28 november 2002
De Europese Raad van ministers van Justitie
spreekt op 28 en 29 november 2002 over een
wetsvoorstel dat de strafrechtelijke aanpak van
racistische misdaden in alle EU- lidstaten
gelijk moet trekken. Het ontwerp dat zij
bespreken is een sterk verwaterde versie van het
eerste ontwerp dat een jaar geleden naar
buiten werd gebracht. Het LBR is vooral
ontevreden over de nu te bespreken tekst, omdat
daarin strafbaarheid voor racistische
beledigingen is weggelaten. Aan Minister
Donner, die in de Raad de onderhandelingen
namens Nederland voert, is verzocht dit
onderdeel alsnog in de tekst op te nemen. Ook
vroeg het LBR aandacht voor nog enkele punten
van kritiek.
Naar de mening van het LBR dient de
strafbaarstelling van belediging, het aanzetten
tot discriminatie, geweld of haat tegen
personen wegens hun godsdienstige overtuiging
te worden vastgelegd in het kaderbesluit. In
veel gevallen is belediging van en aanzetten tot
haat wegen godsdienstige overtuiging niet los
te koppelen van de etnische afkomst van een
slachtoffer, zeker wanneer het gaat om uitingen
van islamofobie. De gewelddadige incidenten na
11 september 2001 tegen moslims zijn daarvan
een voorbeeld.
Het LBR dringt er bij de regering op aan te
bewerkstelligen dat de mogelijkheid om
strafrechtelijke aansprakelijkheid uit te
sluiten (art. 6ter van het voorliggende
ontwerp), niet wordt opgenomen. Een dergelijke
vrijheid voor de lidstaten komt de
rechtszekerheid voor de burger niet ten goede.
Ook wordt daarmee getornd aan het algemene
beginsel van non-discriminatie in de Unie,
zoals onder meer verwoord in artikel 21 van het
Handvest van de Grondrechten van de Europese
Unie.
LBR ontevreden met verwaterd voorstel
Onderstaande tekst verscheen vandaag op
www.lbr.nl
Voor nadere informatie kunt u contact opnemen met
mr. Dick Houtzager, juridisch beleidsadviseur
van het LBR, tel. 010- 2010201.
---
In november 2001 publiceerde de Europese
Commissie een voorstel voor een kaderbesluit
van de Europese Raad (COM (2001) 664 def)
inzake de bestrijding van racisme en
vreemdelingenhaat. Een kaderbesluit is een
maatregel van de Europese Raad voor de
aanpassing van de wettelijke bepalingen van de
EU-lidstaten. Een kaderbesluit is verbindend
voor de lidstaten ten aanzien van het te
bereiken resultaat; de manier waarop zij dit
resultaat bereiken, wordt aan de lidstaten zelf
overgelaten.
Het voorstel werd in mei 2002 ter advisering aan
het Europees Parlement voorgelegd, dat in juli
2002 een rapport aan de Raad aanbood. Het LBR
stelde, samen met ARIC- NRW in Duitsland, een
notitie op die aan het Parlement werd
voorgelegd.
Over de inhoud van het voorstel is intussen op
ambtelijk niveau onderhandeld door de
lidstaten, wat heeft geleid tot een aangepaste
versie van de tekst.
Op de Europese Raad van ministers van Justitie
(de JBZ- Raad) van 28 en 29 november 2002 wordt
op ministerieel niveau over het voorstel
gesproken.
Het oorspronkelijk voorgestelde kaderbesluit
stelt een gemeenschappelijk strafrechtelijk
optreden tegen racistische daden vast waarbij
ervan wordt uitgegaan dat dezelfde daden in
alle lidstaten strafbaar zijn, waarbij
effectieve straffen worden opgelegd. Als
strafbare daden worden o.a. aangemerkt het
aanzetten tot geweld of haat uit racistische
motieven, het in het openbaar racistisch
beledigen, het vergoelijken van genocide,
misdrijven tegen de menselijkheid en het
ontkennen van de Holocaust, het in het openbaar
verspreiden van racistische uitingen en het
leiden of steunen van een racistische groep.
