LJN-nummer: AF1364 Zaaknr: 00/507 ZFW en 00/1154 FW Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 28-11-2002
Datum publicatie: 3-12-2002
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak ZFW 00/507-ZET FW 00/1154-ZET

Uitspraak

in het geding tussen

gemachtigden mr. I.G.F. Cath en mr. M.M. Janssen, advocaten te Amsterdam,

en

de O.W.M. OZ Zorgverzekeringen U.A., gevestigd te Breda, verweerder, gemachtigden mr. J.K. de Pree, advocaat te Den Haag, en mr. E.A.C. Sachs, advocaat te Amsterdam.


1. Ontstaan en loop van de procedure


Bij brief van 17 februari 1999 heeft eiser verzocht om vergoeding van de kosten van een operatie bestaande uit de plaatsing van een discusprothese L4/L5 en een ventrale spondylodese met koolstofcage L5/S1 in de Alpha Klinik in München.

Bij besluit van 4 maart 1999 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.

Tegen dit besluit eiser bij brief van 6 april 1999 bezwaar gemaakt.

Tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar heeft eiser bij brief van 7 maart 2000 beroep ingesteld.

Bij besluit van 11 april 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiser heeft bij brief van 22 mei 2000 aangegeven dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) mede is gericht tegen het besluit van 11 april 2000 (verder: het bestreden besluit).

Bij brief van 11 juli 2000 heeft eiser de rechtbank verzocht de behandeling van het beroep aan te houden totdat het Hof van Justitie van de EG door de rechtbank Roermond en de Centrale Raad van Beroep gestelde prejudiciële vragen - die zien op de hier aan de orde zijnde rechtsvragen - zal hebben beantwoord. De rechtbank heeft met dit verzoek ingestemd.

Bij brief van diezelfde datum heeft eiser de gronden van het beroep aangevoerd.

Verweerder heeft bij brief van 7 december 2001 een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft bij brief van 14 maart 2002 gerepliceerd.

Bij brief van 17 mei 2002 heeft verweerder gedupliceerd.

Bij brief van 7 oktober 2002 heeft verweerder nog nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2002. Aanwezig waren eiser en mr. Janssen voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sachs voornoemd, bijgestaan door F. Kersemaekers en A. Veerman, beiden werkzaam bij verweerder.


2. Overwegingen


De rechtbank ontleent aan de op de zaak betrekking hebbende stukken het volgende.

Eiser, die is verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet (verder: Zfw), is in 1998 uitgevallen voor zijn werk in verband met rugklachten, hetgeen heeft geleid tot opname van eiser in een tweetal ziekenhuizen, alwaar hem is geadviseerd revalidatietherapie aan te vragen. Eiser heeft na overleg met zijn huisarts C.M.T. Verdegaal een neuroloog in het Sint Franciscus Gasthuis te Rotterdam geraadpleegd, hetgeen niets opleverde. Voornoemde huisarts heeft eiser vervolgens doorverwezen naar het Maaslandziekenhuis in Sittard. Aldaar heeft de orthopedisch chirurg dr. W.S. Zeegers een inkijkoperatie uitgevoerd. Dr. Zeegers voornoemd heeft in zijn operatieverslag geconcludeerd dat de chronische pijnen wel erg hinderlijk zijn, maar dat zij de gezondheid niet bedreigen. Eiser is geadviseerd de pijn te accepteren opdat geen enkel risico gelopen wordt. Als een goede tweede keus ingeval van ondraaglijke pijn heeft dr. Zeegers vermeld het ondergaan van een operatie waarbij een discusprothese L4/L5 en een ventrale spondylodese met koolstofcage L5/S1 wordt geplaatst.

Eiser wilde vervolgens zo spoedig mogelijk - doch uiterlijk binnen een jaar - die operatie ondergaan, mede met het oog op hervatting van het eigen werk. Bij het Maaslandziekenhuis bleek echter dat er een aanzienlijke wachtlijst was voor spinale chirurgie, terwijl eiser binnen enkele maanden dezelfde operatie kon ondergaan in de Alpha Klinik in München, waaraan dr. Zeegers eveneens was verbonden. De kosten van de operatie zijn geraamd op DM 36.000,00. Met het oog hierop heeft eiser de in rubriek 1 genoemde aanvraag gedaan. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen omdat er geen medische noodzaak voor de operatie zou bestaan als bedoeld in 9, vierde lid, van de Zfw. Hangende het bezwaar heeft eiser de door hem gewenste operatie ondergaan in de Alpha Klinik. Tijdens die operatie zijn uitsluitend twee discusprothesen geplaatst.

