Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0144 Zaaknr: C01/132HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 3-01-2003
Datum publicatie: 3-01-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

3 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/132HR
MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

, wonende te ,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,

t e g e n

, wonende te ,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. R.F. Thunnissen.


1. Het geding in feitelijke instanties


Verweerster in cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit van 8 augustus 1997 eiseres tot cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd te veroordelen mee te werken aan de verdeling van scheiding en deling van de nalatenschap van , met bepaling, dat de vordering van tot een bedrag van f 20.047,80 uit de boedel wordt voldaan.
heeft de vordering bestreden en van haar kant in reconventie gevorderd te veroordelen om alle in haar bezit zijnde bescheiden met betrekking tot de nalatenschap van en de moeder in het geding te brengen. Voorts heeft subsidiair gevorderd te veroordelen - kort gezegd - tot medewerking aan de verdeling van de nalatenschap van de moeder ten overstaan van een notaris en een te benoemen onzijdig persoon. heeft de vordering in reconventie bestreden. De Rechtbank heeft bij vonnis van 12 oktober 1999, in conventie en in reconventie, de verdeling van de nalatenschap van de moeder als volgt vastgesteld:

- aan worden toebedeeld alle activa, zoals vermeld in de overgelegde conceptakte van de boedelbeschrijving, onder de verplichting voor haar rekening te nemen de daarin vermelde passiva, met inbegrip van de vorderingen uit geldlening van zichzelf op de boedel;

- het aandeel van wordt gesteld op nihil.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 7 december 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie


Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van de middelen

De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van begroot op ¤ 286,88 aan verschotten en ¤ 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 3 januari 2003.


*** Conclusie ***

Rolnr. C01/132 HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 25 oktober 2002

Conclusie inzake:

tegen


1. Feiten(1) en procesverloop



1.1 Eiseres tot cassatie, , en verweerster in cassatie, , zijn zusters, geboren uit het huwelijk van en , uit welk huwelijk nog twee zusters en een broer zijn geboren.


1.2 De vader van partijen, , is op 24 maart 1977 overleden. Blijkens een verklaring (nr. 17-1977, AR 139-1977), die op 14 april 1977 is uitgebracht ter griffie van de arrondissementsrechtbank te Haarlem, hebben de vijf kinderen de nalatenschap van de vader verworpen.


1.3 De moeder van partijen, , is op 3 juni 1995, overleden. Bij testament, verleden op 4 januari 1982 ten overstaan van notaris mr. L.H.M. van Noordwijk te Haarlem, heeft de moeder tot haar enige erfgename benoemd. Tot executeur-testamentair van haar nalatenschap heeft zij bij dit testament - voorzover hier van belang - aangewezen notaris mr. B.J. Demenint te Haarlem.


1.4 heeft na het overlijden van de moeder een beroep gedaan op haar legitieme portie, de overige drie kinderen hebben bij verklaring van 10 augustus 1995 de nalatenschap verworpen.


1.5 Vast staat dat voor tweederde en voor eenderde in de nalatenschap van hun moeder gerechtigd zijn.


1.6 heeft bij inleidende dagvaarding van 8 augustus 1997 gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Haarlem en gevorderd te veroordelen mee te werken aan de scheiding en deling van de nalatenschap van de moeder, met bepaling dat de vordering van tot een bedrag van f 20.047,80 uit de boedel wordt voldaan, met veroordeling van in de kosten van het geding. Aan haar vordering heeft ten grondslag gelegd dat zij haar moeder tussen 1977 en 1995 van tijd tot tijd geld heeft geleend uit hoofde waarvan zij een vordering(srecht) op haar moeder heeft gekregen van in totaal f 43.700,--. Omdat het de wens van de moeder was dat uit haar nalatenschap eerst deze schuld zou worden voldaan, heeft zij tot haar enige erfgename benoemd. Het totale actief van de nalatenschap bestaat uit de opbrengst van de veiling van inboedelgoederen van f 20.047,80.(2) De veilingopbrengst dient volgens aan haar ten goede te komen, maar wil aan deze wijze van verdeling niet meewerken.


