Actueel
Verdachte van busincident te Breda na voetbalwedstrijd handelde uit
noodweer
Bron: Gerechtshof Arnhem
Datum actualiteit: 19-11-2002
Busincident te Breda na voetbalwedstrijd NAC - Telstar op 18 september
1999
Het hof is van oordeel dat verdachte uit noodweer heeft gehandeld toen
hij sloeg.
Chronologische volgorde achtereenvolgende behandelingen
Op 3 februari 2000 heeft de politierechter te Breda, onder honorering
van het beroep op noodweer, verdachte ontslagen van alle
rechtsvervolging.
De officier van justitie heeft op 4 februari 2000 tegen dit vonnis
hoger beroep aangetekend.
Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft op 28 december 2000
verdachte voor mishandeling veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf
voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar (het beroep op noodweer
werd verworpen).
Namens verdachte is op 19 januari 2001 tegen deze uitspraak beroep in
cassatie aangetekend.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 juni 2002 de zaak verwezen
naar het gerechtshof te Arnhem. In het arrest is onder meer overwogen
dat de motivering van de verwerping van het beroep op noodweer niet
zonder meer begrijpelijk is, mede gezien in het licht van hetgeen door
en namens de verdachte aan het beroep op noodweer ten grondslag is
gelegd, m.n. met betrekking tot het gedrag van het slachtoffer jegens
verdachte onmiddellijk voorafgaand aan de bewezenverklaarde
mishandeling.
Behandeling gerechtshof Arnhem
Het gerechtshof te Arnhem heeft de zaak ter terechtzitting van 5
november 2002 behandeld.
Daarbij kwam onder meer het navolgende naar voren:
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 5 november 2002
geconcludeerd dat verdachte van alle rechtsvervolging dient te worden
ontslagen omdat hem een beroep op noodweer toekomt. De raadsman heeft
een beroep op noodweer gedaan en gepleit voor ontslag van alle
rechtsvervolging.
In het arrest dat vandaag is uitgesproken heeft het hof als volgt
beslist:
Het hof komt tot het oordeel dat verdachte uit noodweer heeft
gehandeld.
Artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht luidt als
volgt: " Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de
noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid
of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding". Voor de
beoordeling van het verweer dienen de feiten direct voorafgaande aan
de door verdachte gepleegde mishandeling te worden vastgesteld. Gelet
op de verklaringen van verdachte, J.M.C. de C., A.F.H. de C., B.H.M.
K. en J.P.M.J. O. is de volgende gang van zaken aannemelijk geworden.
Uit alle verklaringen blijkt dat verdachte, de gebroeders De C., K. en
O. op 18 september 1999 aanwezig waren in een bus waarin zich
voetbalsupporters bevonden. Verdachte zat op een alleenstaande stoel
aan de ene kant van het gangpad in het tweede deel van de bus en de
gebroeders De C. zaten samen aan de andere kant van het gangpad op
twee stoelen. K. en O. zaten achter de gebroeders De C.. De bus stond
gedurende het gehele incident stil met alleen een deur aan de voorkant
open en was gedurende het incident via die voordeur aan het vol lopen
met supporters. Verdachte sprak een van de broers De C. aan op het
feit dat deze een bakje met frites via het bovenluik uit de bus
gooide. Deze reactie zinde de gebroeders De C. niet en er ontstond een
woordenwisseling tussen verdachte en de gebroeders De C.. De
gebroeders De C. en verdachte zijn opgestaan van hun zitplaats. Tot
zover lopen de versies van alle betrokkenen parallel.
Voor het verdere verloop van de gebeurtenissen kent het hof
overwegende betekenis toe aan de verklaringen van verdachte en K. en
O.. Aannemelijk is dat K. en O. onafhankelijke getuigen zijn geweest.
Ter zitting van het hof is gebleken dat verdachte hen niet kende voor
het incident en hen pas enige tijd na het incident op het spoor is
gekomen. De verklaringen van de gebroeders De C. wijken op niet
onbelangrijke onderdelen van elkaar af. Die inconsistentie maakt dat
het hof met hun verklaringen terughoudend omgaat. In het bijzonder
valt niet goed te begrijpen dat A. de C. heeft verklaard dat verdachte
hem als eerste heeft geslagen.
Uit de verklaringen van verdachte, K. en O. komt naar voren dat bij de
woordenwisseling voordat zij opstonden door de gebroeders dreigementen
zijn geuit. Tegen verdachte is door de gebroeders gezegd dat ze hem
bij het station zouden opwachten. Nadat verdachte en de gebroeders De
C. waren opgestaan, zijn ze in het gangpad tegenover elkaar gaan
staan. Gelet op de beschikbare ruimte is de verklaring van verdachte
dat ze met de borsten tegen elkaar aanstonden aannemelijk. Verdachte
voelde zich in deze situatie bedreigd door de gelaatsuitdrukking en de
houding van de gebroeders De C.. Volgens getuige K. wilden de mannen
op dat moment uithalen en volgens O. hief een van de gebroeders een
arm op. Op dat moment heeft verdachte J.M.C. de C. geslagen.
Het hof stelt vast dat er weliswaar voorafgaande aan de mishandeling
nog geen sprake was van een daadwerkelijke aantasting van het lijf van
verdachte, maar dat het ook niet zo was dat verdachte nog slechts
behoefde te vrezen voor een aanval. Er was op zijn minst onmiddellijk
dreigend gevaar van een aanval op verdachte en zelfs kan gezegd worden
dat die aanval al min of meer was ingezet. Aan het door artikel 41,
eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht vereiste van een
ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van
verdachte is hiermee voldaan. Tevens is aannemelijk dat verdachte zich
op gepaste wijze heeft verdedigd. Een klap was een adequaat en niet te
vèrgaand middel om zich uit deze voor verdachte penibele situatie te
redden. Van hem kon in deze situatie in redelijkheid niet gevergd
worden dat hij zich aan een confrontatie onttrok. De beschikbare
ruimte in de bus was zeer beperkt mede gelet op de omstandigheid dat
zowel de zitplaatsen als het gangpad van de bus, inmiddels helemaal
vol waren.
Het hof heeft verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging.