Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF3000 Zaaknr: 37815
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 17-01-2003
Datum publicatie: 17-01-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 37815
17 januari 2003
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te Amsterdam van 22 oktober 2001, nr. 00/3386,
betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 september 1995 tot en met 31
december 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten
bedrage van f 3540, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij
uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het gaat in deze zaak om de vraag of belanghebbende, die in het
tijdvak van naheffing voor een opdrachtgever, A B.V. te Q,
werkzaamheden verrichtte met het oog op de afzet door A B.V. van
machines in Polen - als in 's Hofs uitspraak nader omschreven -
daarvoor kan worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7,
lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
3.2. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord na te hebben geoordeeld dat er gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden bij belanghebbende geen sprake is geweest van voldoende zelfstandigheid als bedoeld in voormeld artikel 7, lid 1.
3.3. Het Hof heeft met dit oordeel tot uitdrukking gebracht dat het
samenstel van de in zijn uitspraak vermelde vaststaande feiten -
waaronder het hebben van slechts één opdrachtgever en het niet lopen
van een ondernemersrisico, in de zin van het (zelfstandig en voor
eigen risico) verwerven van opdrachten - ertoe leidde aan te nemen dat
er tussen belanghebbende en haar opdrachtgever een verhouding bestond
van ondergeschiktheid wat betreft de arbeids- en
bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de
opdrachtgever, zodat de zelfstandigheid in economisch en
maatschappelijk opzicht die vereist is voor het ondernemerschap in
bovenvermelde zin, hier ontbrak.
3.4. Aldus verstaan is dat oordeel dat geen blijk geeft van een
onjuiste opvatting van artikel 7, lid 1, van de Wet of van artikel 4,
lid 4, van de Zesde richtlijn, niet onbegrijpelijk, zodat het middel
faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter,
en de raadsheren C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in
tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het
openbaar uitgesproken op 17 januari 2003.