Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0223 Zaaknr: R02/075HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 10-01-2003
Datum publicatie: 10-01-2003
Soort zaak: civiel - faillissement
Soort procedure: cassatie

10 januari 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/075HR
JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

(Verzoeker), wonende te (woonplaats),

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel.


1. Het geding in feitelijke instanties


Bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 2000 is ten aanzien van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de schuldenaar
- de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
Bij brief van 30 mei 2002 heeft de bewindvoerder de Rechter-Commissaris voorgesteld de schuldsaneringsregeling te beëindigen op grond van het bepaalde in artikel 350 lid 3 sub c F. Na mondelinge behandeling op 8 augustus 2002, heeft de Rechtbank te Alkmaar bij vonnis van die datum de schuldsaneringsregeling op die grond beëindigd.
Tegen dit vonnis heeft de schuldenaar hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Na mondelinge behandeling op 10 september 2002, heeft het Hof bij arrest van 13 september 2002 de uitspraak waarvan beroep bekrachtigd. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie


Tegen het arrest van het Hof heeft de schuldenaar beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het middel

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, A.G. Pos en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 januari 2003.


*** Conclusie ***

Rek.nr. R02/075HR
Mr L. Strikwerda
Parket 8 nov. 2002

conclusie inzake
(Verzoeker)

Edelhoogachtbaar College,


1. Ten aanzien van thans verzoeker van cassatie, hierna: de schuldenaar, heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 17 maart 2000 de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.


2. Bij brief van 30 mei 2002 heeft de bewindvoerder de rechter-commissaris voorgesteld de schuldsanering te beëindigen, zulks op de grond dat de schuldenaar zijn verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren is nagekomen (art. 350 lid 3 sub c Fw). Daartoe heeft de bewindvoerder gesteld dat de schuldenaar rechtstreeks gelden heeft ontvangen van de gemeente Harenkarspel. Dit geld was bestemd om een akkoord aan te bieden aan de schuldeisers. De schuldenaar heeft het geld echter - zonder overleg met de bewindvoerder - aangewend onder meer om een lening voor levensonderhoud aan een vriend terug te betalen en om - tegen het advies van de bewindvoerder in - een eigen bedrijf te beginnen. De rechter-commissaris heeft het voorstel van de bewindvoerder ondersteund.


3. Bij vonnis van 8 augustus 2002 heeft de Rechtbank Alkmaar de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de grond bedoeld in art. 350 lid 3 sub c Fw beëindigd. Daartoe overwoog de Rechtbank onder meer dat de schuldenaar blijk heeft gegeven de aanwijzingen van de bewindvoerder niet te respecteren; hij heeft nagelaten inzicht te geven in de omvang van de schuld op de door de bewindvoerder aangegeven wijze en heeft ondanks andersluidende aanwijzing door de bewindvoerder gekozen voor een zelfstandige besteding van de door de gemeente uitbetaalde geldsom; voorts is hij onder meer door middel van een presentatie van een eigen bedrijf voor verkrijging van een startsubsidie ondanks een gegeven verbod voortgegaan met het opnieuw opzetten van een eigen bedrijf.


4. De schuldenaar is van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Hij voerde onder meer aan:
- De gelden van de gemeente Harenkarspel waren niet bedoeld voor een akkoord, doch zijn ontvangen wegens ten onrechte niet verleende bijstand vanaf augustus 2000. Hij heeft deze gelden besteed om leningen af te betalen die hij bij vrienden heeft om in zijn levensonderhoud te voorzien. Verder heeft hij een achterstand bij de ziektenkostenverzekeraar afgelost.

- Op grond van art. 295 lid 2 Fw heeft de schuldenaar recht op geld voor levensonderhoud tot de hoogte van de beslagvrije voet. Over de besteding van die gelden hoeft hij geen afspraken te maken met de bewindvoerder.

- De schuldenaar heeft geen nieuw bedrijf opgezet, maar heeft slechts een bedrijfsplan opgesteld dat ter goedkeuring heeft opgestuurd naar een kredietinstantie.


