Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0159 Zaaknr: C01/154HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 17-01-2003
Datum publicatie: 17-01-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
17 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/154HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
PAVEMA B.V., gevestigd te Ridderkerk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: voorheen mr. F.M. Wachter,
thans mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Pavema - heeft bij exploit
van 17 november 1994 eiser tot cassatie - verder te noemen: -
gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis,
voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. te verklaren voor recht dat op gronden als in het lichaam
van deze dagvaarding genoemd toerekenbaar tekort is geschoten in de
nakoming van zijn contractuele verplichtingen en mitsdien gehouden is
alle te dezen geleden en nog te lijden schade te vergoeden aan Pavema,
en
b. te veroordelen om aan Pavema te betalen een
schadevergoeding ten bedrage van f 72.848,50, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf de dag der schade, althans vanaf 10 juni 1993
tot aan de dag der algehele voldoening, en voor het overige een
schadevergoeding op te maken bij staat.
heeft de vorderingen bestreden en zijnerzijds in reconventie
gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. Pavema te veroordelen om aan te betalen een bedrag van f
7.895,90, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de
dag van de conclusie van eis in reconventie;
b. te bepalen dat aan het te dezen te wijzen vonnis dezelfde kracht
toekomt als een in de wettige vorm opgemaakte akte van Pavema B.V. dan
wel waarbij aan het in deze conclusie genoemde
notariskantoor toestemming wordt verleend het nog onder voornoemd
notariskantoor berustende bedrag van f 40.000,-- aan restant-koopsom
van het m.s. vrij te geven aan ;
c. Pavema te veroordelen om aan te betalen de wettelijke rente
over het sub b bedoelde bedrag van f 40.000,-- te rekenen vanaf 28 mei
1993 tot en met de dag van vrijgave van het bedrag van f 40.000,--
door het sub b bedoelde notariskantoor aan .
Pavema heeft de vorderingen in reconventie bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 30 november 1995 - per saldo in
conventie en in reconventie rechtdoende - Pavema veroordeeld om
(desgeraden uit het daartoe bestemde depot onder de notaris, partijen
bekend, te Terneuzen) aan te betalen het bedrag van f
40.000,-- met de wettelijke rente, althans de door de notaris
daarover, sedert 27 augustus 1992, gekweekte rente, en voorts om aan
f 3.880,-- te betalen met de wettelijke rente daarover sedert
24 februari 1995 tot op de dag der voldoening, en het over en weer
meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit in conventie en in reconventie gewezen vonnis heeft Pavema
hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 26 januari 1999 heeft het Hof Pavema tot
bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft het Hof
bij tussenarrest van 27 februari 2001 alvorens verder te beslissen de
zaak naar de rol verwezen teneinde Pavema in de gelegenheid te stellen
zich nader uit te laten als onder 8.2 en 8.3 van dit arrest bedoeld.
Beide tussenarresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het Hof van 27 februari 2001 heeft
beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
Pavema heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage en tot verwijzing van het geding ter verdere behandeling
en beslissing naar een ander Gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de
Hoge Raad naar de punten 2-12 van de conclusie van de
Advocaat-Generaal en naar het hiervoor onder 1 overwogene.
3.2 Het Hof heeft in zijn tussenarrest van 26 januari 1999 Pavema
toegelaten tot het leveren van bewijs van haar stellingen als
weergegeven in rov. 3.1 tot en met 3.5 van dat arrest. Hieraan gevolg
gevend heeft Pavema vier getuigen doen horen en één, nl.
zichzelf.
In rov. 4 van het tussenarrest van 27 februari 2001 heeft het Hof
onder meer overwogen dat het Hof overeenkomstig het bepaalde in art.
213 (oud) Rv. aan de verklaring van slechts betekenis toekent
voorzover deze strekt ter aanvulling van ander - onvolledig - bewijs.
Onderdeel 1 klaagt terecht dat het Hof, aldus oordelend, heeft blijk
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het doen horen van
als getuige strekte immers blijkens 's Hofs arrest niet tot het
leveren van bewijs van door te bewijzen feiten, maar tot
tegenbewijs tegen het door Pavema voorgebrachte bewijs en was derhalve
slechts gericht op het ontzenuwen van dit bewijs. Art. 213 lid 1 (oud;
thans: art. 164 lid 2) is derhalve op de verklaring van niet
van toepassing (HR 7 april 2000, nr. C98/230, NJ 2001, 32).
3.3 De overige onderdelen behoeven geen bespreking. De in die
onderdelen aan de orde gestelde punten kunnen na verwijzing aan de
orde komen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27
februari 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt Pavema in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op ¤ 967,67 aan
verschotten en ¤ 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de
Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 17 januari 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C01/154
Mr. L. Strikwerda
Zt. 1 nov. 2002
Conclusie inzake
tegen
Pavema B.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft de vraag of bij tegenbewijs de rechter in de
waardering van een door een partijgetuige afgelegde verklaring
gebonden is aan de in art. 213 lid 1 (oud) Rv neergelegde regel dat
hetgeen door een partijgetuige is verklaard geen bewijs te haren
voordele kan opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden
zijn.
2. De feiten waarvan in cassatie moet worden uitgegaan, komen op het
volgende neer (zie r.o. 2 het tussenarrest van het Hof d.d. 26 januari
1999).
(i) Thans verweerster in cassatie (hierna: Pavema) heeft op 8 april
1992 van thans eiser tot cassatie (hierna: ) een
motorvrachtschip, thans genaamd, gekocht.
(ii) Ten tijde van de overdracht op 27 augustus 1992 bleek dat nog
enkele reparaties aan de luikenkap van het schip dienden plaats te
vinden.
(iii) Partijen hebben toen een aanvullende overeenkomst gesloten
krachtens welke deze reparaties voor zijn rekening zou
uitvoeren en dat ter zekerheid van het nakomen van (onder meer) die
verplichting f 40.000,- in depot zou worden gehouden.
3. Partijen verschillen van mening over hetgeen zich vervolgens heeft
afgespeeld. Pavema stelt dat bij een proefvaart op 9 september 1992
bleek dat de luikenkap tijdens de belading klem liep. Pavema heeft
hiervan mededeling gedaan aan (onder anderen) , die - na
inspectie - Pavema heeft bevestigd dat de luiken op kosten
zouden worden gerepareerd. Pavema stelt voorts dat partijen op 14
december 1992 de luikenkapproblematiek aan boord van de nogmaals
hebben besproken, maar dat de luiken op dat moment niet konden worden
getest. Om die reden hebben partijen die dag een tweede aanvullende
overeenkomst gesloten op grond waarvan een eindtest van de luikenkap
zou plaatsvinden wanneer het warmer weer zou zijn en dat wanneer bij
die eindtest niet-functioneren van of schade aan de luiken(kap) zou
worden geconstateerd, aansprakelijk is voor het herstel, aldus
Pavema. heeft het bestaan van de tweede aanvullende
overeenkomst ontkend.
4. In deze procedure, ingeleid bij dagvaarding van 17 november 1994
voor de Rechtbank te Rotterdam, heeft Pavema schadevergoeding
gevorderd voor de reparaties aan de luikenkap. In totaal heeft zij een
bedrag van f 72.848,50 gevorderd. heeft een reconventionele
vordering ingesteld wegens (kort gezegd) buitengerechtelijke kosten en
tot uitbetaling van het depot van f 40.000,-.
5. Bij vonnis van 30 november 1995 heeft de Rechtbank de vordering van
Pavema afgewezen en de reconventionele vordering van
gedeeltelijk toegewezen.
6. Pavema is van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gekomen
bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage; heeft incidenteel hoger
beroep ingesteld.
7. Het Hof heeft bij tussenarrest van 26 januari 1999 Pavema belast
met het bewijs van haar stellingen zoals hiervoor onder 3. samengevat
weergegeven. Vervolgens zijn namens Pavema vier getuigen gehoord, te
weten , , (de directeur en
enig aandeelhouder van Pavema) en . In contra-enquête is
aan de zijde van één getuige gehoord, te weten zelf.
8. In zijn arrest van 27 februari 2001 heeft het Hof geoordeeld dat
het overeenkomstig art. 213 (oud) Rv aan de verklaringen van
, en slechts betekenis toekent
voor zover deze strekken ter aanvulling van ander onvolledig bewijs
(r.o. 4).
9. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat uit de afgelegde
getuigenverklaringen blijkt dat het schip in 1992 niet zonder enig
voorbehoud is aanvaard, maar dat Pavema een voorbehoud heeft gemaakt
ten aanzien van het functioneren van de luiken in hun geheel (en niet
slechts voor bepaalde onderdelen, zoals stelt) en dat
dat ook zo heeft moeten opvatten. Voorts heeft het Hof als zijn
oordeel uitgesproken dat de strekking van de op 14 december 1992
gemaakte afspraak was om de eindtest van de luikenkap uit te stellen
tot warmer weer en dat wanneer bij die eindtest niet-functioneren van
of schade aan de luikenkap zou worden geconstateerd, - kort
gezegd - hiervoor aansprakelijk is (r.o. 5).
10. Het incidenteel appèl van is door het Hof verworpen met de
overweging dat, nu het principaal appèl gegrond is, de incidentele
grieven falen (r.o. 6 en 7).
11. Het Hof heeft een deel van de door Pavema gevorderde schade ter
hoogte van f 29.820,- toewijsbaar geacht (r.o. 8.1). Ter zake van de
resterende schadeposten heeft het Hof Pavema in de gelegenheid gesteld
zich nader hierover uit te laten (r.o. 8.2). Hiertoe heeft het Hof de
zaak naar de rol verwezen.
