Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0749 Zaaknr: R02/042HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 10-01-2003
Datum publicatie: 10-01-2003
Soort zaak: civiel - faillissement
Soort procedure: cassatie

10 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. R02/042HR
RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

(Verzoeker), wonende te (woonplaats),

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.


1. Het geding in feitelijke instanties


Naar aanleiding van een door verzoeker tot cassatie - verder te noemen: (verzoeker) - ter griffie van de Rechtbank te Almelo ingediend verzoekschrift heeft de Rechtbank aldaar bij tussenvonnis van 19 maart 2002 ten aanzien van (verzoeker) de voorlopige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij eindvonnis van 23 april 2002 heeft de Rechtbank het verzoek van (verzoeker) tot definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
Tegen het eindvonnis van 23 april 2002 heeft (verzoeker) hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Na mondelinge behandeling heeft het Hof bij arrest van 6 juni 2002 het eindvonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie


Tegen het arrest van het Hof heeft (verzoeker) beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1-2.3.

3.2 De Rechtbank heeft het verzoek van (verzoeker) tot definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het Hof heeft daartoe (in rov. 3.3) - na te hebben vermeld welke schulden zijn ontstaan na het sluiten van de winkel van (verzoeker) - onder meer overwogen: "(Verzoeker) behoorde destijds te begrijpen dat zijn ontucht en het risico dat deze in zijn omgeving bekend zou worden desastreuze gevolgen zou hebben voor de exploitatie van zijn buurtwinkel, de omzet zou wegvagen en hem zou laten achterblijven met onbetaalbare bedrijfsschulden. Niettemin heeft hij door het plegen van ontucht deze risico's genomen.
Daarom is hij ten aanzien van het onbetaald laten, c.q. ontstaan van deze schulden niet te goeder trouw geweest."

3.3 Het middel keert zich tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof met een rechts- en een motiveringsklacht. Het betoogt dat de gedachte achter de maatstaf van de "goede trouw" in art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. niet berust op afstraffing van een gebrek aan moraliteit, doch erop neerkomt dat het weinig zinvol is de schuldsaneringsregeling toe te passen op iemand van wie men, gelet op zijn financiële verleden, niet kan verwachten dat hij zich daaraan houdt en in staat is zich ten opzichte van schuldeisers in financieel opzicht naar behoren te gedragen. In het bijzonder is vereist, aldus het middel, dat het gedrag van de schuldenaar in een direct/rechtstreeks (causaal) verband staat met het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, waarbij sprake moet zijn geweest van een zekere desbewustheid bij de schuldenaar. Buiten deze gevallen kan volgens het middel in beginsel niet worden gezegd dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest, in het bijzonder niet in een geval waarin het ontstaan of onbetaald laten van schulden slechts een zijdelings gevolg is geweest van niet in de financiële sfeer gelegen gedrag van de schuldenaar. In het onderhavige geval heeft het Hof - zo betoogt het middel - dit een en ander miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd.

3.4 Het middel gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting en kan daarom niet tot cassatie leiden. In de eerste plaats houdt de in art 288 lid 2, onder b, bedoelde gedragsmaatstaf van de goede trouw immers niet in dat alleen gedragingen "in de financiële sfeer" grond kunnen opleveren voor afwijzing van het verzoek. Bij de beantwoording van de vraag of de schuldenaar te goeder trouw was, zal de rechter alle relevante omstandigheden die betrekking hebben op het gedrag van de schuldenaar in verband met het ontstaan of onbetaald laten van schulden, in zijn oordeel mogen betrekken. In de tweede plaats is, anders dan het middel verlangt, voor het ontbreken van goede trouw bij de schuldenaar niet noodzakelijk dat deze "desbewust" schulden heeft laten ontstaan of onbetaald heeft gelaten. De omstandigheid dat - zoals hier naar het kennelijke oordeel van het Hof het geval is - ernstige misdragingen van de schuldenaar tot gevolg hebben dat deze buiten staat raakt zijn schulden te voldoen, of dat nieuwe schulden zijn ontstaan, kan, mede in verband met de overige omstandigheden van het geval, waaronder met name de verwijtbaarheid van de gedragingen en de aard en omvang van de schulden, grond zijn om aan te nemen dat de schuldenaar niet te goeder trouw was in de zin van voormeld artikel.


4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 januari 2003.