5. Na mondelinge behandeling op 10 september 2002, heeft het Hof bij arrest van 13 september 2002 de beslissing van de Rechtbank bekrachtigd. Het Hof overwoog onder meer:

"2.3 De bewindvoerder heeft, zo blijkt ook uit haar brief aan de rechter-commissaris d.d. 30 mei 2002, reeds op 23 april 2002 - derhalve nog vóórdat (de schuldenaar) het bewuste bedrag van de gemeente Harenkarspel had ontvangen - met hem afgesproken dat dit bedrag gebruikt zou worden om een akkoord aan te bieden aan zijn crediteuren.
De bewindvoerder heeft (de schuldenaar) op 23 april 2002 tevens verzocht nadere informatie te verstrekken met betrekking tot de geldbedragen die hij zou hebben geleend tijdens de loop van de schuldsaneringsregeling, met name om te kunnen bekijken of deze schulden voor tussentijdse betaling in aanmerking kwamen. Ondanks en in strijd met de met de bewindvoerder gemaakte afspraak heeft (de schuldenaar) het van de gemeente per abuis door hemzelf ontvangen bedrag buiten medeweten van en zonder overleg met de bewindvoerder aangewend, onder meer ter voldoening van een schuld aan een vriend en heeft hij nagelaten de bewindvoerder de afgesproken informatie te verschaffen.
Voorts is (de schuldenaar) - tegen het verbod van de bewindvoerder in
- voortgegaan met het (opnieuw) opzetten van een eigen bedrijf, hetgeen ook blijkt uit zijn brief aan de rechter-commissaris d.d. 7 mei 2002 en zijn brief aan de bewindvoerder d.d. 13 mei 2002.

2.4 In het licht van het hiervoor overwogene komt het hof met de rechtbank tot de slotsom dat (de schuldenaar) een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt.
Dat een groot deel van het van de gemeente Harenkarspel ontvangen bedrag wellicht buiten de boedel zou zijn gelaten, doet daaraan niet af."


6. De schuldenaar is tegen het arrest van het Hof (tijdig; zie art. 351 jo. 342 lid 3 Fw) in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel.


7. Onderdeel 1 van het middel richt zich, als ik het goed zie, tegen het door het Hof aan de schuldenaar gemaakte verwijt dat deze de van de gemeente Harenkarspel ontvangen gelden heeft besteed op een andere wijze dan met de bewindvoerder was afgesproken. Het Hof zou volgens het onderdeel hebben miskend dat volgens art. 329 lid 1 Fw de schuldenaar degene is die een akkoord aanbiedt aan de boedelschuldeisers met de gelden die ter vrije beschikking van de schuldenaar staan, en niet de bewindvoerder. In het licht van de door de wet (art. 316 Fw) aan de bewindvoerder toegekende bevoegdheden is dan ook onbegrijpelijk dat het Hof zo'n groot gewicht toekent aan de afspraak die de bewindvoerder hierover met de schuldenaar heeft gemaakt.


8. Het onderdeel berust op een onjuiste rechtsopvatting en moet daarom falen. Het verliest uit het oog dat ingevolge het bepaalde in art. 296 lid 1 Fw de schuldenaar gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling geen feitelijke en beschikkingshandelingen kan verrichten ten aanzien van tot de boedel behorende goederen. Ingevolge art. 295 lid 1 Fw behoren tot de boedel alle goederen van de schuldenaar ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, alsmede de goederen die de schuldenaar tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt. Buiten de boedel blijft slechts een bedrag van het inkomen en van andere periodieke uitkeringen dat gelijk is aan de beslagvrije voet bedoeld in art. 475d Rv (art. 295 lid 2 Fw). In het licht van deze bepalingen is onjuist noch onbegrijpelijk dat het Hof de schuldenaar het verwijt heeft gemaakt dat deze de van de gemeente ontvangen gelden heeft besteed op een andere wijze dan met de bewindvoerder was afgesproken. Hieraan kan niet afdoen dat de schuldenaar ingevolge art. 329 lid 1 Fw bevoegd is ten aanzien van vorderingen waarvoor de schuldsanering werkt aan de schuldeisers van die vorderingen een akkoord aan te bieden: de bepaling brengt niet mee dat het de schuldenaar vrijstaat ontvangen gelden naar eigen goeddunken te besteden.


9. Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat naar 's Hofs oordeel een groot deel van het ontvangen geld buiten de boedel viel, berust het op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het Hof heeft slechts overwogen dat "wellicht" een groot deel van het ontvangen bedrag buiten de boedel zou zijn gelaten, en doelt daarmee kennelijk op de mogelijkheid van een beschikking op de voet van art. 293 lid 3 Fw. Een zodanige beschikking was echter niet getroffen.


10. Onderdeel 2 van het middel verwijt het Hof een te groot gewicht te hebben toegekend ("in feite is de beslissing geheel hierop gebaseerd") aan het niet verstrekken door de schuldenaar van informatie met betrekkingen tot de geldbedragen die de schuldenaar tijdens de loop van de schuldsaneringsregeling heeft geleend. Volgens het onderdeel heeft het Hof miskend dat dit niet verstrekken van gevraagde informatie niet een grond voor tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling in de zin van art. 350 lid 3 sub c Fw kan opleveren.


11. Het onderdeel kan om meer dan één reden niet tot cassatie leiden.

12. In de eerste plaats mist het onderdeel feitelijke grondslag voor zover het ervan uitgaat dat de beslissing van het Hof tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling (vrijwel) geheel is gebaseerd op het niet verstrekken van informatie omtrent de leningen. Uit r.o. 2.3 blijkt dat het Hof aan zijn beslissing ook andere gronden (het buiten medeweten van en zonder overleg met de bewindvoerder besteden van de van de gemeente ontvangen gelden; het voortgaan met het opzetten van een eigen bedrijf) ten grondslag heeft gelegd.


13. Voorts faalt het onderdeel voor zover het wil betogen dat de schuldenaar tot het verstrekken van informatie over de leningen aan de bewindvoerder niet gehouden was, omdat deze toch niet bevoegd zou zijn geweest om met het resterende bedrag een akkoord aan de boedelschuldeisers aan te bieden. Dit betoog strandt op de gronden zoals hierboven onder 8 uiteengezet.


14. Ten slotte kan het onderdeel geen doel treffen omdat het op een onjuiste rechtsopvatting berust: het niet verstrekken van inlichtingen aan de bewindvoerder waarvan de schuldenaar weet of behoort te weten dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling kan, anders dan het onderdeel kennelijk meent, aanleiding vormen tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van het bepaalde in art. 350 lid 3 sub c Fw (vgl. HR 15 februari 2002, NJ 2002, 259 nt. prof. mr B. Wessels).


15. Onderdeel 3 van het middel heeft betrekking op de overweging van het Hof dat de schuldenaar tegen het verbod van de bewindvoerder in is voortgegaan met het (opnieuw) opzetten van een eigen bedrijf. Het onderdeel voert aan dat de schuldenaar tijdens de schuldsaneringsregeling bevoegd blijft om rechtshandelingen te verrichten en dus een bedrijf mag starten. Grond voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 lid 3 sub c kan dit handelen derhalve niet opleveren, aldus - naar de kern - de klacht van het onderdeel.


16. Ook dit onderdeel is m.i. tevergeefs voorgesteld. De schuldenaar heeft het oordeel van de Rechtbank dat het voortgaan met het opnieuw opzetten van een eigen bedrijf in strijd met de instructies van de bewindvoerder (mede) grond is om de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 lid 3 sub c Fw te beëindigen, niet bestreden met de stelling dat zodanig gedrag geen grond voor tussentijdse beëindiging kan opleveren, doch slechts met de stelling dat hij niet is voortgegaan met het opzetten van een eigen bedrijf (verzoekschrift in hoger beroep onder 4). Nu het Hof deze stelling heeft verworpen, was het gebonden aan het oordeel van de Rechtbank dat het voortgaan met het opnieuw opzetten van een eigen bedrijf door de schuldenaar in strijd met de instructies van de bewindvoerder (mede) grond oplevert voor tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling.

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,