Wegens overschrijding van de in artikel 74, vierde lid, van de Zfw gestelde termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar heeft eiser beroep ingesteld.

In navolging van het advies van het College voor zorgverzekeringen heeft verweerder in het bestreden besluit primair overwogen dat het plaatsen van een discusprothese zich nog in de experimentele fase bevindt, zodat die ingreep niet als gebruikelijk in de kring der beroepsgenoten kan worden aangemerkt en gelet op het bepaalde in artikel 8 van de Zfw en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering (verder: het Verstrekkingenbesluit), zoals die bepalingen luidden tot 1 februari 2000, geen verstrekking hiervoor kan plaatsvinden. Subsidiair is overwogen dat er geen dringende noodzaak is om de operatie op zeer korte termijn te doen plaatsvinden, zodat verstrekking via behandeling in het buitenland afketst op artikel 9, vierde lid, van de Zfw. In dit verband heeft verweerder voorts overwogen dat de wachttijd in het Maaslandziekenhuis 8 tot 14 maanden bedraagt en niet 2 ½ tot 3 jaar zoals eiser heeft gesteld.

Verweerder heeft in dit verband voorts overwogen dat toepassing van de Zfw en de daarop gebaseerde regelgeving niet in strijd komt met artikel 22 van de Verordening 1408/71/EEG (verder: Verordening). Hiertoe heeft verweerder overwogen dat de door de Alpha Klinik verleende geneeskundige hulp op grond van de Duitse regelgeving zelf ook niet voor vergoeding in aanmerking komt nu de daaraan verbonden artsen geen relatie blijken te hebben met de Krankenkasse, terwijl ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c onder i, van de Verordening, het recht op een vergoeding door het ziekenfonds is gekoppeld aan de aanspraken die gelden in het land waar de behandeling wordt ondergaan.

In het bestreden besluit heeft verweerder ten slotte nog overwogen dat het toestemmingsvereiste niet in strijd komt met het EG-verdrag omdat het Nederlandse stelsel van socialeziektekostenverzekering een naturastelsel is. In dat systeem past gecontracteerde zorg. Wat betreft de niet-gecontracteerde zorg stelt verweerder dat weliswaar voorafgaande toestemming wordt vereist voor het inroepen van niet-gecontracteerde zorg, maar dat dit vereiste non-discriminatoir is, omdat het geldt voor het inroepen van deze zorg zowel binnen als buiten Nederland.

Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EG van 12 juli 2001 in de zaak C-157/99 heeft verweerder - voor zover hier van belang - in zijn verweerschrift en in dupliek, in aanvulling op hetgeen in het bestreden besluit is overwogen, aangevoerd dat bij de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verstrekkingenbesluit als maatstaf is gehanteerd hetgeen gebruikelijk is in de internationale geneeskundige wetenschap.

Eiser heeft voor zover thans nog van belang - samengevat - in het aanvullend beroepschrift en in dupliek een aantal argumenten aangevoerd ter onderbouwing van de volgende gronden:
- het toestemmingvereiste voor het ondergaan van een operatie, waar deze eis niet geldt voor het ondergaan van een ingreep in Nederland, is in strijd met het in het EG-recht verankerde vrije dienstenverkeer;
- de plaatsing van een discusprothese is wel degelijk door de internationale medische wetenschap geaccepteerd, derhalve is voldaan aan het door het Hof van Justitie van de EG geformuleerde gebruikelijkheidscriterium;

- de indicatie voor het ondergaan van de operatie is gesteld door de huisarts van eiser en dr. Zeegers, zodat tevens is voldaan het noodzakelijkheidscriterium als verwoord door voornoemd hof;
- het beleid van verweerder inzake toepassing van artikel 9, vierde lid, van de Zfw is niet kenbaar en voorzover er wel sprake is van beleid dat in de weg staat aan toestemming moet daarvan op grond van het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb worden afgeweken.

De rechtbank overweegt als volgt.