*** Conclusie ***

Rekestnr.: R02/042 (schuldsanering)
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 8 november 2002

Conclusie inzake:
(Verzoeker)


1. Inleiding


Het gaat in deze zaak om de vraag of het gerechtshof te Arnhem het verzoek van verzoeker tot cassatie, (verzoeker), tot definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling terecht heeft afgewezen op de grond dat (verzoeker) in verband met een strafrechtelijke veroordeling wegens een ernstig delict, ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden niet te goeder trouw is geweest in de zin van art. 288, lid 2, sub b Fw.


2. Feiten en procesverloop


2.1. (Verzoeker) is in 1992 als vennoot deel gaan uitmaken van een vennootschap onder firma, waarin hij samen met zijn oom en tante een zogenaamde buurtsuper exploiteerde. In 1999 heeft (verzoeker) de activiteiten van de vennootschap onder firma voortgezet in de vorm van een eenmanszaak.

2.2. De bedrijfsactiviteiten werden uitgeoefend in een pand aan de (a-straat 1) in (vestigingsplaats). Dit pand behoort in eigendom toe aan de oom en tante van (verzoeker). (Verzoeker) heeft zelf een winkelpand in eigendom aan de (a-straat 2) in (vestigingsplaats). Dit pand is verhuurd.

2.3. In de perioden van 1992 tot 2000 en van 1999 tot 2000 heeft (verzoeker) telkens met een minderjarige ontucht gepleegd. Op 10 november 2000 is hij hiervoor aangehouden en in voorlopige hechtenis gesteld. Bij vonnis van 10 april 2001 is hij veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, gedurende welke periode hij therapie moet volgen bij (B). Tot 6 juli 2001 heeft (verzoeker) detentie ondergaan. Op 16 juli 2001 is hij met de dagtherapie bij (B) begonnen. (Verzoekers) aanhouding is spoedig in de omgeving van zijn buurtwinkel bekend geworden. Als gevolg daarvan is de klandizie van zijn winkel weggevallen, en moest de winkel binnen zeer korte tijd worden gesloten. Aanzienlijke bedrijfsschulden, met name aan de verhuurders (zijn oom en tante) en aan leveranciers, alsmede bankschulden, zijn onbetaald gebleven resp. ontstaan.

2.4. De Rabobank Enschede heeft aangezegd op 26 maart 2002 over te zullen gaan tot openbare verkoop van het pand aan de (a-straat 2). (Verzoeker) stelt dat dit voor hem de directe aanleiding is geweest om bij de rechtbank te Almelo een verzoek in te dienen om - desnoods voorlopig - de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren.(1)
Bij vonnis van 19 maart 2002 heeft de rechtbank de voorlopige toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij vonnis van 23 april 2002 heeft de rechtbank het verzoek tot definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op zowel de imperatieve afwijzingsgrond van art. 288, lid 1, sub b Fw (er bestond volgens de rechtbank gegronde vrees dat (verzoeker) zijn inspanningsplicht voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren zou nakomen en dat, indien de schuldsaneringsregeling definitief van toepassing zou worden verklaard, er een nieuwe schuld zou ontstaan), als de facultatieve afwijzingsgrond van art. 288, lid 2, sub b Fw ((verzoeker) was volgens de rechtbank t.a.v. het ontstaan van de schulden met betrekking tot de achterstallige huur niet te goeder trouw geweest). Van dit vonnis is (verzoeker) in hoger beroep gekomen bij het hof te Arnhem.

2.5. Bij arrest van 6 juni 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof baseerde zich hierbij uitsluitend op de facultatieve afwijzingsgrond van art. 288, lid 2, sub b Fw. Het hof overwoog onder meer:

'(Verzoeker) behoorde destijds te begrijpen dat zijn ontucht en het risico dat deze in zijn omgeving bekend zou worden desastreuze gevolgen zou hebben voor de exploitatie van zijn buurtwinkel, de omzet zou wegvagen en hem zou laten achterblijven met onbetaalbare bedrijfsschulden. Niettemin heeft hij door het plegen van ontucht deze risico's genomen. Daarom is hij ten aanzien van het onbetaald laten, c.q. ontstaan van deze schulden niet te goeder trouw geweest.' (r.o.
3.3, laatste alinea).

2.6. Van het arrest van het hof heeft (verzoeker) tijdig(2) cassatieberoep ingesteld.

3. Bespreking van het cassatiemiddel

3.1. Het cassatiemiddel richt zich tegen de hierboven geciteerde laatste alinea in r.o. 3.3 van het arrest. Volgens het middel heeft het hof miskend dat het ontstaan of onbetaald laten van de bedrijfsschulden van (verzoeker) geen direct gevolg is van zijn gedragingen in de financiële sfeer, doch slechts een zijdelings gevolg van de door (verzoeker) gepleegde ontucht. Het hof zou aldus een onjuiste invulling hebben gegeven aan de maatstaf van de goede trouw van art. 288, lid 2, sub b Fw, althans zijn oordeel onvoldoende hebben gemotiveerd. De achterliggende gedachte van de maatstaf van de goede trouw berust volgens het middel niet op afstraffing van een gebrek aan moraliteit, doch komt er op neer dat het weinig zinvol is de schuldsaneringsregeling toe te passen op iemand van wie men, gelet op zijn financiële verleden, niet kan verwachten dat hij zich daaraan houdt, respectievelijk niet kan verwachten dat hij in staat is zich ten opzichte van zijn schuldeisers in financieel opzicht naar behoren te gedragen. Het gaat volgens het middel om gevallen waarin, anders dan in het onderhavige geval, het gedrag van de schuldenaar in een direct/rechtstreeks (causaal) verband staat met het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden en waarin bij de schuldenaar sprake is geweest van een zekere 'desbewustheid' daarvan. In het bijzonder wanneer het ontstaan van schulden slechts een zijdelings gevolg is van niet in de financiële sfeer gelegen gedrag is er volgens het middel geen sprake van een gebrek aan goede trouw in de zin van art. 288, lid 2, sub b Fw.

3.2. Over de aan de afwijzingsgronden ten grondslag liggende gedachten heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 12 mei 2000, NJ 2000, 567 m.nt. PvS (in r.o. 3.2.1) overwogen:(3)

'Afwijzing van een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken is slechts mogelijk op de gronden vermeld in art. 288 F. Doet zich één van de in lid 1 van deze bepaling omschreven gevallen voor, dan moet de rechter het verzoek afwijzen. Bij het zich voordoen van de in lid 2 bedoelde gevallen kan de rechter het verzoek afwijzen. In de onderhavige zaak gaat het om de afwijzingsgrond van lid 2 onder b.
Bij deze facultatieve afwijzingsgrond waarmee mede beoogd wordt misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, gaat het blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen niet om de goede trouw als bedoeld in art. 3:11 BW of de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in de art. 6:2 en 248 BW, maar om een gedragsmaatstaf. In die betekenis komt de term bijvoorbeeld ook voor in art. 54 F. (Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 3, blz. 37-38). Uit de wetsgeschiedenis blijkt tevens dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de rechter in een concreet geval met alle omstandigheden rekening kan houden. "Daarbij spelen een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke", aldus de memorie van antwoord (Kamerstukken als voormeld nr. 6, blz. 20; zie ook reeds de memorie van toelichting, nr. 3, blz. 14).' (4)

3.3. De omstandigheid dat de verzoeker er in het verleden blijk van heeft gegeven meer dan incidenteel zijn schulden onbetaald te laten, kan allicht leiden tot de gegronde vrees dat hij niet in staat is bij de uitvoering van de schuldsanering zijn verplichtingen behoorlijk na te komen en daarmee tot de imperatieve afwijzingsgrond van art. 288, lid 1, sub b, Fw. Niet iedere fout bij het ontstaan of onbetaald laten van een schuld in het verleden behoeft evenwel een aanwijzing te zijn dat betwijfeld moet worden of de schuldenaar zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zal nakomen. Zo kan er sprake zijn van een incident en/of van een schuldenaar die er blijk van heeft gegeven zich ten opzichte van schuldeisers naar behoren te willen en te kunnen gedragen. De gedragsmaatstaf van art. 288, lid 2, sub b, met zijn facultatieve afwijzingsgrond, geeft in dit soort gevallen de rechter de gelegenheid om alle relevante omstandigheden mee te wegen. Vgl. A-G Strikwerda in zijn conclusie voor het geciteerde arrest. Hij wijst erop dat hiermee in lijn is de aanbeveling van de Werkgroep Faillissementsrecht van de NVvR (Recofa) dat ook een verzoeker, die zich heeft schuldig gemaakt aan bijv. bijstandsfraude, niettemin tot de schuldsaneringsregeling zou kunnen worden toegelaten, indien zekere tijd - als uitgangspunt vijf jaar - is verstreken na ontdekking van dit misdrijf .(5) In de woorden van Van Schilfgaarde in zijn noot onder het arrest, gaat het in art. 288 Fw per saldo om een op prognose gerichte moraliteitstest.(6)
In dit arrest (nog steeds NJ 2000, 567) overwoog de Hoge Raad dan ook in vervolg op de eerder geciteerde overwegingen:

'3.2.2 Blijkens het proces-verbaal van verhoor op verzoekschrift bij het Hof hebben M. en zijn advocaat zich beroepen op het tijdsverloop sedert de uitkeringsfraude van M. en op een aantal andere feiten en omstandigheden die naar hun oordeel ervoor pleiten het verzoek alsnog toe te wijzen, waaronder met name dat M. van het verleden heeft geleerd, dat hij al bijna zes jaar weer werk heeft, dat er beslag is gelegd op zijn salaris en dat ontruiming dreigt van de woning waarin hij met A. en hun vier kinderen woont.
Tegen de achtergrond van hetgeen in 3.2.1 is overwogen omtrent de afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b - waaruit met name naar voren komt dat de wetgever de nadruk erop heeft gelegd dat de rechter rekening kan houden met alle omstandigheden - en in het licht van hetgeen blijkens voormeld proces-verbaal ter zitting van het Hof is aangevoerd, moet worden geoordeeld dat het Hof door het verzoek van M. en A. af te wijzen op de enkele grond dat M. niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van de in de periode van oktober 1991 tot
1 april 1993 ontstane schuld aan de gemeente 's-Gravenhage ter zake van ten onrechte verstrekte uitkeringen, tekort is geschoten in zijn motiveringsplicht. Het Hof had niet zonder enige nadere motivering, die evenwel ontbreekt, voorbij mogen gaan aan de hiervoor vermelde ter zitting aangevoerde omstandigheden.' (7)

3.4. Niet alleen behoeft, als gezegd, de niet-voldoening of het laten ontstaan van een grote schuld in het verleden niet af te stuiten op art. 288, lid 1, sub b, Fw; óók blijkt kwade trouw in het verleden niet per se in de weg te staan aan toelating tot de schuldsaneringsregeling. Er is ook dan nog ruimte voor een 'op prognose gerichte moraliteitstest'.

3.5. Ik heb bij dit arrest van de Hoge Raad wat langer stil gestaan, omdat - mede blijkens de toelichting sub 3.2 - het cassatiemiddel hier sterk op leunt.

3.6. Ik dien er evenwel op te wijzen dat aannemelijkheid van 'misbruik ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden' het wettelijk uitgangspunt van art. 288, lid 2, sub b, Fw blijft, ook in het geciteerde arrest. Ik herinner ook aan het in de MvT genoemde voorbeeld dat de persoon al dan niet kort voor het tijdstip waarop hij een aanvrage tot toepassing van de schuldsaneringsregeling indient, onverplicht schulden aangaat, wellicht van grote omvang, om die schulden vervolgens na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet langer afdwingbaar te doen zijn.(8)

3.7. Dit gezegd zijnde, wijs ik vervolgens erop dat ik, anders dan het middel, in de 'achterliggende gedachte' van de goede-trouw-maatstaf van art. 288, lid 2, sub b, Fw niet een beperking lees tot toepassing van deze afwijzingsgrond op schulden welke in direct verband staan tot gedragingen in de financiële sfeer.
De goede-trouw-maatstaf is m.i. ook toepasbaar op niet in de financiële sfeer gelegen gedragingen. Ook niet financiële gedragingen kunnen immers financiële gevolgen hebben, mede voor crediteuren. Voorts is het nog maar de vraag naar welke maatstaven men zou moeten bepalen of een gedraging wel of niet in de financiële sfeer is gelegen, en of een financieel gevolg wel of niet in direct verband staat tot een bepaalde gedraging.

3.8. Weinigen zullen het oneens zijn met de in de conclusie van A-G Strikwerda (onder 7) voor het vaker aangehaalde arrest NJ 2000, 567 verwoorde opvatting, dat het doel van het opnemen van de gedragsmaatstaf niet is 'om de moraliteit van een debiteur af te straffen'. Maar men moet daarin niet méér lezen dan er staat. De wettekst en de parlementaire geschiedenis laten uiteraard niét toe moraliteitskwesties buiten de deur te plaatsen. Een afkeurend moreel oordeel moge op zichzelf en zonder meer niet doorslaggevend zijn voor afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, maar het speelt natuurlijk nog steeds een rol. Het gaat immers om een gedragsmaatstaf.

