Socialistische Partij

De illusies van een sociaal Europa

Begin 2003 heeft eurocommissaris Bolkestein tien jaar vrije markt in de Europese Unie tot groot succes uitgeroepen. Het zou maar liefst 2,5 miljoen nieuwe banen hebben opgeleverd en 1,8% groei van het bruto nationaal product. Voor hem volop reden om op verdubbelde kracht door te gaan met verdere liberalisering van de economie. Dat die markt ook veel problemen oplevert voor de publieke dienstverlening, voor wonen en werken langs de grenzen of voor het gedwongen afslachten van gezond vee als ziektebestrijdingsmiddel wordt er natuurlijk niet bij gezegd. En ook niet dat veel van die nieuwe banen bestaan uit tijdelijk werk tegen slechte arbeidsvoorwaarden. In naam van de vrijheid wordt dwang uitgeoefend op de lidstaten, de lagere overheden en de vakbeweging om te privatiseren. Toch draagt dit soort succesberichten opnieuw bij aan de al een halve eeuw bestaande verwarring binnen links en de vakbeweging over de voor- en nadelen van de EU en haar voorlopers. Ze bevorderen ook samenwerking tussen delen van links met delen van rechts.

Door: Erik Meijer, lid Europees Parlement voor de SP

Tussen de krachten die tegengestelde belangen verdedigen maar samen pleiten voor een verenigd Europa, bestond nooit overeenstemming over hoe dat verenigde Europa eruit moet zien en welk beleid het moet voeren. De toppen van grote internationale ondernemingen wilden één markt met één munt, en de rechtse partijen die dat ondersteunden wensten daarnaast ook een militaire grootmacht die naast bondgenoot VS meetelt in de wereld. De stabiliteit binnen die grootmacht moet worden beschermd door lage overheidsuitgaven, loonmatiging, sterke veiligheidsdiensten, grote vrijheid voor ondernemingen, en vooral een ruime beschikbaarheid van 'risicodragend kapitaal'. Daarentegen zagen grote delen van links en de vakbeweging er de mogelijkheid in om de overmacht van het internationale grootkapitaal aan banden te leggen en de lonen, de arbeidsomstandigheden, de bedrijfsdemocratie en de sociale zekerheid op te trekken naar het hoogste binnen Europa voorkomende niveau. Europese eenheid zou een belangrijke stap vooruit zijn naar internationale solidariteit, democratisering, mensenrechten en wereldvrede.

In de meeste Europese landen zijn meerderheden in de politiek, de werkgevers en de vakbeweging het sinds lang eens over de wenselijkheid van een verenigd Europa. Alleen Engeland en Skandinavië maken daarop een uitzondering, want daar woedt zowel links als rechts een permanent debat over het voor en tegen. In de later tot de EU toegetreden landen van Zuid-Europa, en ook in de toekomstige nieuwe lidstaten in het oosten, vindt zo'n discussie nauwelijks plaats. Daar wordt de EU door links en rechts vooral gezien als de grote geldkraan, die inkomsten overdraagt van de oude rijke lidstaten - vooral Nederland, België, Duitsland en Frankrijk - naar armere nieuwkomers. In de praktijk komt het erop neer dat de rijke lidstaten voor hun binnenlandse bedrijven met belastinggeld de markten van de armere lidstaten hebben opgekocht. Zodra de rijken niet langer betalen voor het overleven van arme regio's en kleine boeren, zoals in Nederland wordt voorgesteld door VVD en LPF, zal het snel gedaan zijn met de steun aan de EU van Europeanen in het zuiden en het oosten.

Het bestaan van de EU en de internationale vervlechting van het kapitaal hebben de positie van de vakbeweging veranderd. De oude situatie was redelijk overzichtelijk. Je organiseert mensen die elkaar tegenkomen op de bedrijfsvloer en stelt samen eisen aan een bedrijf dat plaatselijk welvaart en welzijn moet garanderen. Nu krijg je daarentegen te maken met buitenlandse collega's bij hetzelfde concern en met een concernleiding die de productie desgewenst snel kan weghalen uit landen waar ze lonen en belastingen te hoog vindt of milieueisen te streng. Dat levert meer verdeeldheid op en legt meer beslissingsruimte bij die vakbondsbestuurders die zich bezighouden met de internationale coördinatie. De EU betekent kapitalistische globalisering in het klein, met alle daaraan verbonden nadelen. Toch is binnen de vakbeweging de illusie ontstaan dat die internationalisering van de economie nieuwe kansen zou bieden, vooral door middel van een verhevigde samenwerking tussen kapitaal en arbeid. Die samenwerking zou dan moeten leiden tot een steeds verdergaande economische groei, en daarmee tot bestaanszekerheid voor de grote massa zonder de pijnlijke noodzaak tot herverdeling. Bij de grote vakbondsbetoging tijdens de Eurotop in Brussel, op 13 december 2001, werd dan ook veelvuldig de leuze 'Meer Europa' meegedragen naast 'Een sociaal Europa'. Dat optimisme wekt de indruk dat 'meer' vanzelfsprekend leidt tot 'sociaal'. Betekent meer overlaten aan de EU dat we het allemaal beter krijgen ?

Of er binnen het Europa van de markt ook nog een sociaal Europa mogelijk is was de inzet van de top van Europese regeringsleiders in Lissabon in het voorjaar van 2000. Dit jarenlang weggeschoven onderwerp kwam toen eindelijk aan de orde op initiatief van de toenmalige linkse regering in Frankrijk, die bestond uit sociaal-democraten, communisten en groenen. Met socaal-democratische premiers in elf van de vijftien regeringen van EU-lidstaten mocht daarvan toch wel iets verwacht worden. Maar uiteindelijk gingen de afspraken niet over eerlijk delen van het beschikbare werk door algemene arbeidstijdverkorting tot 35 uur per week of pensioen met 60 jaar, zoals in Frankrijk. En ook niet over inkomensnivellering, bestaanszekerheid voor allen, beter minimumloon, sociale uitkeringen, uitbreiding van arbeidsongeschikheidsregelingen of meer banen in de publieke dienstverlening. Integendeel, ze gaan opnieuw over de terugtrekkende overheid. Economie en publieke voorzieningen moeten worden overgelaten aan het particuliere bedrijfsleven, en hun groei moet worden aangemoedigd door lagere belastingen. Overheidstaken op het gebied van post, telefoon, energie en openbaar vervoer moeten worden afgestoten. De conclusie van de top was dat Europa de meest concurrerende economie ter wereld moet worden. Wat natuurlijk flauwekul is, omdat ze in de VS en Japan precies hetzelfde roepen. Dat concurrentie-idee is alleen maar een rechtvaardiging voor lage lonen, lage belastingen en soepele milieuvoorwaarden. Die top van Lissabon maakte opnieuw duidelijk dat we niet onderweg zijn naar een sociaal Europa maar naar een Europa van het kapitaal. De rechtse meerderheid in het Europees Parlement heeft die ontwikkeling toegejuicht, en dringt aan op versnelling ervan.

Toch is het soms mogelijk om die versnelling stop te zetten, als zichtbaar wordt hoe negatief de gevolgen uitpakken. Al jaren vóór de top van Lissabon werd overal rondgebazuind dat de EU zou verplichten tot 'vrije concurrentie' in het openbaar vervoer. Er moest een eind komen aan overheidsmonopolies en aan grootscheepse bijdragen uit de belastingpot. Bedrijven in eigendom van een overheid worden weliswaar niet verboden, maar zij moeten meeconcurreren met particulieren voor het verwerven of verliezen van vervoersgebieden. Met als resultaat dat het Amsterdamse GVB straks bij voorbeeld mag rijden in Tampere (Finland), Messina (Italië) en Graz (Oostenrijk), maar niet in Amsterdam. Of dat de NS rijden in delen van Polen, Engeland en Spanje, maar niet of nauwelijks in Nederland. Ze kunnen dan dus niet meer voorzien in datgene waarvoor ze zijn opgericht, namelijk het duurzaam aanbieden van goed en betaalbaar vervoer in hun thuisbasis. Kort na de top van Lissabon legde de Europese Commissie aan het Europees Parlement een voor ale lidstaten rechtstreeks bindende wet ('Verordening') voor, waardoor het openbaar vervoer door gemeenten en provincies verplicht zou moeten worden aanbesteed voor perioden van telkens vijf jaar. Het bedrijf dat met de laagste overheidssubsidie het beste kan voldoen aan de vooraf gestelde eisen wint het vervoersgebied. In de praktijk zou dat waarschijnlijk neerkomen op een verdeling van de markt tussen de recent opgekomen concerns Arriva, Connex, Keolis, Stagecoach en eventueel een naar de beurs gebracht Deutsche Bahn. Omdat zij voor het binnenhalen van nieuwe gebieden eenmalig onder de kostprijs zullen willen duiken leidt dat binnen 20 jaar tot het uitsterven van vrijwel alle kleinere ondernemingen, die na het verlies van hun oude vervoergebied niet kunnen overleven. Bovendien veroorzaakt het grote onzekerheid voor het personeel, dat om de vijf jaar het risicio loopt zijn baan te verliezen. Volgens de rechtse voorstanders van dit voorstel in het EP was dat ook precies de bedoeling. Zij vinden de lonen in die sector 30 tot 40% te hoog zijn en willen die terugschroeven naar het niveau van taxi of touringcar. Maar bij de einstemming in het EP op 14 november 2001 kreeg ik een meerderheid van 317 tegen 224 stemmen mee op mijn pakket aan tegenvoorstellen, dat tram, metro en buslijnen onder 50 km uitzondert van de aanbestedingsplicht en naleving eist van de in het betrokken vervoersgebied geldende CAO. Niet alleen de gehele linkerzijde steunde me daarin, maar ook die delen van rechts die de EU-betutteling zat zijn of kaalslag in hun regio verwachten.

Op dit moment is de EU bezig om pensioenreserves zo veel mogelijk om te zetten in risicrodragend kapitaal, dus aandelen van ondernemingen. In de havens wil men het laden en lossen in handen spelen van veelal laagbetaalde zeevarenden uit de Derde Wereld. Het verstrekken van overheidssubsidies om nuttige diensten en bedrijven in stand te houden wordt bestreden als 'concurrentievervalsing'. En omdat het het kan leiden tot overheidstekorten, die het Stabiliteitspact dat de Euro waardevast moet maken bedreigen. Problemen van grensarbeid of de verstoring van de Belgische en Duitse woningmarkt door de Nederlandsde hypotheekrenteaftrek worden daarentegen niet aangepakt. Deze superstaat Europa staat ver van de mensen af en wordt geen sociaal Europa. Maar als de illusies voorbij zijn levert die EU wel een permanente voedingsbodem op voor strijd van onderop.

Dit artikel verscheen eerder in Solidariteit nr. 111, januari 2003


---