Met betrekking tot het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift overweegt de rechtbank dat nu verweerder met het bestreden besluit inmiddels inhoudelijk op het bezwaar heeft beslist eiser geen belang meer heeft bij dat beroep. De rechtbank overweegt hiertoe enerzijds dat ook bij een niet-ontvankelijk beroep in een geval als dit veroordeling in de proceskosten mogelijk is, zodat een verzoek tot veroordeling van verweerder in die kosten geen zelfstandig procesbelang oplevert, en anderzijds dat geen verzoek om schadevergoeding wegens het uitblijven van tijdige besluitvorming voorligt. Het beroep tegen de fictieve weigering op het bezwaar te beslissen is derhalve niet-ontvankelijk.

Ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, wordt het beroep mede geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit nu dit besluit niet tegemoet komt aan het beroep.

Met betrekking tot het beroep tegen het bestreden besluit zij voorop gesteld dat, gelet op de hangende bezwaar ondergane operatie, eiser nog slechts vergoeding wenst van het inbrengen van twee discusprothesen, hetgeen van de zijde van eiser ter zitting ook is beaamd. Blijkens hetgeen in de eerste alinea van het bestreden besluit is vermeld, ziet de heroverweging ook slechts op de plaatsing van een discus-prothese. Hetgeen verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft aangevoerd met betrekking tot de spondylodese zal de rechtbank derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, buiten beschouwing laten.

Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, vindt op de grondslag van het bezwaar heroverweging van het primaire besluit plaats.

Waar het gaat om (duur)uitkeringen heeft de Centrale Raad van Beroep - in afwijking van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State - als uitgangspunt geformuleerd dat de beoordeling ex nunc in bezwaar niet meebrengt dat in bezwaar acht moet worden geslagen op feiten en omstandigheden die zich eerst voordoen na de (aanvangs)datum waarop het primaire besluit ziet en dat die heroverweging evenmin met zich brengt dat acht geslagen moet worden op regelgeving zoals die is gewijzigd na het tijdstip of de periode waarop het primaire besluit ziet. De Centrale Raad van Beroep heeft evenwel tevens geoordeeld dat, indien een eenmalige aanspraak in natura aan de orde is, bij de heroverweging in beginsel dient te worden uitgegaan van het recht zoals dit gold ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar, in welk verband de rechtbank wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 oktober 2001, 00/5850 ZFW (LJN-nummer AD7716). Nu de Wet van 24 december 1998 (Stb. 1999,16), die is ingevoerd per 1 februari 2000, geen overgangsrecht bevat, anders dan een gedeeltelijke wijziging van de wettelijke grondslag van het Verstrekkingenbesluit, terwijl de tot 1 februari 2000 geldende regelgeving niet tot een voor eiser gunstiger resultaat leidt, moet naar het oordeel van de rechtbank de primaire grondslag van het bestreden besluit worden gevonden in het bepaalde in artikel 8 van de Zfw, zoals die gold vanaf 1 februari 2000, alsmede in het daarop gebaseerde Verstrekkingenbesluit, zoals dit is gewijzigd ingaande 1 februari 2000.

Verweerder heeft aan de primaire grondslag van het bestreden besluit de voordien geldende regelgeving ten grondslag gelegd, zij het dat in het bestreden besluit is opgemerkt dat het gebruikelijkheidscriterium vanaf 1 februari 2000 is neergelegd in artikel 12, eerste lid, onder a, van het Verstrekkingenbesluit. De rechtbank begrijpt dit aldus dat verweerder van oordeel is dat toepassing van de regelgeving zoals die inmiddels luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit tot eenzelfde uitkomst zou hebben geleid. De rechtbank ziet dan ook onvoldoende aanleiding het bestreden besluit reeds wegens een onjuiste wetstoepassing te vernietigen, dit nog daargelaten of het bestreden besluit (ook) op grond van de subsidiaire grondslag - artikel 9, vierde lid, van de Zfw is ongewijzigd gebleven - stand zou kunnen houden.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Zfw hebben de verzekerden, voor zover daarop geen aanspraak bestaat ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, ter voorziening in hun geneeskundige verzorging aanspraak op medisch-specialistische zorg, verleend door of vanwege een ziekenhuis, al dan niet gepaard gaande met opneming gedurende het etmaal of een deel daarvan, verpleging, verzorging, paramedische hulp of farmaceutische hulp.

Ingevolge het derde lid van artikel 8 van de Zfw kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de inhoud en omvang van de aanspraken nader worden geregeld en kunnen voor het tot gelding brengen van de aanspraken voorwaarden worden gesteld.

Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van het Verstrekkingenbesluit omvat medisch-specialistische zorg, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Ziekenfondswet genees-, heel- en verloskundige zorg naar de omvang bepaald door hetgeen in de kring der beroepsgenoten gebruikelijk is.

Ingevolge artikel 9, eerste lid van de Zfw wendt de verzekerde - voor zover hier van belang -, die zijn aanspraak op een verstrekking geldend wil maken, zich daartoe tot een persoon of een instelling, met wie of welke het ziekenfonds, waarbij hij is ingeschreven, tot dat doel een overeenkomst heeft gesloten, een en ander behoudens het bepaalde in het vierde lid.

Ingevolge het vierde lid van artikel 9 van de Zfw kan een ziekenfonds, in afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid, aan een verzekerde toestemming verlenen zich voor het geldend maken van zijn recht op een verstrekking te wenden tot een andere persoon of instelling in Nederland, indien zulks voor zijn geneeskundige verzorging nodig is. Onze Minister kan bepalen in welke gevallen en onder welke voorwaarden aan een verzekerde ook toestemming kan worden verleend zich voor het geldend maken van zijn recht op een verstrekking te wenden tot een persoon of inrichting buiten Nederland.

Ingevolge artikel 1 van de op de slotzin van het vierde lid van artikel 9 gebaseerde Regeling hulp in het buitenland ziekenfondsverzekering (Stcrt. 1988, 123) worden als gevallen, waarin een ziekenfonds aan een verzekerde toestemming kan verlenen zich voor het geldend maken van zijn recht op een verstrekking te wenden tot een persoon of inrichting buiten Nederland, aangewezen de gevallen waarin het ziekenfonds heeft vastgesteld dat zulks voor de geneeskundige verzorging van die verzekerde nodig is.

Niet in geschil is dat eiser verzekerd is ingevolge de Zfw en dat geen aanspraak bestaat ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. De vraag is derhalve of eiser aanspraak kan maken op de verzochte verstrekking.

Ingevolge de uitspraak van het Hof van Justitie van de EG van 12 juli 2001 in de zaak C-157/99 verzet het EG-verdrag zich niet tegen de aan het in de Zfw besloten liggende overeenkomstenstelsel en het daaruit voortvloeiende vereiste van toestemming tot het ondergaan van medische zorg in een ziekenhuis waarmee het ziekenfonds waarbij de verzekerde is ingeschreven een overeenkomst heeft gesloten, als voorwaarde voor vergoeding van die zorg, dit voorzover die toestemming slechts afhankelijk wordt gesteld van een tweetal voorwaarden.

De eerste voorwaarde, het vereiste van gebruikelijkheid, is slechts dan toelaatbaar, aldus het hof, indien de term in de kring der beroepsgenoten aldus wordt uitgelegd dat toestemming uit dien hoofde niet kan worden geweigerd wanneer blijkt dat de betrokken behandeling door de internationale medische wetenschap voldoende is beproefd en deugdelijk is bevonden. De tweede voorwaarde, die eruit bestaat dat toestemming slechts uit hoofde van het ontbreken van een medische noodzaak kan worden geweigerd, is volgens het hof slechts dan toelaatbaar wanneer bij een instelling waarmee het ziekenfonds van de verzekerde een overeenkomst heeft gesloten, tijdig een identieke of voor de patiënt even doeltreffende behandeling kan worden verkregen.

Aldus uitgelegd kunnen beide criteria elk een zelfstandige weigeringsgrond opleveren voor een verzochte verstrekking als in casu aan de orde. De grief dat het toestemmingsvereiste als zodanig strijdig is met het EG-recht faalt derhalve.

Met betrekking tot het gebruikelijkheidscriterium geldt ingevolge hetgeen het Hof onder punt 98 van zijn uitspraak heeft overwogen nog dat de nationale autoriteiten die zich voor de beslissing over die toestemming moeten uitspreken over de vraag of een ziekenhuisbehandeling in een andere lidstaat aan dit criterium voldoet, alle beschikbare relevante gegevens in aanmerking moeten nemen, waaronder met name de literatuur en de bestaande wetenschappelijke onderzoeken, gezaghebbende meningen van specialisten en de vraag of de betrokken behandeling al dan niet wordt gedekt door het stelsel van ziektekostenverzekering van de lidstaat waarin de behandeling plaatsvindt.

Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder een dergelijk onderzoek niet heeft verricht, althans geen inzicht heeft gegeven in de door hem geraadpleegde literatuur.

Deze grief faalt. Alhoewel in het bestreden besluit geen verantwoording is afgelegd omtrent het oordeel van verweerder dat de plaatsing van een discusprothese zich nog in een experimentele fase bevindt, is hier wel een overweging aan gewijd in het advies van het College voor zorgverzekeringen, welk advies mede ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. In dat advies is melding gemaakt van uitgebreid literatuuronderzoek en het standpunt van de Werkgroep Wervelkolom van de Nederlandse Orthopaedische Vereniging (verder: NOV).

De brief van de NOV van 13 oktober 2001 bevat onder meer de volgende zin met betrekking tot de rugoperaties in de Alpha Klinik:

"De toegepaste methode wordt in de internationale wetenschappelijke verenigingen als een strikt experimentele ingreep erkend en tot op heden kritisch gevolgd.".

Voorts heeft verweerder hangende het beroep enige medische publicaties overgelegd waarin onder meer wordt geconcludeerd dat de plaatsing van de discusprothese nog verkeert in het stadium van experimentele chirurgie. De rechtbank moet concluderen dat de uit verschillende landen afkomstige publicaties die eiser heeft ingediend die stelling niet weerleggen. Sterker nog, dr. Zeegers zelf stelt in een overgelegde publicatie via internet dat de discusprothese nog een "discussieprothese" is terwijl hij voorts in een ander artikel betoogt dat nadere onderzoeken nodig zijn. Dat de door eiser overgelegde publicaties redelijk positief zijn over de tot op heden geboekte resultaten maakt niet dat de betrokken behandeling door de internationale medische wetenschap voldoende is beproefd en deugdelijk is bevonden. Ook het feit dat verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of de betrokken behandeling al dan niet wordt gedekt door het stelsel van ziektekostenverzekering van de lidstaat waarin de behandeling plaatsvindt kan daar niet aan afdoen, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat verweerder onbestreden heeft gesteld dat de betrokken behandeling in de Alpha Klinik in elk geval niet wordt gedekt door de Duitse ziektekostenverzekering.

Omtrent de grief dat de operatie wel door andere ziekenfondsen is vergoed overweegt de rechtbank het volgende.

In dupliek heeft verweerder aangevoerd dat het feit dat discusoperaties in het Maasland ziekenhuis en in een aantal landen worden uitgevoerd onvoldoende is om te kunnen stellen dat een dergelijke operatie door de internationale geneeskundige wetenschap als gebruikelijk wordt beschouwd. Voorts heeft verweerder in dupliek aangevoerd dat de omvang van de dekking op grond van de ziekenfondswet hier mede door wordt bepaald. Voor zover ziekenfondsen tot additionele vergoeding overgaan is aldus geen sprake van een verstrekking die wordt gedekt door de Algemene Kas, maar van een extra dekking die op overeenkomst met de verzekerde is gebaseerd.

Eiser heeft in bezwaar weliswaar een aantal gevallen opgesomd waarin zorgverzekeraars tot vergoeding van een discusoperatie zijn overgegaan, maar heeft niet gesteld dat het hier ging om verstrekkingen uit hoofde van de ziekenfondsverzekering. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen door verweerder in dupliek is aangevoerd, het beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende is onderbouwd.

De rechtbank is gelet hierop tot de conclusie gekomen dat niet met vrucht kan worden gesteld dat de betrokken behandeling door de internationale medische wetenschap voldoende is beproefd en deugdelijk is bevonden. Voorts faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit geheel kan worden gedragen door de primaire grondslag ervan, zodat in het midden kan blijven of de operatie al dan niet noodzakelijk is en de in dat verband opgeworpen vraag of verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 9, vierde lid, van de Zfw geen verdere bespreking behoeft.

De rechtbank zal gelet op hetgeen hiervoor is overwogen het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken, waarbij de rechtbank een wegingsfactor van 0,25 zal hanteren. De rechtbank bepaalt de proceskosten op ¤ 161,00 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.


3. Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk,

verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond,

bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van ¤ 27,23 vergoedt,

veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van ¤ 161,00 en wijst de O.W.M. OZ Zorgverzekeringen U.A. aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. K.L. van Zetten als voorzitter en mr. J.C. Gerritse en mr. H.P.M. Meskers als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2002.

De griffier: De voorzitter:

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.