3.9. In de jurisprudentie van de Hoge Raad, in de wetsgeschiedenis en in de literatuur heb ik ook geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de beperking die het middel verdedigt.(9)

3.10. Ondanks deze contra-indicaties, die mij aanleiding geven de in het middel verdedigde beperking tot schulden welke in direct verband staan tot gedragingen in de financiële sfeer, niét te onderschrijven, wil ik niet geheel voorbij gaan aan het argument van (verzoeker), dat na een (ernstig) misdrijf, waarvoor de betrokkene zijn strafrechtelijke veroordeling heeft ondergaan, het weigeren van de schuldsanering niet zou behoren te dienen als een 'extra', civiele straf. (10) Als men ervan uitgaat dat in dit argument 'iets kan zitten', dan is het - in zoverre 'meedenkend' - een kleine stap om tot de mening te komen dat er méér in kan zitten, naarmate het misdrijf in verder verwijderd verband staat tot het financiële handelen van de betrokkene.

3.11. Het argument heeft aantrekkingskracht in het geval van een delict dat niet met de normale financiële handel en wandel van de betrokkene te maken heeft en tegelijk een culpoos delict is. Als voorbeeld denk ik aan een door - ook strafrechtelijk ontoelaatbare - onvoorzichtigheid veroorzaakt ongeval, waarbij de schade de WA-dekking verre overtreft.(11) Naar mijn gevoelen zou in zo'n geval, te meer als het verkeersdelict ook strafrechtelijk bestraft is, de schuldsaneringsregeling toepasbaar moeten kunnen blijven, zodat de betrokkene na een aantal jaren weer met een 'schone lei' kan beginnen.

3.12. Bij opzet-delicten, en in het bijzonder herhaalde delicten die kunnen rekenen op zeer brede en zeer ernstige maatschappelijke afkeuring, zoals (in casu herhaaldelijk gepleegde) ontucht met minderjaren, spreekt het argument niet of veel minder aan: ook al is er straf opgelegd en ten uitvoer gelegd.
Hier spreekt eerder het argument van het hof aan dat de betrokkene mede rekening had moeten houden met het bekend worden daarvan, en wist of had moeten weten welke maatschappelijke repercussies dat zou hebben: óók op de earning capacity van de betrokkene, en daarmee op 'het achterblijven met onbetaalbare bedrijfsschulden'.

3.13. In 's hofs bestreden overweging ligt besloten dat (verzoeker) behoorde te weten dat hij bij het (opzettelijk) plegen van de ontuchtdelicten daarbij mede zijn eigen financiële belangen, en bovendien die van zijn crediteuren op het spel zette. Daarom acht het hof hem niet te goeder trouw in de zin van art. 288, lid 2, onder b, Fw.

3.14. Aldus dient de conclusie zich aan dat het middel niet kan slagen. De rechtsopvatting in het middel dat de maatstaf van de goede trouw van art. 288, lid 2, sub b, Fw slechts zou zien op gedragingen in de financiële sfeer, acht ik niet aannemelijk. Zou ik mij daarin vergissen, dan nog zou het middel m.i. vastlopen op 's hofs kennelijke oordeel als hierboven weergegeven en verstaan: nl. dat (verzoeker) zich bij zijn delictueuze gedragingen mede van de financiële implicaties daarvan voor zichzelf en voor zijn crediteuren bewust moet zijn geweest, maar niettemin daartoe is overgegaan. De déconfiture is daarmee géén 'zijdelings' gevolg van de door (verzoeker) gepleegde ontucht, althans niet van een zijdelingsheid als in het middel gesuggereerd. Aldus bezien mist het middel feitelijke grondslag. De waardering van het hof laat, verweven als zij is met de feitelijke omstandigheden, als zodanig geen verdere toetsing in cassatie toe. Het gaat hier, zoals A-G Langemeijer opmerkt onder 2.4 van zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2001, NJ 2001, 178(12), om een waardering die bij uitsluiting toekomt aan de rechter die over de feiten oordeelt.
Ik acht 's hofs oordeel genoegzaam gemotiveerd, mede gelet op r.o. 3.4 van het bestreden arrest.

3.15. Ik zie in r.o. 3.4 overigens nog een andere reden waarom het cassatieberoep niet kan slagen. Ik tref daarin ook een zelfstandig dragende afwijzingsgrond aan, waartegen het cassatiemiddel zich niet richt. Aldus bezien ontbeert het middel belang.

3.16. Ik heb het oog op de eerste en laatste alinea van r.o. 3.4, die als volgt luiden:

'Voorts dient het hof ook alle overige omstandigheden van het geval in overweging te nemen.
(...)
Ten slotte moet worden bedacht dat (verzoeker) met een der slachtoffers, thans volgens hem 17 á 18 jaar oud, geen schaderegeling heeft getroffen, laat staan uitgevoerd. Dat zo'n slachtoffer, wanneer deze eenmaal een schadeclaim zou indienen, met de gevolgen van de schuldsanering zou worden geconfronteerd, vormt een reden te meer om (verzoeker) niet toe te laten.'

3.17. Het hof heeft bij dit laatste uiteraard het oog op een van de wezenskenmerken van de schuldsaneringsregeling, die meebrengt dat - anders dan bij faillissement - de zgn. 'saniet' na beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling door het verbindend worden van de uitdelingslijst, is bevrijd van onvoldaan gebleven vorderingen ten aanzien waarvan de regeling werkt, onverschillig of de schuldeiser al dan niet in de schuldsaneringsregeling is opgekomen en onverschillig of de vordering al dan niet is geverifieerd (art. 358 in verbinding met art. 299 en art. 356 Fw.).
Het hof acht, bij zijn toetsing aan art. 288, lid 2, sub b, Fw, kennelijk niet aanvaardbaar dat toepassing van de schuldsaneringsregeling ten opzichte van (verzoeker) ook een 'schone lei' zou kunnen bewerkstelligen of meebrengen ten opzichte van een eventuele claim van één van zijn twee slachtoffers, die tot dusverre nog geen claim heeft ingediend.

3.18. Deze, als gezegd in het middel niet aangevochten zelfstandige afwijzingsgrond, zou - zo merk ik nog op - m.i. ook niet met succes aangevochten hebben kunnen worden.
Ook indien men, tegen de achtergrond van de
goede-trouw-afwijzingsgrond van art. 288, lid 2, onder b, Fw, naar aanleiding van het middel nog zou twijfelen over genoegzaam 'direct/rechtstreeks (causaal) verband' tussen de delicten van (verzoeker) met het onbetaald laten van diens schulden aan diens thans bekende, (kort gezegd) zakelijke schuldeisers, is er voor twijfel over zo'n genoegzaam causaal verband géén, althans nog minder grond, indien door toelating tot de schuldsaneringsregeling rechten van nu juist het slachtoffer van het delict verkort worden. Anders gezegd: er valt in het licht van de wens van de wetgever om de verkrijging van een schone lei toetsbaar te maken aan goede trouw in de door de Hoge Raad aan de wetsgeschiedenis ontleende zin, waarbij de rechter in een concreet geval met alle omstandigheden rekening kan houden en waarbij onder meer de aard van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, en de mate waarin de schuldenaar daarvan een verwijt gemaakt kan worden, bezwaarlijk aan te twijfelen dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling waardoor (beoogd of niet) de verhaalsmogelijkheden van een slachtoffer van (ernstig) onrechtmatig handelen op de dader zouden worden verkort, op de goede-trouw-bepaling van het onderhavige wetsartikel kan afstuiten.

3.19. Ik voeg hieraan nog toe dat ook een (niet aanwezige, maar potentiële) motiveringsklacht tegen dit oordeel van het hof niet zou hebben kunnen slagen. Ik acht 's hofs hier bedoelde overweging alleszins begrijpelijk. Op (verzoekers) ter zitting van het hof aangevoerde stelling(13) dat hij niet twee keer zou moeten worden bestraft, heeft het hof gemotiveerd en allerminst onbegrijpelijk gerespondeerd in r.o. 3.5 van het arrest.

3.20. Ad informandum vermeld ik nog dat in dezelfde zin als door het gerechtshof te Arnhem in het onderhavige arrest, is geoordeeld door onder meer het gerechtshof te Leeuwarden in een arrest van 10 oktober 2001.(14) Het ging in die zaak om een levensdelict, waarvoor de betrokkene gevangenisstraf had ondergaan.
Ten aanzien van het verzoek om schuldsanering overwoog het hof onder meer:

4. X is (...) in het kader van een eind 1995 door de nabestaanden aangespannen civiele procedure (...) veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de nabestaanden ten bedrage van fl. 839.860,-- (...). Omstreeks juni 2000 is beslag gelegd op het loon tot de beslagvrije voet (90% van de - voor X geldende - bijstandsnorm voor een alleenstaande).

5. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen gaat het bij de facultatieve afwijzingsgrond in artikel 288 lid 2 onder b Fw niet om de goede trouw als bedoeld in artikel 3:11 BW of de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 en 6:248 BW, maar om een gedragsmaatstaf. Bij de toetsing van deze weigeringsgrond kan de rechter alle (relevante) omstandigheden betrekken zoals de aard en de omvang van vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en of onbetaald zijn gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen en dergelijke.

6. In aanmerking nemende dat X voor de feiten die aan de civiele vordering ten grondslag liggen ook strafrechtelijk is veroordeeld, is het hof van oordeel dat X ten aanzien van het ontstaan van de schuld ter zake de schadevergoedingsvordering niet te goeder trouw is geweest. Zowel de omstandigheid dat X - zoals hij stelt - ten tijde van zijn daad in redelijkheid niet heeft kunnen vermoeden dat door zijn handelen een civiele vordering zou ontstaan als ook de omstandigheid dat X de door de strafrechter opgelegde gevangenisstraf heeft ondergaan, doen niet af aan voornoemd oordeel.
7. Gelet op het voorgaande alsmede gelet op de bijzondere aard en de omvang van de vordering die in februari 1999 gerechtelijk is vastgesteld, is het hof van oordeel dat X thans niet kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. (...)
8. Het hof ziet in het licht van het vorenoverwogene in de overige door X aangevoerde feiten en omstandigheden - waaronder het tijdsverloop sedert het strafrechtelijk vergrijp in 1992 - geen aanleiding om anders te beslissen.

3.21. De onderhavige problematiek is, tamelijk recent, in meer algemene zin aan de orde geweest in het kader van de 'Evaluatie van de Wet schuldsanering natuurlijke personen'. In een brief aan de Tweede Kamer d.d. 18 april 2002 (Kamerstukken II, 28.258, nr. 2) heeft minister van justitie Korthals in dit verband onder meer de volgende voornemens laten weten.
De minister wenst te komen tot een aanpassing van de wet waardoor ingevolge misdrijven opgelegde boetes en schadevergoedingsmaatregelen van de werking van de wet worden uitgezonderd.
Ten aanzien van civiele schadevergoedingsvorderingen met een vergelijkbaar ernstige achtergrond, zou tegelijk de huidige discretionaire toelatingstoets (zoals minister Korthals het noemt), uitgebreid worden met de rechterlijke bevoegdheid om deze schulden van de werking van de saneringsregeling uit te zonderen. De minister geeft aan dat het opnemen van wegens ernstige misdragingen opgelegde boetes of schadevergoedingsmaatregelen in de schuldsanering en vergelijkbare civiele schadevergoedingsvormen uit maatschappelijk oogpunt ongewenst is.
In de huidige regeling staat, aldus de minister, de rechter voor de keuze om óf desalniettemin deze strafrechtelijke of civiele vorderingen in de sanering te betrekken, óf de schuldsanering in haar geheel af te wijzen. Met de voorgenomen voorstellen tot wetswijziging wil de minister de armslag van de rechter vergroten.

3.22. Uit het Verslag van het algemeen overleg dd. 3 juli 2002 van de Vaste commissies voor Justitie en voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid met de ministers Korthals en Vermeend over de evaluatie (Kamerstukken II, 28.258, nr. 3) blijkt niet dat volgens de Vaste commissies deze voorgenomen maatregelen te ver zouden gaan.

3.23. Van mijn kant plaats ik nog de volgende vier aantekeningen. (i) Zie ik het wel, dan komt het door de minister voorgestelde systeem, wat de civielrechtelijke kant betreft, neer op het creëren van een soort 'separatistenpositie' in de schuldsanering t.b.v. (onder meer) het slachtoffer van een ernstig delict.
(ii) Duidelijk lijkt mij dat, nadat de door de minister bedoelde wetswijzigingen zouden zijn ingevoerd, een cassatiemiddel als het onderhavige méér kans zou maken, dan nu het geval is (al meent de minister dat er nog steeds een discretionaire bevoegdheid van de rechter tot afwijzing zou zijn).
(iii) Overigens is het de vraag of de saniet in kwestie daarmee erg geholpen is, als de 'schone lei' nog altijd niet schoon is, nu het slachtoffer immers zijn claim houdt, resp. zo lang die claim niet is afbetaald.(15)
(iv) De brief van de minister maakt intussen onverminderd duidelijk dat (ook naar zijn inzicht) uit de voorgenomen uitbreiding van alternatieven voor de rechter geenszins de conclusie mag worden getrokken dat bij het ontbreken, thans, van de mogelijkheid van een separatistenpositie voor slachtoffers, de positie van het slachtoffer níet zou mogen leiden tot een afwijzing van de
schuldsaneringsregeling.

