Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0136 Zaaknr: C01/122HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 17-01-2003
Datum publicatie: 17-01-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
17 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/122HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ABN AMRO BANK N.V., gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploit van 12 augustus 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen:
de bank - gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam en gevorderd
bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat artikel 14a van de CAO voor het
Bankwezen rechtskracht mist, althans in het onderhavige geval
rechtskracht mist, omdat het in strijd is met het in het Burgerlijk
Wetboek verankerde systeem betreffende het eindigen van
dienstbetrekkingen, welk systeem ten aanzien van éénzijdige
beëindiging opzegging voorschrijft, behoudens rechterlijke bemoeienis
als in art. 7:685 BW en omdat afwijking bij CAO van dit voorstel in de
wet niet is voorzien;
2. te verklaren voor recht dat het dienstverband per 23 juni 1999 niet
rechtsgeldig is beëindigd en het gegeven ontslag nietig is;
3. de bank te veroordelen om aan te betalen de navolgende
bedragen: (A) het achterstallig loon vanaf 23 juni 1999 tot aan de dag
dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, dan wel de
datum waarop de Kantonrechter in deze zaak vonnis wijst, (B) de
wettelijke vertragingsrente hierover als bedoeld in art. 7:625 BW, (C)
het achterstallig vakantiegeld vanaf 23 juni 1999 tot aan de dag dat
de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, dan wel de dag
dat de Kantonrechter in deze zaak vonnis wijst, (D) de wettelijke
vertragingsrente hierover als bedoeld in art. 18c WMM, (E) vergoeding
tijdsparen, welke vergoeding ziet op salaris over de 8 uur welke
verplicht boven de in de CAO bepaalde 32 urige werkweek
werkt, (F) de wettelijke vertragingsrente hierover als bedoeld in art.
7:625 BW, (G) winstuitkering, (H) de wettelijke vertragingsrente
hierover als bedoeld in art. 7:625 BW, (I) autokostenvergoeding en
telefoonkostenvergoeding, (J) de wettelijke vertragingsrente
hierover,(K) overige emolumenten, (L) de wettelijke vertragingsrente
hierover, (M) de wettelijke rente over de hier vorenstaande bedragen
als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf de dag dat deze bedragen betaalbaar
hadden dienen te worden gesteld tot de dag der algehele voldoening,
dan wel de dag dat de Kantonrechter in deze zaak vonnis wijst.
Bij conclusie van eis heeft zijn eis vermeerderd met een
vordering tot betaling door de bank van de buitengerechtelijk kosten
tot een totaal bedrag van f 4.667,57 inclusief kantoorkosten en BTW.
De bank heeft een incidentele conclusie houdende exceptie van
onbevoegdheid genomen.
Na verweer zijdens heeft de Kantonrechter bij vonnis van
1 maart 2000 zich in het incident bevoegd verklaard van de onderhavige
vordering kennis te nemen en de hoofdzaak naar de rol verwezen voor
voortprocederen.
Tegen dit incidenteel vonnis heeft de bank hoger beroep ingesteld bij
de Rechtbank te Amsterdam.
Bij vonnis van 17 januari 2001 heeft de Rechtbank het incidenteel
vonnis van de Kantonrechter van 1 maart 2000 bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft de bank beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor
mede door mr. A.G. Castermans, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot
vernietiging van de bestreden beslissing en tot verwijzing van de zaak
voor een nader onderzoek van het in de alinea's 19 tot en met 24
besproken gegeven in deze conclusie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
is in 1960 in dienst getreden bij (een rechtsvoorgangster
van) de bank. Hij is nimmer lid geweest van een vereniging die partij
is/was bij de CAO voor het Bankbedrijf (hierna: de CAO). Naar de
Rechtbank, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld, is
niettemin in beginsel aan de CAO gebonden, omdat partijen dat in de
tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen.
Op grond van art. 14a van de CAO (leeftijdsontslag) is het
dienstverband van geëindigd op 23 juni 1999.
wil hiermee niet instemmen en heeft daarom de onderhavige procedure
aangespannen.
De bank heeft bij incidentele conclusie gevorderd dat de Kantonrechter
zich onbevoegd zou verklaren op de grond dat ingevolge art. 16 § 2 van
de CAO het Scheidsgerecht voor het Bankwezen bevoegd is kennis te
nemen van de vordering van .
De Kantonrechter heeft deze vordering afgewezen en zich bevoegd
verklaard. De Rechtbank heeft de hiertegen gerichte grief van de bank
verworpen en het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. Gezien
artikel 17 van de Grondwet, art. 2 sub 5 onder a van de Wet op het
algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van
collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: Wet AVV) en art. 14 van de
Wet op de collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: Wet CAO) en de
ontstaansgeschiedenis daarvan, strekt de binding van aan
de CAO zich naar het oordeel van de Rechtbank niet uit tot het in de
CAO voorkomende arbitraal beding. Voor doorwerking in de individuele
arbeidsovereenkomst van de in de CAO opgenomen verplichting geschillen
met betrekking tot de toepassing van de CAO met uitsluiting van de
gewone rechter aan het Scheidsgerecht voor het Bankbedrijf voor te
leggen achtte de Rechtbank in een geval als het onderhavige, waarin
het gaat om een niet-gebonden werknemer als bedoeld in art. 14 van de
Wet CAO, een uitdrukkelijke verklaring van de werknemer nodig. Niet is
echter gesteld of gebleken dat een uitdrukkelijke
verklaring heeft gedaan.
3.2 Het tegen deze oordelen gerichte middel slaagt.
Art. 1020 lid 5 Rv. bepaalt dat onder de overeenkomst tot arbitrage
mede wordt begrepen een arbitraal beding dat is opgenomen in de
partijen bindende statuten of reglementen. Art. 1021 bepaalt voorts,
voorzover thans van belang, dat de overeenkomst tot arbitrage wordt
bewezen door een geschrift en dat daarvoor voldoende is een geschrift
dat verwijst naar algemene voorwaarden welke in arbitrage voorzien en
dat door of namens de wederpartij uitdrukkelijk of stilzwijgend is
aanvaard. In het licht van deze bepalingen moet worden geoordeeld dat
het arbitrale beding in de CAO is aan te merken als een geldige
overeenkomst tot arbitrage, zoals bedoeld in art. 1020 lid 1, tenzij
een andere wettelijke bepaling hieraan in de weg mocht staan. Anders
dan de Rechtbank heeft geoordeeld, is dit laatste niet het geval.
Art. 17 van de Grondwet, bepalend dat niemand tegen zijn wil kan
worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent, staat niet
in de weg aan de regeling die in art. 1020 e.v. Rv. is gegeven voor
het overeenkomen van arbitrage.
Art. 2 Wet AVV bepaalt in lid 5, aanhef en onder a, slechts dat van
verbindendverklaring zijn uitgesloten bepalingen van een collectieve
arbeidsovereenkomst, die ten doel hebben de beslissing van de rechter
omtrent twistgedingen uit te sluiten. Een bepaling omtrent de eisen,
te stellen aan een overeenkomst tot arbitrage tussen een werkgever en
een werknemer, valt er niet in te lezen.
Art. 14 Wet CAO verplicht een werkgever die door een collectieve
arbeidsovereenkomst gebonden is, tijdens de duur van die overeenkomst
haar bepalingen omtrent arbeidsvoorwaarden ook na te komen bij de
arbeidsovereenkomsten, als in de collectieve arbeidsovereenkomst
bedoeld, welke hij aangaat met werknemers die door de collectieve
arbeidsovereenkomst niet gebonden zijn, zulks tenzij bij de
collectieve arbeidsovereenkomst anders is bepaald. Deze verplichting,
die slechts geldt tegenover de partijen bij de collectieve
arbeidsovereenkomst, is beperkt tot bepalingen omtrent
arbeidsvoorwaarden, met welke beperking de wetgever - naar de
Rechtbank terecht uit de ontstaansgeschiedenis heeft afgeleid - tot
uitdrukking heeft willen brengen dat de verplichting zich niet
uitstrekt tot bepalingen omtrent arbitrage. Anders dan de Rechtbank
heeft aangenomen, geeft echter ook deze bepaling geen grond om aan te
nemen dat, wanneer een werkgever en een niet gebonden werknemer, als
bedoeld in art. 14, overeenkomen dat een collectieve
arbeidsovereenkomst waarin een arbitraal beding voorkomt, op hun
arbeidsverhouding van toepassing zal zijn, het arbitrale beding, in
afwijking van de algemene bepalingen van boek 4 Rv., tussen hen
slechts gaat gelden indien de werknemer een uitdrukkelijk daarop
gerichte verklaring jegens de werkgever heeft afgelegd. Te minder is
er grond om deze eis te stellen, nu zij ook niet wordt gesteld in art.
9.
3.3 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Aangezien geen
verweer heeft aangevoerd dat tot een ander oordeel zou kunnen leiden,
brengt het hiervoor overwogene mee dat beslist moet worden als volgt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 17 januari
2001;
vernietigt het vonnis van de Kantonrechter te Amsterdam van 1 maart
2000;
verklaart de Kantonrechter onbevoegd om van de vordering van
kennis te nemen;
veroordeelt in de kosten van de procedure, tot op deze
uitspraak aan de zijde van de bank begroot:
- in eerste aanleg op ¤ 340,34;
- in hoger beroep op ¤ 1.393,72;
- in cassatie op ¤ 328,07 aan verschotten en ¤ 1.590,--
voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M.
Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 17 januari
2003.
*** Conclusie ***
Zaaknr. C01/122HR
Mr Huydecoper
Zitting van 1 november 2002
Conclusie inzake
De naamloze vennootschap ABN AMRO Bank N.V.
eiseres tot cassatie
tegen
verweerder in cassatie
Inleiding
1) Deze zaak betreft de vraag of een werkgever - ABN AMRO, de eiseres
tot cassatie - een van haar niet bij een vakbond aangesloten
("ongeorganiseerde") werknemers, namelijk de verweerder in cassatie
, mag houden aan de geschillenregeling die deel uitmaakt
van de voor ABN AMRO toepasselijke CAO, dit vanwege het feit dat in de
met deze werknemer aangegane individuele arbeidsovereenkomst de CAO
toepasselijk is verklaard. Die vraag dient zich aan in de navolgende
context(1):
2) werkt sinds (juni) 1960 bij de bank die inmiddels tot
ABN AMRO is geworden. is geboren op 23 maart 1939.
Ingevolge art. 14a van de CAO voor het bankbedrijf zou
dienstverband eindigen, drie maanden na het bereiken van de 60-jarige
leeftijd, dus per 23 juni 1999. De betreffende CAO bepaalt voorts, in
art. 16 par. 2, dat geschillen met betrekking tot de toepassing van de
CAO (met uitsluiting van de gewone rechter) zijn onderworpen aan het
oordeel van het scheidsgerecht voor het bankbedrijf. De eerstgenoemde
bepaling uit de CAO is niet algemeen verbindend verklaard, de tweede
wel(2).
is geen lid van een van de bonden die bij de CAO partij
is. Uit dien hoofde gelden de bepalingen van de CAO voor hem dus niet.
In de aanstellingsbrief van - van 15 juni 1960 - staat
echter dat de dienstbetrekking door de CAO wordt beheerst.
heeft die brief ondertekend, en daarbij verklaard dat hij
met de inhoud daarvan accoord gaat.
3) is in augustus 1999 een procedure tegen ABN AMRO
begonnen. Daarin vordert hij dat voor recht wordt verklaard dat art.
14a van de CAO rechtskracht mist en dat zijn dienstverband (dus) niet
in juni 1999 is geëindigd. ABN AMRO heeft zich beroepen op de
geschillenregeling uit art. 16 par. 2 van de CAO. Zowel in eerste
aanleg als in appel is dat betoog van ABN AMRO niet aanvaard. ABN AMRO
heeft tijdig cassatieberoep ingesteld, en stelt in cassatie opnieuw
haar beroep op art. 16 par. 2 van de CAO aan de orde.
Namens is tot verwerping geconcludeerd. Partijen hebben
van weerszijden hun standpunten schriftelijk toegelicht. Namens ABN
AMRO is gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
4) Wanneer partijen drie instanties moeten doorlopen voor zij - nog
zonder dat de oplossing van het materiële geschilpunt dat ze verdeeld
houdt ook maar iets dichter bij is gekomen - mogen weten welke wijze
van geschillenbeslechting in hun geval de aangewezene is, ligt het
voor de hand te denken dat er iets mis is met de regeling die tot een
dergelijk ongelukkig (proces)verloop aanleiding geeft(3). Ik wil niet
verhelen dat die indruk een rol kan spelen - en in mijn geval ook een
rol gespeeld heeft - als het erom gaat hoe men de betreffende regeling
beoordeelt: men is geneigd een regeling die tot zulke brokken
aanleiding blijkt te geven kritischer te bejegenen, dan wanneer dat
niet het geval was gebleken. Ik heb trouwens de indruk dat ook de
kantonrechter en de rechtbank in deze zaak deze invloed hebben
ondergaan.
5) Uitgangspunt moet intussen zijn dat er naar Nederlands recht geen
beletsel bestaat om in (individuele) arbeidsovereenkomsten een vorm
van geschillenbeslechting overeen te komen die afwijkt van het
"gewone" burgerlijke procesrecht, met voorbijgaan aan de burgerlijke
rechter. HR 14 december 1973, NJ 1974, 92 m.nt. PZ (naar aanleiding
van het tweede middel) en HR 22 november 1985, NJ 1986, 275 m.nt. PAS,
rov. 3.2 maken duidelijk dat dat het geval is als het gaat om
geschillen over ontbinding van een arbeidsovereenkomst wegens
dringende of gewichtige redenen; maar er is geen reden waarom dat dan
voor andere geschillen in verband met een arbeidsovereenkomst anders
zou moeten worden beoordeeld(4).
6) Over de vraag of het wenselijk is dat partijen in
arbeidsovereenkomsten kiezen voor een bijzondere vorm van
geschillenbeslechting kan men - klaarblijkelijk - verschillend denken.
Verwikkelingen zoals die zich in deze zaak hebben voorgedaan maken al
meteen duidelijk dat zo'n keuze de partij die een geschil aanhangig
wil maken voor aanzienlijke problemen kan plaatsen - zie ook het in
alinea 4 hiervóór opgemerkte. Als het de werknemer is die de werkgever
wil aanspreken kan een bijzondere geschillenregeling de weg die de
werknemer moet gaan moeilijker maken, en de ruimte voor "indirect"
verweer voor de werkgever niet onaanzienlijk verbreden. Dat spoort
slecht met de in het arbeidsrecht in het algemeen naar voren komende
bedoeling, de werknemer, als sociaal-economisch kwetsbare en in
verhouding tot de werkgever ook veel zwakkere partij, in bescherming
te nemen.
7) Daar staat tegenover dat een belangrijke minderheid van de in
Nederland geldende CAO's in bijzondere geschillenbeslechting in deze
of gene vorm voorziet(5). Daaruit zou men kunnen opmaken dat bij de
"sociale partners" die CAO's afsluiten, een bepaald niet te
verwaarlozen behoefte aan een dergelijke voorziening bestaat.
Het is misschien niet dadelijk duidelijk waarom die behoefte bestaat
(al kan men zich daar wel een aantal meer en minder steekhoudende
redenen voor voorstellen) - maar dát die behoefte er is, lijkt wel
aannemelijk. Het ligt bovendien in de rede dat die behoefte,
minstgenomen voor een wezenlijk deel, (ook) bestaat aan de kant van de
werknemers-vertegenwoordigers. Ik heb althans geen redenen kunnen
bedenken waarom (alleen) de (vertegenwoordigers van de) werkgevers een
behoefte aan bijzondere vormen van geschillenbeslechting zouden
hebben, waaraan de werknemers-vertegenwoordigers dan - ongetwijfeld
"in ruil" voor concessies op andere punten in de CAO - bereid zouden
zijn, tegemoet te komen. Het ligt veel meer voor de hand dat die
behoefte aan weerszijden wordt ervaren.
8) Rechtspraak en literatuur geven het beeld te zien dat men, gezien
de zojuist summier weergegeven argumenten pro en contra, zou
verwachten: tegenover vindplaatsen die aanvaarding van bijzondere
manieren van geschillenbeslechting (meestal: in de vorm van
toepasselijkverklaring van een CAO waarin een dergelijke regeling
voorkomt) afwijzen of die van reserves blijk geven(6), staan ook
vindplaatsen die die mogelijkheid zonder blijk van bezwaar
onderschrijven(7).
9) Buiten het kader van het arbeidsrecht vindt men een vergelijkbare
houding ten opzichte van bijzondere manieren van
geschillenbeslechting: art. 6:236 sub n BW maakt duidelijk dat
bescherming van consumenten tegen desbetreffende regelingen in
algemene voorwaarden noodzakelijk is geacht - maar dat geldt nu juist
weer niet voor arbitrage, de vorm van geschillenbeslechting die in de
onderhavige zaak aan de orde is(8). De regels over algemene
voorwaarden waarvan art. 6:236 sub n BW deel uitmaakt gelden overigens
ingevolge art. 6:245 BW niet voor (collectieve) arbeidsovereenkomsten;
maar die regels zijn wel illustratief voor de reserve die her en der
ten opzichte van bijzondere geschillenbeslechtingsregelingen aan het
licht treedt.
10) De rechtbank heeft in het bestreden vonnis steun gezocht bij een
hiervóór nog niet onderzocht gegeven: de regel van art. 17 van de
Grondwet en de (in de opvatting van de rechtbank hiermee verband
houdende) regel van art. 2 lid 5 onder a van de Wet op het algemeen
verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van
collectieve arbeidsovereenkomsten(9).
Deze regelingen strekken er toe dat een werknemer die niet aan een CAO
gebonden is niet, door de werking van art. 14 van de Wet op de
collectieve arbeidsovereenkomst(10) óf doordat de CAO algemeen
verbindend wordt verklaard, aan een door hem niet aanvaarde
geschillenregeling mag worden gehouden(11).
11) Ik meen echter dat de bedoeling van de hier bedoelde rechtsbronnen
(slechts) is, dat moet worden vastgehouden aan de regel dat aan
niemand een geschillenregeling mag worden opgedrongen die van de
"gewone" in de wet voorziene rechtsgang afwijkt, als hij daar niet in
heeft toegestemd. Die rechtsbronnen strekken er niet toe dat
werknemers - hoe zeer de wet die overigens in aanmerking laat komen
voor speciale bescherming - (ook) in bescherming zouden moeten worden
genomen tegen het (misschien ondoordacht of minder verstandig)
verlenen van hun toestemming voor een bijzondere geschillenregeling.
Zoals al aangestipt: over de wenselijkheid van bijzondere
geschillenbeslechting in arbeidsverhoudingen zijn de bronnen verre van
eenduidig (waarin besloten ligt dat er ook geen duidelijk standpunt
bestaat dat werknemers daartegen beschermd moeten worden); terwijl de
wet ten opzichte van arbitrage in het algemeen niet afwijzend staat
(en daarin ligt opnieuw besloten dat bescherming tegen het toestemmen
in arbitrage, rechtens geen bijzondere aandacht behoeft).
12) Het "overall" beeld dat naar voren komt is, dat ofschoon er wel
bezwaren dan wel mogelijke bezwaren worden gesignaleerd met betrekking
tot (bepaalde vormen van) bijzondere geschillenbeslechting in
arbeidsovereenkomsten, het overeenkomen daarvan niet als algemeen
onwenselijk wordt afgewezen, en al helemaal niet als rechtens verboden
wordt aangemerkt. Dat geldt dan, naar in de rede ligt, voor
geschillenregelingen uit CAO's in nog wat sterkere mate. Bij
dergelijke regelingen hoeft immers minder rekening te worden gehouden
met de kwetsbare en sociaal-economisch zwakkere positie van de
werknemer als onderhandelings- en contractspartij, die bij veel van de
beschermende regelgeving op het gebied van het arbeidsrecht zo'n
belangrijke rol speelt. De partijen bij een CAO zijn in dit opzicht
beter tegen elkaar opgewassen; en zoals in alinea 7 al aangestipt,
dringt de indruk zich op dat ook werknemersvertegenwoordigers in de
betreffende bedrijfstakken wèl heil zien in de vormen van
geschillenbeslechting die in die bedrijfstakken in CAO's zijn
opgenomen.
Ik meen, in het verlengde daarvan, dat de rechtbank in het bestreden
vonnis ten onrechte aan de zojuist in alinea 10 besproken bronnen
steun heeft ontleend voor de opvatting die erop neerkomt dat er
rechtens wèl aanleiding wordt gevonden om werknemers (althans in een
bepaalde mate) in bescherming te nemen tegen een hen achteraf minder
welgevallige toestemming in vormen van bijzondere
geschillenbeslechting, of althans: in arbitrage. Daarmee wordt aan
deze bronnen een betekenis toegekend, die daar niet aan toekomt.
13) In het verdere verlengde van het zojuist gezegde meen ik dat er
ook geen plaats is voor de door de rechtbank gestelde eis dat een
"ongebonden" werknemer uitdrukkelijk verklaard moet hebben dat hij een
geschillenregeling (uit een CAO) aanvaardt, wil hij daaraan kunnen
worden gehouden(12).
Daarbij weegt voor mij ten eerste het zojuist besproken gegeven: ik
meen dat de rechtbank aan de regels rond art. 14 Wet CAO, art. 17
Grondwet en art. 2 lid 5 sub a Wet AVV een verkeerde betekenis heeft
toegekend. Maar daarbij weegt ook dit, dat de door de rechtbank
geformuleerde eis geen zinnige uitkomsten oplevert. Ik licht dat als
volgt toe:
14) Ik denk dat de rechtbank met de door haar geformuleerde eis heeft
bedoeld dat een ("ongebonden") werknemer, wil die aan een bijzondere
geschillenregeling uit een CAO kunnen worden gehouden, toen hij daarin
toestemde moet hebben "geweten wat hij deed". Anders gezegd: de
toestemming van de werknemer moet niet alleen willens, maar ook wetens
zijn gegeven.
Aan het in dit opzicht beoogde wordt echter door de eis van een
uitdrukkelijke toestemming niet voldaan; en, voeg ik toe: daaraan kan,
naar redelijke verwachting, in de praktijk ook (bijna) nooit worden
voldaan.
15) CAO's plegen in uitvoerige, en niet altijd helder geformuleerde
teksten te zijn vastgelegd. (Dat valt te begrijpen, omdat CAO's vaak
het resultaat zijn van vele elkaar (in de loop der jaren) opvolgende
cycli van moeizaam onderhandelen. Aan die wordingsgeschiedenis is
inherent dat hij wel eens onduidelijke, en door tijdsverloop nader
onduidelijk geworden formuleringen oplevert).
Dat zo zijnde, is het bij uitstek onaannemelijk dat een werknemer die
verklaart dat hij de bepalingen van een CAO aanvaardt, ten volle
begrijpt welke rechten en verplichtingen onder die verklaring begrepen
zijn (hetzelfde zal overigens ook voor de meeste werkgevers gelden).
Voor bepalingen betreffende geschillenbeslechting geldt dat eerder
meer, dan minder: dit is materie waarmee slechts een vrij beperkt
aantal "vaklui" vertrouwd is. Dat de strekking daarvan een werknemer
die een arbeidsovereenkomst aangaat werkelijk duidelijk zal zijn, is
dan ook bepaald uitzonderlijk(13).
16) Wanneer werkgevers ertoe zouden overgaan om datgene te doen wat de
rechtbank lijkt te verlangen - namelijk van "niet-gebonden" werknemers
vragen dat die de CAO aanvaarden en daarbij uitdrukkelijk aangeven dat
zij daarmee óók de geschillenregeling bedoelen - betekent dat niet of
nauwelijks meer, dan een loze formaliteit: hoezeer de werknemer dit
uitdrukkelijk verklaart, het zal er niet - of maar bij uitzondering -
toe leiden dat de betrokkene inderdaad van de door hem aanvaarde
geschillenregeling kennis neemt, en al helemaal niet, dat hij de
strekking en de implicaties daarvan ook begrijpt.
17) Vandaar mijn stelling dat wat de rechtbank lijkt te eisen, goede
zin mist: tegen het feit dat (negenennegentig van de honderd)
werknemers die uitdrukkelijk zouden verklaren dat zij een CAO met
(uitdrukkelijk) inbegrip van de daarvan deel uitmakende
geschillenregeling aanvaarden, desondanks niet begrijpen wat die
verklaring inhoudt en welke gevolgen die voor hen heeft(14), is geen
kruid gewassen. De eis van de rechtbank komt daarom neer op een
nagenoeg inhoudsloze formaliteit: een formele verklaring, die niet
betekent dat de strekking ook werkelijk tot degene die die aflegt
heeft kunnen doordringen. Ik zie niet dat daarmee iets gewonnen is, in
vergelijking met de in algemene bewoordingen gegeven
"adhesieverklaring" die in de aanstellingsbrief van
staat. Zo'n "adhesieverklaring" wordt in het algemeen rechtens als
voldoende beschouwd om gebondenheid mee te brengen aan datgene
waarover die verklaring gaat, ook al is duidelijk dat degene die die
verklaring afgeeft dat maar ten dele of zelfs helemaal niet heeft
begrepen(15).
Zou men daarentegen verlangen wat de rechtbank ogenschijnlijk op het
oog heeft - namelijk dat de werknemer alleen gebonden is als hij
werkelijk wist wat hij deed - dan zou men een eis stellen waaraan in
de praktijk niet valt te voldoen. Men zou met de ene hand geven dat
bijzondere geschillenregelingen in individuele arbeidsovereenkomsten
toelaatbaar zijn, maar dat met de andere hand weer wegnemen door er
een onrealistisch, praktisch niet te verwezenlijken vereiste aan te
verbinden(16).
18) Eerder in deze conclusie gaf ik al aan dat ik geen
aanknopingspunten aantref die een zo vergaand restrictieve opstelling
jegens in een arbeidsovereenkomst (door verwijzing naar een CAO)
opgenomen bijzondere vormen van geschillenbeslechting - en althans
jegens geschillenbeslechting in de vorm van arbitrage -
rechtvaardigen. Ofschoon de beschikbare rechtsbronnen wel bedenkingen
ten opzichte van bijzondere vormen van geschillenbeslechting of
bepaalde aspecten daarvan laten zien, gaan die niet zo ver dat het
overeenkomen van een op zichzelf respectabele vorm van
geschillenbeslechting zoals arbitrage, onderworpen zou zijn aan
restricties zoals de rechtbank die juist heeft geacht.
Dat brengt mee dat ik het cassatiemiddel in zoverre als gegrond
aanmerk.
19) Op dit punt aangekomen roep ik het geduld van de lezer in voor een
- niet al te omvangrijke - zijsprong:
Helemaal aan het begin van deze beschouwingen, in alinea' 4 en 6, kwam
ter sprake dat een in een CAO opgenomen regel betreffende een
bijzondere geschillenregeling de werknemer die daar niet op bedacht
is, voor niet onaanzienlijke moeilijkheden kan plaatsen als hij een
geschil met zijn werknemer ter beoordeling wil voorleggen.
Doordat dat zich in de onderhavige zaak inderdaad heeft voorgedaan,
kan men het als onbevredigend ervaren dat het standpunt van ABN AMRO
zou zegevieren, en dat zou "blijven zitten" met de
gevolgen van de aanwezigheid van een arbitraal beding, waarvan heel
goed te begrijpen is dat daar niet op verdacht was.
20) Dit roept bij mij de vraag op of niet van een werkgever die zijn
werknemer wil houden aan een overeengekomen geschillenregeling als de
onderhavige, en die rekening moet houden met de mogelijkheid dat de
werknemer zich hier niet van bewust is, mag worden geëist dat hij - de
werkgever - zijn werknemer er tijdig op attent maakt dat dit probleem
zich voordoet. "Tijdig" lijkt mij dan in dit verband: vóór dat de
werknemer zijn zaak in rechte aanhangig heeft gemaakt, en op een
ogenblik dat de werknemer er nog zonder bezwaar voor kan kiezen, de
ene of de andere weg (of beide) te volgen.
21) Ik zou menen dat de bijzondere verhouding van werkgever en
werknemer inderdaad meebrengt dat van de werkgever die een voor de
werknemer niet gemakkelijk toegankelijk beding als het onderhavige wil
inroepen, een mededeling als in de vorige alinea bedoeld mag worden
gevergd. (Dat geldt uiteraard niet als de werknemer de werkgever
"rauwelijks" met een vordering heeft besprongen - op die mogelijkheid
kom ik aanstonds nog terug).
In de rechtspraak van de Hoge Raad is een (min of meer vergelijkbare)
verplichting aangenomen ten laste van de verzekeraar die zijn
verzekerde aan een voor deze niet dadelijk kenbaar of voor de hand
liggend vervalbeding wil houden(17). De op de werkgever rustende
verplichting om, grof gezegd, égards ten opzichte van zijn
werknemer(s) in acht te nemen - ook als het gaat om de beslechting van
geschillen tussen partijen - is zeker niet van minder gewicht of van
beperktere strekking dan de in deze rechtspraak ten laste van
verzekeraars aangenomen verplichting - ik denk eerder dat van de
werkgever in dit opzicht (nog wat) méér mag worden verwacht dan van de
verzekeraar.
22) Als inderdaad een verplichting ten laste van de werkgever moet
worden aangenomen zoals ik die in de voorafgaande alinea's schetste,
is een tweede vraag wat het gevolg is van het feit dat de werkgever
niet aan de betreffende verplichting heeft voldaan. Het ligt in de
rede om ervoor te kiezen, dat de werkgever in dat geval geen beroep
meer kan doen op de bijzondere wijze van geschillenbeslechting waaraan
hij de werknemer had willen houden: door dat pas "te laat" kenbaar te
maken, heeft de werkgever zijn beroep op die mogelijkheid "verspeeld".
(Het alternatief ware dat de werkgever de mogelijkheid behoudt om zich op de overeengekomen wijze van geschillenbeslechting te beroepen, maar de werknemer schadeloos moet stellen voor de nadelige gevolgen van het feit dat deze het slachtoffer is geworden van de onduidelijkheid waarin de werkgever hem, werknemer, tijdig de weg had moeten wijzen. In het algemeen geldt intussen als uitgangspunt dat de contractspartij die met een tekortkoming van zijn wederpartij geconfronteerd wordt, zelf zijn keuze mag bepalen uit de sancties die aan de betreffende tekortkoming mogen worden verbonden. Dat uitgangspunt indachtig zou ik menen dat ook hier de werknemer uit de denkbare sancties mag kiezen (uiteraard: binnen de grenzen van het redelijke)).
23) Wanneer de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat er inderdaad plaats
is voor (het aannemen van) de verplichting van de werkgever die ik
zojuist bepleitte, moet onder ogen worden gezien dat er in de
feitelijke instanties niet is gesteld dat ABN AMRO vóór
het aanhangig maken van deze procedure er niet - tijdig - op heeft
gewezen dat zij zich op de geschillenregeling uit de CAO wilde
beroepen (dat ABN AMRO niet "rauwelijks" heeft gedagvaard
kan daarentegen, denk ik, wel als vaststaand worden aangenomen, omdat
dat duidelijk naar voren komt uit de bij de bij conclusie van eis in
eerste aanleg als prod. 4 overgelegde correspondentie) (18).
Logischerwijs is er ook niet gesteld dat aan het ontbreken van een
mededeling van ABN AMRO als hier bedoeld, het gevolg moest worden
verbonden dat aan ABN AMRO geen beroep op de geschillenregeling
toekomt.
24) Ik meen dat, in de veronderstelling die aan de vorige alinea ten
grondslag ligt, het hier om een voor partijen nieuwe, en door partijen
redelijkerwijs ook niet te voorziene wending gaat. In de rechtspraak
van de Hoge Raad is daaraan wel de het gevolg verbonden dat de
partijen na vernietiging en verwijzing de gelegenheid moeten krijgen
hun stellingen aan te passen aan de inzichten die de beslissing van de
Hoge Raad biedt(19). Nog steeds doorbordurend op de veronderstelling
dat de Hoge Raad de hoger verdedigde gedachte voor juist zou houden,
lijkt mij ook in de onderhavige zaak ruimte aanwezig voor het alsnog
inbrengen van feitelijke stellingen, na verwijzing, naar aanleiding
van dit "nieuwe" gegeven(20).
Afdoening
25) Wanneer de Hoge Raad de zojuist naar voren gebrachte beschouwingen
voor juist houdt, leidt dat tot de conclusie dat de bestreden
beslissing moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden verwezen.
Wanneer de Hoge Raad daarentegen zou instemmen met mijn opvatting dat
de beslissing van de rechtbank onjuist is, maar niet met de
beschouwingen die ik daarna over de "waarschuwingsplicht" van de
werkgever gaf, schijnt mij toe dat de zaak ten principale kan worden
afgedaan. Dan kan immers worden vastgesteld dat er geen relevante
argumenten ter tafel liggen waarom aan ABN AMRO een beroep op de
geschillenregeling uit de CAO zou mogen worden ontzegd, en zou dus de
incidentele vordering van ABN AMRO (slechts) kunnen worden toegewezen.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot
verwijzing van de zaak voor nader onderzoek van het in de alinea's 19
t/m 24 besproken gegeven.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De rechtbank heeft de feiten onder rov. 2.1. en 2.1. van het
bestreden vonnis vastgesteld, daarbij onder meer verwijzend naar de
door de kantonrechter (in diens vonnis onder 1) vastgestelde feiten.
2 Dit is aldus vastgesteld in het in eerste aanleg gewezen vonnis, en
wordt in cassatie niet ter discussie gesteld. Ter vermijding van
misverstand vermeld ik dat de (aanvankelijk inderdaad bestaande)
algemeen verbindend verklaring van art. 16 par. 2 van de CAO blijkens
het besluit AI nr.9020, Bijvoegsel Stcrt. 15 juni 1998 nr. 174, is
vervallen, en dus ten tijde van de feiten die voor deze zaak bepalend
zijn niet meer gold. Voor de beoordeling in cassatie is dit echter
niet van belang.
3 Ik onderschrijf in dit verband graag de veel fraaiere bewoordingen
waarmee A-G Leijten dit tot uitdrukking heeft gebracht in zijn
conclusie voor HR 26 februari 1992, NJ 1992, 671 m.nt. PAS.
4 In HR 31 mei 1996, NJ 1996, 693 m.nt. PAS, rov. 3.5 en HR 9 november
2001, NJ 2001, 692, rov. 3.4.1 wordt dan ook als uitgangspunt aanvaard
dat geschillenbeslechting bij wege van bindend advies in het algemeen
in arbeidsovereenkomsten waarop de "onderwijswetgeving" van toepassing
is, mag worden overeengekomen. Zie ook HR 14 oktober 1988, NJ 1989, 74
(voor de onderhavige zaak overigens slechts zijdelings van belang).
5 Gegevens hierover bij Van der Heijden, Een eerlijk proces in het
sociaal recht?, 1984, p. 137 e.v. en van meer recente datum bij
Carels, Vademecum Burgerlijk Procesrecht (arbeidszaken), 2000,
hoofdstuk 5, p. 32 e.v.
6 Afwijzend of met reserves: Rb. 's-Gravenhage 16 september 1992, SMA
1993, p. 118 e.v. m.nt. Olbers (in hoofdzaak: instemmend met de door
de Rb. gevonden uitkomst); De Laat, SR 2002, p. 69 r.k. (ten aanzien
van "incorporering" van CAO-bepalingen in individuele
arbeidsovereenkomsten in het algemeen); Bakels c.s., Schets van het
Nederlands arbeidsrecht, 2000, par. 3.7.2; Van Peijpe in Polak c.s.,
Geschillenbeslechting naar behoren, 1998, hoofdstuk 7, i.h.b. p. 68
e.v.; Fase, CAO-recht, 1982, p. 55.
7 Instemmend t.a.v. (de mogelijkheid van) bijzondere
geschillenregelingen in arbeidsovereenkomsten (behalve de in alinea 5
en in de voetnoot bij die alinea genoemde beslissingen van de Hoge
Raad): Rb. 's-Hertogenbosch 7 januari 2000, JAR 2000, 28;
Scheidsgerecht voor het bankbedrijf 9 december 1992, Prg. 1993 nr.