1.7 heeft hiertegen in eerste aanleg een aantal verweren aangevoerd. Zo heeft zij onder meer (het bestaan van) de door gestelde vordering op de nalatenschap betwist en heeft zij betoogd dat niet daadwerkelijk sprake is geweest van geldleningen dan wel dat de gelden niet aan de moeder uit het vermogen van zijn verstrekt. Volgens bieden de door overgelegde gegevens, waaronder 10 (onderhandse) schuldbekentenissen en bankafschriften, onvoldoende bewijs van het tegendeel en is hier sprake geweest van 'schijnhandelingen'. Haars inziens was de moeder ook niet behoeftig omdat zij voldoende inkomsten genoot om op bij haar passende wijze in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. De nalatenschap van de vader vertoonde niet een negatief maar een positief saldo, over welk vermogen (gelden en goederen) de moeder en vervolgens de beschikking heeft gekregen, onder "uitroking" van de overige kinderen. heeft daarnaast betwist dat het actief van de nalatenschap slechts de veilingopbrengst ad fl. 20.074,80 zou bedragen. Ter adstructie van haar stellingen heeft zelf bij conclusie van dupliek een groot aantal (42) producties overgelegd.


1.8 In reconventie heeft gevorderd te veroordelen om alle in haar bezit zijnde bescheiden met betrekking tot de nalatenschappen van de vader en van de moeder in het geding te brengen. heeft daarnaast gevorderd te veroordelen - kort gezegd - tot medewerking aan de verdeling van de nalatenschap van de moeder ten overstaan een notaris en een te benoemen onzijdig persoon.


1.9 Bij vonnis van 12 oktober 1999 heeft de rechtbank, in conventie en in reconventie, op de voet van artikel 3:185 lid 1 BW de verdeling van de nalatenschap van de moeder als volgt vastgesteld: (i) aan worden toebedeeld alle activa, zoals vermeld in de overgelegde conceptakte van boedelbeschrijving, onder de verplichting voor haar rekening te nemen de daarin vermelde passiva, met inbegrip van de vorderingen uit geldlening van zichzelf op de boedel; (ii) het aandeel van wordt gesteld op nihil. De rechtbank heeft als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.


1.10 Naar het oordeel van de rechtbank berustte de stellingname van , dat er (in de nalatenschap van de moeder) een hoger actief moet zijn geweest, slechts op vermoedens en heeft geen concrete feiten aangevoerd op grond waarvan er tegenover de door overgelegde gegevens zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de conceptboedelbeschrijving (rov. 6.5). De rechtbank is ervan uitgegaan dat de huwelijksboedel van de ouders na het overlijden van de vader een negatief saldo vertoonde en dat door de aanvaarding van de nalatenschap door de moeder zonder voorbehoud de passiva van de boedel geheel voor haar rekening zijn gekomen (rov. 6.6-6.8). Het voorgaande ontzenuwt volgens de rechtbank het standpunt van dat de moeder door het vermogen van de vader niet behoeftig kan zijn geweest (rov. 6.9).


1.11 Vervolgens heeft de rechtbank op grond van de schuldbekentenissen en bankafschriften de passiva in de nalatenschap van de moeder onderzocht. Naar het oordeel van de rechtbank had met de overgelegde bewijsstukken, in onderling verband bezien, voldoende aangetoond dat zij in ieder geval een bedrag van fl. 36.789,86 daadwerkelijk aan, dan wel ten behoeve van, haar moeder ter beschikking heeft gesteld in de vorm van leningen (rov. 6.10-6.11). Voor de vermoedens van dat er sprake is geweest van schijnhandelingen en dat de gelden niet werkelijk zijn verstrekt of niet uit het vermogen van zijn verstrekt, achtte de rechtbank geen concrete aanknopingspunten aanwezig, zodat zij onvoldoende aanleiding zag toe te laten tot het bewijs van de gestelde schijnhandelingen (rov. 6.12). De reconventionele vordering tot afgifte van alle bescheiden met betrekking tot de financiële huishouding van de vader en de moeder heeft de rechtbank afgewezen op de grond - kort gezegd - dat een groot aantal bescheiden in het geding had gebracht en de overige bescheiden zich bij de executeur-testamentair notaris Demenint bevonden (rov.
6.13). Ten slotte wees de rechtbank de stelling van af dat de thans geveilde goederen, die de moeder aan in eigendom tot zekerheid had overgedragen, nog in de boedel moeten worden gebracht (rov. 6.14).


1.12 is van dit vonnis in haar hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam en heeft 12 grieven daartegen opgeworpen. De grieven 1 t/m 6 zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 6.16), dat geldleningen tot per saldo een bedrag van f 36.789,86 bestonden. De grieven 7 t/m 12 hebben betrekking op de afgewezen vordering tot afgifte van bescheiden, de aanvaarding door de rechtbank van de conceptboedelbeschrijving van notaris Demenint, het niet bepalen van een comparitie van partijen en de veroordeling in de proceskosten(3).


1.13 Bij arrest van 7 december 2000(4) heeft het hof het vonnis bekrachtigd met veroordeling van in de kosten in hoger beroep.


1.14 heeft tijdig(5) beroep in cassatie ingesteld. heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten.


2. Bespreking van de cassatiemiddelen



2.1 In cassatie zijn vier middelen voorgesteld, waarvan de eerste drie zijn gericht tegen rechtsoverweging 4.5. Daarin heeft het hof als volgt geoordeeld:

"De toelichting op deze grieven bevat tegenover het door de rechtbank uitvoerig gemotiveerde oordeel en de schriftelijke bewijsstukken welke door geïntimeerde in de eerste instantie waren overgelegd geen concrete feiten en geen enkel bewijsstuk. Appellante geeft in haar memorie uitsluitend een herhaling van stellingen en een algemeen, niet gespecificeerd bewijsaanbod.
Het hof neemt over het oordeel van de rechtbank, en maakt dat tot het zijne, dat geïntimeerde met de door haar overgelegde stukken - een tiental onderhandse schuldbekentenissen en een notariële overeenkomst van geldlening, alsmede bankafschriften - aannemelijk heeft gemaakt dat zij in ieder geval een bedrag van NLG 36.789,86 aan haar moeder ter beschikking heeft gesteld en dat nog niet is terugbetaald. De stelling van geïntimeerde dat hier sprake zou zijn geweest van schijnhandelingen alsmede de verdere stellingname in de memorie van grieven vormen geen aanleiding tot een ambtshalve onderzoek door het hof. De vordering tot afgifte van bescheiden strandt op de onweersproken stelling van geïntimeerde, dat zij alle stukken aan de notaris ter hand heeft gesteld. Ook bestaat er geen reden tot het geven van een bewijsopdracht aan appellante, nu zij geen concreet en goed gemotiveerd bewijsaanbod heeft gedaan van relevante stellingen."


2.2 Middel 1 komt, met een rechtsklacht en een motiveringsklacht, op tegen het oordeel van het hof in de eerste alinea van rechtsoverweging 4.5. Onderdeel 1a klaagt dat het hof de artikelen 347 en 140 (oud) Rv. heeft geschonden omdat het hof - samengevat - te zware eisen stelt aan de "stelplicht" van een appellant bij het redigeren van zijn grieven. Betoogd wordt dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Blijkens de schriftelijke toelichting (sub 5a) doelt de steller van het middel hierbij op de vaststelling dat de toelichting op de grieven "geen concrete feiten en geen enkel bewijsstuk" maar "uitsluitend een herhaling van stellingen" bevat. Onderdeel 1b verbindt aan (het slagen van) deze rechtsklacht een motiveringsklacht.


2.3 Onderdeel 1a berust op een verkeerde lezing van de bestreden rechtsoverweging. Het hof heeft geen oordeel gegeven over de redactie van de grieven, doch uitsluitend overwogen dat in de toelichting op de grieven geen andere stellingen zijn te lezen dan al in eerste aanleg waren aangevoerd.
Zoals in het algemeen geldt voor de lezing van de gedingstukken, is de uitlegging van grieven in beginsel voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De door de appelrechter gegeven uitlegging kan dan ook in cassatie niet op juistheid maar slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst(6). Overigens wordt het oordeel van het hof dat de toelichting op de grieven geen concrete feiten en geen enkel bewijsstuk bevat en dat in haar memorie uitsluitend een herhaling van stellingen heeft gegeven, in cassatie verder niet bestreden.
Waar in de schriftelijke toelichting onder 5c wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat kon volstaan met een herhaling van stellingen terwijl zij niet gehouden was daarnaast nog nieuwe feitelijke of juridische gronden aan te voeren, is dat te laat en zal de klacht als tardief buiten beschouwing moeten blijven.


2.4 Indien de appelrechter in de grieven van de appellant geen andere stellingen of verweren heeft gelezen dan reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en verworpen, kan de appelrechter volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad volstaan met het overnemen van de beslissing van de rechter in de vorige instantie en van de overwegingen die de rechter daaraan ten grondslag heeft gelegd(7). De regel leidt uitzondering wanneer niet van alle grieven zonder meer kan worden gezegd dat deze ten opzichte van wat bij de rechter in de vorige instantie naar voren was gebracht geen nieuwe punten bevat(8). Voor een beoordeling in cassatie stelt de Hoge Raad als vereiste dat het cassatiemiddel aangeeft welke nieuwe punten de appelgrieven behelzen ten opzichte van het in eerste aanleg naar voren gebrachte(9).