4. Conclusie

Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

A-G


1 Zie (o.a.) nr. 6, p. 4, inleidend verzoekschrift.
2 Ingevolge art. 292, lid 4 Fw kan de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van het arrest waarbij het verzoek van de schuldenaar door het hof is afgewezen van dit arrest in cassatie komen. Het verzoekschrift in cassatie is bij de Hoge Raad binnengekomen op 14 juni 2002.

3 Vrijwel woordelijk herhaald in HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178, r.o. 3.2.

4 Ik haal de passage uit de MvT, blz. 14 hier aan: 'Daarmee is het derhalve mogelijk dat, ook al kan ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van een of meer schulden achteraf wellicht gesteld worden dat de schuldenaar niet te goeder trouw is geweest, de schuldsaneringsregeling niettemin op hem van toepassing wordt verklaard.'

5 Nrs. 7-10 van de conclusie van A-G Strikwerda.
6 Naast dit arrest, de conclusie van A-G Strikwerda, en de noot van PvS daarbij, heb ik nut gehad van Verschoof, Schuldsanering voor natuurlijke personen, 1998, i.h.b. pp. 25-30; Polak/Wessels, Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, 1999, i.h.b. pp. 35-40; Knol/Van der Schee/Bouma, Faillissementsgids, 6e druk 2002, i.h.b. pp. 113-114; en N.J. Polak, Faillissementsrecht, 9e druk 2002, bewerkt door C.E. Polak, i.h.b. pp. 289-291. Ik maakte voorts gebruik van de zeer informatieve en goed ingerichte website http://www.wsnp.rvr.org. Voor boeiend beschreven ervaringen in het wetgevingstraject verwijs ik nog naar N.J.H. Huls, Make my day, oratie RUL 1998; en voor ervaringen in de eerste toepassingsjaren naar Huls/Schellekens, Je ziet de gaten in hun handen (Lemma, Utrecht 2001). Parlementaire verhandelingen met betrekking tot de evaluatie van de schuldsaneringsregeling komen aan het slot van deze conclusie ter sprake.

7 Zie voor het vervolg van deze zaak: Hof Amsterdam 22 september 2000, NJ 2001, 270. Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd alsnog toegewezen.
8 Vgl. ook de conclusie van A-G Keus onder nr. 2.18 voor het arrest van HR 25 oktober 2002 in de zaak R02/032.

9 In de MvA, Kamerstukken 1993-1994, 22 969, nr. 6, p. 21 staat weliswaar: 'Daarmee is evenwel niet gezegd dat een ieder die er in financieel opzicht bij wijze van spreken maar op los leeft, zonder meer vervolgens van de schuldsaneringsregeling kan profiteren.' Hierin zou men een beperking kunnen lezen tot financieel gedrag. Vgl. ook N.J. Polak, a.w., p. 291. Hoe financieel gedrag gedefinieerd zou moeten worden, wordt evenwel niet duidelijk. M.i. komt aan deze aanwijzingen geen doorslaggevende betekenis toe en wegen de hierna te noemen argumenten zwaarder.

10 Zie de opmerking van zijn advocaat mr Knook op blz. 5 van het p.-v. van de mondelinge behandeling bij het hof dd. 30 mei 2002.
11 Dat kan zich bijv. voordoen bij een botsing van een auto tegen een trein op een overweg naast een grote rivier, waardoor de trein uit de rails raakt, tegen de spoorbrug botst en die brug gedeeltelijk vernielt; eens te meer als er ook in de trein slachtoffers te betreuren zijn.

12 Zie over de norm van art. 288, lid 1, sub b, Fw voorts par. 2.3 van de conclusie van A-G Langemeijer voor het arrest van de Hoge Raad van
13 juli 2001, in de zaken R01/034 en 01/035, JOL 2001, 439. 13 Vgl. voetnoot 10.

14 Zie de meergenoemde website:
http://www.wsnp.rvr.org/bibliotheek/data/juris/2001-219 (archiefnr), registratienummer 0000358.

15 Het is natuurlijk wél zo, dat ceteris paribus de vordering van het slachtoffer eerder voldaan kan worden, terwijl voorts niet uitgesloten kan worden dat een slachtoffer zich (zeer) vergevensgezind betoont.