12. is tegen het arrest van het Hof van 27 februari 2001
(tijdig) in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd
middel dat door Pavema is bestreden met conclusie tot verwerping van
het beroep.
13. Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het Hof ten onrechte,
althans zonder een voldoende begrijpelijke motivering in r.o. 4 van
zijn arrest van 27 februari 2001 heeft overwogen dat aan de
getuigenverklaring van slechts beperkte bewijskracht toekomt.
Nu het Hof in zijn tussenarrest van 26 januari 1999 (terecht) de
bewijslast van de onderhavige te bewijzen stelling op Pavema heeft
gelegd, had het niet, althans niet zonder nadere motivering,
mogen aanmerken als een partijgetuige aan wiens verklaringen slechts
de overeenkomstig art. 213 (oud) Rv beperkte bewijslast toekomt, aldus
het onderdeel.
14. In zijn arrest van 7 april 2000, NJ 2001, 32 nt. DA heeft de Hoge
Raad overwogen (r.o. 3.8):
"De in art. 213 lid 1 Rv. neergelegde regel dat hetgeen door een
partij-getuige is verklaard geen bewijs te haren voordele kan
opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig
sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de
partij-verklaring voldoende geloofwaardig maken, geldt uitsluitend
indien het gaat om een verklaring omtrent door die partij te bewijzen
feiten.
Onder dit laatste zijn te verstaan feiten waarvan de rechtsgevolgen
worden ingeroepen door de partij die ingevolge de hoofdregel van art.
177 Rv. de bewijslast van die feiten draagt (vgl. MvA I bij art. 213,
Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht, blz. 296). Bij
tegenbewijs is van dergelijke feiten echter geen sprake, zodat de
rechter in dat geval overeenkomstig de hoofdregel van art. 179 lid 2
Rv. vrij is in de waardering van de door een partij-getuige afgelegde
verklaring."
15. Uit deze overwegingen van de Hoge Raad volgt dat het middel 's
Hofs oordeel dat aan de getuigenverklaring van in verband met
het bepaalde van art. 213 lid 1 (oud) Rv slechts beperkte bewijskracht
toekomt terecht als onjuist bestrijdt. Hieraan doet niet af dat bij de
voorbereiding van de herziening van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering naar aanleiding van kritiek in de literatuur (zie
hierover de NJ-noot van Asser onder het hiervoor genoemde arrest) is
voorgesteld om art. 213 lid 1 (oud) Rv te schrappen. De bepaling is
immers niet geschrapt, doch ongewijzigd - als art. 164 lid 2 Rv -
teruggekeerd in het vernieuwde Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering. Er is dan ook geen aanleiding voor de Hoge Raad om
terug te komen van zijn in genoemd arrest uitgesproken oordeel over de
strekking van art. 213 lid 1 (oud), thans art. 164 lid 1 Rv, bij de
beoordeling van de bewijskracht van een bij tegenbewijs afgelegde
partijgetuigenverklaring. Onderdeel 1 slaagt derhalve.
16. De onderdelen 2, 3 en 4a van het middel bouwen voort op onderdeel
1. Onderdeel 2 bestrijdt 's Hofs r.o. 5; onderdeel 3 de r.o. 6 en 7 en
onderdeel 4a komt op tegen r.o. 8.1. Nu onderdeel 1 gegrond is, kunnen
ook de r.o. 5 tot en met 8.1 niet in stand blijven.
17. De vraag rijst welke rol de getuigenverklaring van heeft
gespeeld in 's Hofs oordeel over de vraag of partijen zijn
overeengekomen dat alle reparaties aan de luikenkap voor zijn
rekening zou nemen. Betoogd zou kunnen worden dat - zoals Pavema in
haar schriftelijke toelichting doet (blz. 3) - het Hof tot een zelfde
oordeel zou zijn gekomen indien het aan de getuigenverklaring van
wèl onbeperkte bewijskracht had toegekend. Of dit het geval
is, kan uit r.o. 5 niet met zekerheid worden opgemaakt. Welke
betekenis aan de getuigenverklaring van toekomt, vergt een
feitelijke waardering waarvoor in cassatie geen plaats is. Na
vernietiging van het bestreden arrest zal derhalve verwijzing moeten
volgen.
18. Onderdeel 4b van het middel is - blijkens de schriftelijke
toelichting (zie onder 3.4.2) - ingesteld onder de voorwaarde dat
onderdeel 4a zou falen. Nu deze voorwaarde niet is vervuld, behoeft
onderdeel 4b geen bespreking.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het
Gerechtshof te 's-Gravenhage en tot verwijzing van het geding ter
verder behandeling en beslissing naar een ander Gerechtshof.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,