2.5 Voor zover het eerste middel klaagt over de onbegrijpelijkheid van de overweging van het hof voldoet het middel niet aan de eisen van artikel 407 lid 2 (oud) Rv. nu het niet aangeeft welke nieuwe punten de grieven, mede gelet op hun toelichting, behelzen ten opzichte van het in eerste aanleg naar voren gebrachte. Beide onderdelen van het eerste middel falen derhalve.


2.6 Middel 2 keert zich tegen het oordeel van het hof dat de vordering tot afgifte van bescheiden strandt op de onweersproken stelling van dat zij alle stukken aan de notaris ter hand heeft gesteld. Onderdeel 2a klaagt dat het hof met zijn oordeel, in het licht van de grieven 7 t/m 12 zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.4 van het bestreden arrest, heeft voorbijgezien aan "een wezenlijk onderdeel van het standpunt van appellante" - kort gezegd - dat de aard van het geschil tussen de erfgenamen meebrengt dat (a) met behulp van de rechter en (b) op grond van de goede trouw die de gezusters als gerechtigden tot hun moeders nalatenschap jegens elkaar behoren op te brengen, helderheid moet ontstaan in datgene wat bewezen kan worden alvorens de rechtsstrijd kan worden bepaald en gevoerd. Hierbij verwijst het middel nar het arrest HR 26 april 1991, NJ 1992, 407 m.nt. JBMV. Door deze miskenning heeft het hof zijn arrest niet naar behoren gemotiveerd, aldus het onderdeel.

2.7 Zo onderdeel 2a al voldoet aan de eisen van artikel 407 lid 2 Rv. kan het onderdeel niet slagen, omdat de thans geponeerde stelling niet eerder is aangevoerd en in cassatie niet voor het eerst kan worden opgeworpen. De stelling zal dan ook als een (feitelijk) novum buiten beschouwing moeten blijven.(10)

2.8 Onderdelen 2b en 2c bouwen voort op onderdeel 2a en delen derhalve zijn lot.

2.9 Middel 3 klaagt in onderdeel 3a dat het hof de artikelen 176 en 177 (oud) Rv. heeft geschonden door "de in eerste aanleg door eiseres in conventie geponeerde stellingen, welke door haar wederpartij zo gemotiveerd als maar mogelijk was werden weersproken" niettemin aan zijn beslissing ten grondslag te leggen. Onderdeel 3b verbindt aan deze rechtsklacht een subsidiaire motiveringsklacht. Onderdeel 3c is gericht tegen het oordeel van het hof tot het passeren van het bewijsaanbod en bouwt voort op de eerste twee onderdelen.

2.10 Onderdelen 3a en 3b voldoen m.i. niet aan de eisen van artikel 407 lid 2 (oud) Rv. omdat de onderdelen niet duidelijk maken waartegen de klachten zich richten, terwijl evenmin wordt aangegeven op welke stellingen in de onderdelen wordt gedoeld.(11)

2.11 Middel 4 keert zich tegen rechtsoverweging 4.6 waar het hof de twaalfde en laatste grief terzake van de proceskostenveroordeling heeft verworpen. had bij deze grief opgemerkt dat "gelet op de familiaire betrekking tussen beide partijen" de rechtbank niet tot een kostenveroordeling had dienen te komen maar tot een compensatie van de proceskosten.(12) Het hof overwoog dienaangaande in rechtsoverweging 4.6:

"Ook al betreft het een zaak waarbij familieleden zijn betrokken, het gaat om een zakelijk geschil. Het hof ziet geen aanleiding tot compensatie van kosten, ook niet van de kosten van het hoger beroep."

Geklaagd wordt - kort gezegd - over de overweging van het hof dat het hier gaat om een zakelijk geschil. In het middel wordt verondersteld dat het hof daarmee heeft gedoeld op een "geschil tussen zakenmensen of ondernemingen" of een "goederenrechtelijk geschil" dan wel tot uitdrukking heeft willen brengen "dat partijen zich zakelijk, mitsdien niet door emoties gestuurd, hadden moeten opstellen".