Verder zijn er procedurele voorzieningen
opgenomen over de rechtsmacht ten aanzien van
daden die door onderdanen zijn gepleegd, ook die
vanuit het buitenland via computersystemen zijn
gepleegd.
De tekst van het voorstel is inmiddels aangepast
en op een aantal punten sterk verwaterd. Zo
werd onder meer de racistische belediging uit
het ontwerp gehaald. Dit was reden voor het LBR
om aan Minister Donner van Justitie te vragen
om in de onderhandelingen enkele onderdelen aan
te scherpen.
Onderstaand volgt de tekst van de brief aan de
minister.
Betreft: Ontwerp-kaderbesluit betreffende de
bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat,
document 13447/02, interinstitutioneel dossier
2001/0270(CNS).
Geachte heer Donner,
Naar aanleiding van de zitting van de JBZ-Raad,
welke plaatsvindt op 28 en 29 november a.s.,
verzoekt het Landelijk Bureau ter bestrijding
van Rassendiscriminatie (LBR) u kennis te nemen
van de volgende opmerkingen betreffende
agendapunt 22.
Het LBR meent dat publiekelijk geuite
beledigingen of dreigementen uit racistische of
xenofobe motieven strafbaar gesteld dienen te
worden. Wij dringen er dan ook bij de regering
op aan te bevorderen dat dit bestanddeel in
artikel 1 van het kaderbesluit wordt opgenomen.
In de tekst van het voorliggende voorstel is
de discriminerende belediging niet (meer) als
strafbaar feit opgenomen. In het Nederlands
recht zijn dergelijke beledigingen onder
artikel 137c Sr. wel strafbaar gesteld. Om een
te zeer uiteenlopen van strafbaar gestelde
feiten in de Unie te voorkomen, verdient het de
voorkeur dit onderdeel wel op te nemen. Het
LBR wijst erop dat het van belang is om
Europabreed te kunnen optreden tegen uitingen
van racisme en vreemdelingenhaat, zoals die
bijvoorbeeld voorkwamen in demonstraties
georganiseerd door de Groep Kusters/Nederlandse
Volksunie in maart 2001 in Kerkrade en januari
2002 in Rotterdam. In die demonstratie liepen
onderdanen van andere lidstaten mee, die
strafbare leuzen schreeuwden. Voorkomen moet
worden dat dergelijke uitingen wel in de ene,
en niet in de andere lidstaat strafbaar zijn.
Het LBR vindt dat de ontkenning en vergoelijking
van genocide , misdrijven tegen de
menselijkheid en de Holocaust strafbaar dient
te zijn (artikel 1, c en d). Door de te
verwachten implementatie van het kaderbesluit
zal Nederland te zijner tijd gehouden zijn
dergelijke feiten wettelijk vast te leggen.
Vaste jurisprudentie van de Hoge Raad bepaalt
reeds dat (beledigende) ontkenning van de
Holocaust strafbaar is: zie o.a. het arrest van
25 november 1997 (Verbeke; Rechtspraak
Rassendiscriminatie 1995- 2000, nr. 453), maar
wettelijke vastlegging verdient de voorkeur.
Het LBR dringt er op aan om de lidstaten te
verplichten om na een eerste rapportage in
2005, periodiek, iedere vijf jaar schriftelijk
aan de Europese Commissie te rapporteren
(artikel 9 van het voorliggende ontwerp).
Daarbij dient de zienswijze van het EUMC en van
relevante non- gouvernementele organisaties
betrokken te worden. Deze verplichting sluit
nauwer aan bij de tenuitvoerlegging van EG-
richtlijn 2000/43 inzake de gelijke behandeling
van personen ongeacht ras of etnische afkomst.
In de richtlijn 2000/43 is immers ook de
verplichting opgenomen om doeltreffende,
evenredige en afschrikkende sancties op te
nemen. Het lijkt niet consistent om wel een
periodieke rapportage over de sancties uit de
richtlijn te eisen, en niet een periodieke
rapportage over de sancties uit het
kaderbesluit.
Hoogachtend,
H.G. Fermina
directeur
Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie