2001 - Liberia.

Amnesty International, ACT/50/05/00.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 1999 - Liberia.

Home Office Country Assessment, Liberia, 3.0, March 1999.

IRIN, 20 November 2000.

Een uitzondering is natuurlijk de bekende politica Ellen Sirleaf-Johnson.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 1999 - Liberia.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 1999 - Liberia.

Zie ook Amnesty International, 25 januari 2002. Amnesty noemt als detentiecentra: National Police Headquarters (SOD), Pan African Plaza (ATU), de cellen in de Executive Mansion (ATU), Vamoma House (ATU) en een garage nabij het Pan African Plaza.

UNHCR Mid Year Progress Report 2001 (1 September 2001) en UNHCR Global Appeal 2002 (1 December 2001).

UNHCR Briefing Notes, 8 Januari 2002.

UNHCR News Stories, 26 December 2001.

IRIN, 11 december 2001 en IRIN, 30 november 2001 (geciteerd in Amnesty International, 25 januari 2002).

Government of Liberia Initial Report on the Convention on the Rights of the Child, 2000 (ontvangen van UNICEF Liberia).

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 1999 - Liberia.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 1999 - Liberia.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 1999 - Liberia.

U.S. Department of State, Human Rights Reports for 1999 - Liberia.

Domestic Relation Law.

Government of Liberia Initial Report on the Convention on the Rights of the Child, 2000 (ontvangen van UNICEF Liberia).

UNHCR Monrovia.

UNHCR.

IRIN, 4 March 2002.

Bassa County, Grand Gedeh County, Maryland County, Sinoe County.

Page: 1