2.12 Op de voet van artikel 56 lid 1 (oud) Rv. (thans art. 237 lid 1 Rv.) is de rechter in de feitelijke instanties bevoegd om de kosten van het geding geheel of gedeeltelijk te compenseren tussen "echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad". De rechter is daartoe evenwel niet verplicht. Volgens vaste rechtspraak staat het geheel ter vrije beoordeling van de feitelijke rechter of en, zo ja, op welke wijze hij op grond van bloed- of aanverwantschap de compensatie wil toepassen(13). Een klacht over het niet compenseren van de proceskosten kan daarom niet tot cassatie leiden(14). De feitelijke rechter behoeft een proceskostenveroordeling niet te motiveren. Indien de rechter een dergelijke veroordeling wel motiveert, behoort deze begrijpelijk te zijn(15).
In het oordeel van het hof ligt besloten dat het hier geen familierechtelijk geschil betreft, zoals een echtscheiding of een voogdijvoorziening, maar uitsluitend een geschil tussen familieleden. Dat enkele gegeven acht het hof begrijpelijkerwijs onvoldoende om tot compensatie over te gaan.
Het middel faalt derhalve.


3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G


1 Zie het vonnis van de rechtbank Haarlem onder 2a t/m f, van welke feiten het hof eveneens is uitgegaan (rov. 3 van het bestreden arrest) en rov. 6.1. van de rechtbank.

2 Een door notaris Evers te Haarlem in 1996 opgestelde concept-akte van boedelbeschrijving, waaruit blijkt dat de activa bestaan uit de inboedel waarvan de verkoop blijkens een aangehechte veilinglijst f 20.074,80 heeft opgebracht, is als productie 2 bij CvR in het geding gebracht.

3 Zie ook rov. 4.4 van het bestreden arrest.
4 De aan het slot van het bestreden arrest vermelde uitspraakdatum van 7 december 1999 berust, mede gelet op de datum op de eerste bladzijde van het arrest, op een kennelijke verschrijving.
5 Bij exploit van cassatiedagvaarding van 7 maart 2001.
6 Zie bijv. HR 26 november 1999, NJ 2000, 210 (rov. 3.5). Zie ook A-G Strikwerda in zijn conclusie (onder 9) vóór HR 28 maart 1997, NJ 1997, 452; Ras/Hammerstein (2001), nr. 40; Asser-Vranken (1995), nr. 55.
7 Zie o.m. HR 18 oktober 1991, NJ 1991, 821; HR 28 november 1997, NJ 1998, 166. Zie ook Ras/Hammerstein (2001), nr. 27, blz. 33 en Snijders/Wendels (1999), nr. 195, blz. 145: "Hoe soberder de motivering van het beroep, des te soberder zal ook de appelrechter de ongegrondheid daarvan kunnen motiveren".

8 Zie HR 17 november 1989, NJ 1991, 336 m.nt. EAA (rov. 3.4) waar twee van de drie grieven wel nieuwe punten bevatte. Zie ook A-G Vranken in zijn conclusie (onder 10) vóór HR 28 februari 1997, NJ 1999, 732 en A-G Strikwerda in zijn conclusie vóór HR 19 november 1993, NJ 1994, 622 m.nt. JCS en PvS.

9 HR 15 november 1996, NJ 1997, 275 m.nt. prof. Mr. F.C.B. van Wijmen (rov. 3.5).

10 De verwijzing naar NJ 1991, 407 gaat overigens niet op. In dat arrest werd beslist, dat de aard van het geschil kan rechtvaardigen dat een uitzondering wordt gemaakt op de regel dat de appelrechter geen acht mag slaan op grieven die eerst bij pleidooi in hoger beroep worden voorgedragen, tenzij de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat zij alsnog in de rechtsstrijd worden betrokken.
11 Vgl. HR 21 juni 2002, NJ 2002, 402 (rov. 3.3.4); HR 15 juni 2001, NJ 2001, 573 (rov. 3.4.6). Zie ook A-G Hartkamp in zijn conclusie vóór laatstgenoemd arrest (onder 11 slot).

12 Zie de memorie van grieven onder 17.7.

13 Zie o.m. HR 3 juni 1994, NJ 1995, 562 (rov. 3.4) en A-G Hartkamp in zijn conclusie vóór dat arrest (onder 13). Zie ook A-G Strikwerda in zijn conclusie vóór HR 20 februari 1998, NJ 1998, 510 (onder 34).
14 Zie o.m. HR 15 oktober 1983, 328 (rov. 3.1) en HR 22 januari 1988, NJ 1988, 415 (rov. 9.1). Zie voorts Burgerlijke Rechtsvordering, W.D.H. Asser, art. 56 (oud), aant. 6; Snijders-Ynzonides-Meijer (2002), nr. 118.

15 Zie mijn conclusie vóór HR 5 oktober 2001, NJ 2001, 561 (onder 2.4-2.5) met verdere gegevens.