3826 m.nt. Hesseling (t.a.v. de geschillenregeling: niet afwijzend);
Ktr. Amsterdam 23 november 1983, NJ 1984, 226; Carels, Vademecum
Burgerlijk Procesrecht, 2000, hfdst. 5, blz. 30 - 31; Van der Grinten
c.s., Arbeidsovereenkomstenrecht, 2002, p. 257; al. 3 van de noot van
Stein bij NJ 1983, 182. Zie ook Hekkelman, SMA 1979, p. 215 e.v. en
i.h.b. p. 219 e.v. (zie p. 225, 2e kolom voor de destijds geldende CAO
voor het bankwezen).
8 In de oorspronkelijk voorgestelde vorm strekte art. 6:236 sub n BW
(art. 6.5.2A.3 sub n van het ontwerp) zich ook uit tot arbitrage
(oudere vindplaatsen over de onderhavige materie gaan dan ook nog daar
van uit). In de loop van het wetgevingsproces is arbitrage uit de
bepaling geschrapt, uit overweging dat de consument in dat opzicht
geen bijzondere bescherming nodig had (aldus mijn wel zeer summiere
samenvatting van de uitvoerige discussie hierover, zie Reehuis-Slob,
Parlementaire Geschiedenis van het Nieuw B.W., Invoeringswet boeken 3,
5 en 6, 1990, p. 1715 e.v.). Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering
(losbl.), Snijders, aant. 3 bij art. 1021: "Het valt moeilijk in te
zien waarom een arbitraal beding dat voorziet in arbitrage in
Nederland of een ander land met solide arbitragerecht "oneerlijk" zou
kunnen zijn." (nadere bronvermeldingen t.a.p.).
9 Een opmerkelijk lang intitulé, hierna wel te verkorten tot: "wet
AVV".
10 Hierna veelal aan te duiden als: de "Wet CAO".
11 Ik geef een selectie uit het overvloedige bronnenmateriaal: HR 8
juni 1951, NJ 1952, 144 m.nt. DJV; Arbeidsovereenkomst (losbl),
Olbers, aant. 6 bij art. 14 Wet CAO; Bakels c.s., a.w. p. 173; Carels,
Vademecum Burgerlijk Procesrecht, 2000, hfdst. 5, p. 30; Olbers, noot
in SMA 1993, p. 120; Van der Heijden, a.w. p. 142 - 143; Fase, a.w. p.
55;
12 De rechtbank bedoelt, meen ik, inderdaad een uitdrukkelijke
verklaring zoals ik die zo-even heb omschreven. De algemene verklaring
dat men gebondenheid aan de CAO aanvaardt (zoals die i.c. door
bij ondertekening van de aanstellingsbrief is gegeven)
levert, althans naar spraakgebruik, wel een uitdrukkelijke verklaring
op dat men zich aan de CAO in zijn geheel wil binden - maar de
rechtbank bedoelt kennelijk een specifiek op de geschillenregeling
gerichte uitdrukkelijke verklaring.
13 In deze zin ook Olbers, SMA 1993, p. 119.
14 Ik gaf al aan dat ook de werkgever dat maar bij hoge uitzondering
zal begrijpen. Het is dus bijna even weinig zinvol wanneer men zou
eisen dat de werkgever de werknemer beter wegwijs maakt.
15 Art. 6:232 BW brengt dit uitgangspunt in een andere context onder
woorden.
16 Aan de hand van soortgelijke overwegingen als de rechtbank in deze
zaak heeft gebezigd zou overigens de gebondenheid aan de meeste niet
dadelijk voor de doorsnee werknemer begrijpelijke bedingen uit
"adhesiecontracten" kunnen worden betwist (voorzover daarmee voor de
werknemer belastende verplichtingen gepaard gaan). Ook die
consequentie lijkt mij niet aanvaardbaar.
17 Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan HR 12 januari 1996, NJ 1996, 683
m.nt. MMM, rov. 3.13; waarbij ik mij ervan bewust ben dat het daar
beoordeelde geval aanzienlijk verschilt van het onderhavige, en dat
hetzelfde geldt voor de in deze rov. beschreven gedachtegang en de
hoger door mij geopperde mogelijkheid.
18 Het feit dat , onmiddellijk nadat ABN AMRO het
bevoegdheidsincident aanhangig had gemaakt, zich alsnog tot het
scheidsgerecht heeft gewend (zie de pleitnota namens ABN AMRO in
appel, alinea 24) kan licht de indruk wekken dat hij, ,
niet eerder op die mogelijkheid (of noodzaak) was gewezen. Het gaat
mij echter te ver om aan die vingerwijzing de gevolgtrekking te
verbinden dat in cassatie zou vaststaan dat ABN AMRO in
dit opzicht niet heeft gewaarschuwd.
19 Zie bijvoorbeeld Winters, Advocatenblad 2000, p. 693 - 694, en de
daar aangehaalde beslissingen HR 28 april 2000, NJ 2000, 430 m.nt ARB
onder nr. 431, rov. 3.3.3 en 3.8, en HR 28 april 2000, RvdW 2000, 116,
rov. 3.4.
20 Een hoogst uitzonderlijk geval waarbij in de cassatie-instantie
zelf ruimte wordt geboden voor aanvulling van ontbrekende feiten,
zoals bijvoorbeeld HR 15 januari 1993, NJ 1993, 594 m.nt. HJS onder
nr. 596, rov. 3.5 er een laat zien, is volgens mij in deze zaak
bepaald niet aan de orde.