LJN-nummer: AF2989 Zaaknr: 02/3358 VMEDED
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 24-12-2002
Datum publicatie: 16-01-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: voorlopige voorzieningen
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Voorzieningenrechter
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak VMEDED 02/3358-MES
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld
in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de
procedure tussen
Snitjer B.V. en BAM NBM Wegenbouw Noordoost B.V., verzoeksters,
gemachtigden mr. J.K. de Pree en mr. M.G.J. Cooymans, beiden advocaat
te Den Haag,
en
de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit
(hierna ook: dg-NMa), verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 6 december 2002 heeft een medewerker van verweerder aan
gemachtigde van verzoeksters medegedeeld dat het beroep op
vertrouwelijkheid ten aanzien van bepaalde documenten onvoldoende
gemotiveerd is, dat de in die documenten vervatte gegevens niet als
bedrijfsvertrouwelijke- of fabricagegegevens in de zin van artikel 10,
eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet openbaarheid van bestuur
kunnen worden beschouwd dan wel anderszins als vertrouwelijk kunnen
worden aangemerkt, en dat de betrokken documenten in het kader van de
bij verweerder aanhangige procedure voor belanghebbenden openbaar
gemaakt zullen worden.
Bij brief van 10 december 2002 is namens verzoeksters bezwaar gemaakt
tegen bovengenoemd schrijven.
Voorts is namens verzoeksters bij brief van 10 december 2002 verzocht
ter zake een voorlopige voorziening te treffen.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de
rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk
beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep
is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is
of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening
treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat
vereist.
Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de
rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het
oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat
oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de
hoofdzaak.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit
verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan,
inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 60, tweede lid, van de Mededingingswet (hierna: Mw)
- voor zover hier van belang - worden het rapport als bedoeld in
artikel 59, eerste lid, van de Mw en alle verder op de zaak betrekking
hebbende stukken gedurende een periode van ten minste vier weken voor
belanghebbenden ter inzage gelegd.
Op grond van artikel 60, derde lid, van de Mw jo artikel 3:11, tweede
lid, van de Awb jo artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur
(hierna: Wob), wordt, indien op grond van laatstgenoemd artikel
bepaalde stukken niet ter inzage worden gelegd, daarvan mededeling
gedaan.
Artikel 10, eerste lid, onder c, van de Wob bepaalt dat het
verstrekken van informatie ingevolge de Wob achterwege blijft voor
zover dit bedrijfs- en fabricagegevens betreft, die door natuurlijke
personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn
meegedeeld.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Allereerst dient te worden vastgesteld of de brief van 6 december 2002
een besluit in de zin van de Awb behelst.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat terinzagelegging als
bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de Mw een feitelijke handeling
is, die niet is gericht op (publiekrechtelijk) rechtsgevolg. De brief
van verweerder van 6 december 2002 is een aankondiging dat bepaalde
documenten openbaar worden gemaakt in het kader van de
terinzagelegging ingevolge artikel 60, tweede lid, van de Mw. Hetgeen
in deze brief is verwoord is derhalve slechts informatief van aard en
kondigt de feitelijke handeling van publicatie aan. Dat verweerder in
zijn brief een oordeel geeft omtrent de vertrouwelijkheid van bepaalde
gegevens doet daaraan niet af.
Overigens is de voorzieningenrechter van oordeel dat in het in de wet
voorziene geval dat verweerder, indien bepaalde gegevens vanwege hun
vertrouwelijk karakter niet ter inzage worden gelegd, daarvan
mededeling doet - artikel 60, derde lid, van de Mw jo 3:11, tweede
lid, van de Awb jo 10, eerste lid, onder c, van de Wob - evenmin
sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van
de Awb.
Beide oordelen volgen ook uit de ratio van de Mw alsmede uit de
wetsgeschiedenis.
Uit het feit dat de wetgever in artikel 60, tweede lid, van de Mw
bepaalt dat de stukken "ter inzage worden gelegd", respectievelijk in
artikel 3:11, tweede lid, van de Awb uitdrukkelijk spreekt over een
"mededeling" dat bepaalde stukken niet ter inzage worden gelegd, volgt
reeds dat hier niet beoogd is een besluit te creëren. Dit geldt des te
meer nu in andere procedures op grond van de Mw de wetgever wel
expliciet heeft voorzien in het geven van een tussentijdse beschikking
van verweerder indien tot publicatie wordt overgegaan.
Artikel 18, derde lid, van de Mw bepaalt dat door een onderneming bij
de aanvraag om een ontheffing verstrekte gegevens die door die
onderneming als vertrouwelijk zijn aangemerkt, niet eerder ter inzage
worden gelegd dan nadat een week is verstreken na de bekendmaking van
de daartoe strekkende beschikking van de dg-NMa. De artikelen 35,
derde lid, en 42, derde lid, van de Mw bevatten bepalingen van gelijke
strekking als het gaat om openbaarmaking bij een melding van een
concentratie respectievelijk een aanvraag om een vergunning voor een
concentratie.
Uit de wetgeschiedenis (vgl. PG Mw p. 573) volgt dat bovenvermelde
artikelen beogen aanvullende waarborgen te creëren, teneinde te
voorkomen dat op oneigenlijke gronden kennis wordt genomen van ter
inzage gelegde respectievelijk openbaar gemaakte vertrouwelijke
bedrijfsinformatie. Ook is daarin vermeld dat tegen de beschikking als
bedoeld in deze artikelen bezwaar en beroep open staat, en dat om
openbaarmaking na de termijn van een week tegen te houden de
desbetreffende onderneming een voorlopige voorziening kan vragen bij
de president (thans: voorzieningenrechter) van de rechtbank Rotterdam.
In deze gevallen heeft de wetgever derhalve uitdrukkelijk een beschikking van de dg-NMa voorgeschreven met het oogpunt een afzonderlijke rechtsgang naar, onder andere, de voorzieningenrechter open te stellen. A contrario moet hieruit worden afgeleid dat, waar in de wet niet is voorzien in een beschikking van de dg-NMa, de wetgever een handeling van de dg-NMa niet als een besluit in de zin van 1:3, eerste lid, van de Awb heeft willen aanmerken ten aanzien waarvan, indien bezwaar is gemaakt, een voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam gevraagd kan worden.
Op grond van deze overwegingen is de voorzieningenrechter van oordeel
dat de brief van 6 december 2002 geen besluit is in de zin van artikel
1:3, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter gaat ervan uit
dat het bezwaar hiertegen door verweerder niet-ontvankelijk verklaard
zal worden. Het verzoek om voorlopige voorziening is dan ook kennelijk
ongegrond, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde
lid, van de Awb, uitspraak kan doen zonder zitting.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Casparie-Kerdel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Afschrift verzonden op: