Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF3001 Zaaknr: 37905


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 17-01-2003
Datum publicatie: 17-01-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 37.905
17 januari 2003
wv

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 december 2001, nr. BK-01/00195, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.


1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof


Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 251.532, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie


Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.


3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in 1996 een pakket aandelen verkocht en daarbij winst uit aanmerkelijk belang behaald ter grootte van f 17.400.730. Een deel van de opbrengst heeft belanghebbende belegd in effecten en banktegoeden. Aan belanghebbende is op 25 november 1997 voor het jaar 1996 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van - na vermindering -
f 17.229.977. Ter zake daarvan is aan belanghebbende een bedrag van f 41.592 aan heffingsrente in rekening gebracht. In 1998 heeft belanghebbende die heffingsrente betaald.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de door belanghebbende betaalde heffingsrente kan worden gerangschikt onder de aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de over de door belanghebbende behaalde winst uit aanmerkelijk belang verschuldigde belasting geen schuld vormt die is aangegaan voor de verwerving van vermogensbestanddelen waaruit inkomsten worden getrokken. Hiermede heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de heffingsrente die over die belastingschuld in rekening is gebracht - naar uit de stukken blijkt: over het tijdvak 1 juli 1997 tot 25 november 1997 - in een te ver verwijderd verband staat met bepaalde door belanghebbende in die periode verworven of aangehouden beleggingen, om die heffingsrente te kunnen rangschikken onder de kosten, gemaakt ter verwerving of behoud van de inkomsten uit die beleggingen. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve.


4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.


5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2003.