Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1942 Zaaknr: 00254/02


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 21-01-2003
Datum publicatie: 21-01-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

21 januari 2003
Strafkamer
nr. 00254/02
AG/IK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 september 2001, nummer 23/002591-01, in de strafzaak tegen:
, geboren te (Suriname) op 1959, wonende te , ten tijde van de aanzegging in cassatie verblijvende in het Penitentiair Ziekenhuis, Unit 5 te Scheveningen.


1. De bestreden uitspraak


Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 20 juli 2001 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf.


2. Geding in cassatie


Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het middel

3.1.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in zijn strafmotivering niet de mogelijkheid van de oplegging van een taakstraf heeft betrokken doch ten onrechte is uitgegaan van de vervallen wetsbepaling die de mogelijkheid kende van vervanging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf door onbetaalde arbeid ten algemenen nutte.

3.1.2. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof de mogelijkheid van een taakstraf blijkens de strafmotivering ten onrechte niet heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag welke straf of maatregel ten aanzien van het bewezenverklaarde feit diende te worden opgelegd en indien het dat wel zou hebben gedaan, mogelijk zou zijn gekomen tot de oplegging van een taakstraf - eventueel in combinatie met een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf - nu de taakstraf kan worden opgelegd tot een hoger maximum dan (voorheen) de onbetaalde arbeid ten algemenen nutte.

3.2. Het Hof heeft met betrekking tot de op te leggen straf als volgt overwogen en beslist:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.

Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

Verdachte heeft een kennelijk voor verspreiding onder gebruikers bestemde hoeveelheid cocaïne voorhanden gehad. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof, terwijl het gebruik daarvan bovendien bezwarend is voor de samenleving vanwege de vermogens- en andere criminaliteit die met dat gebruik gepaard pleegt te gaan. Verdachte is blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 3 september 2001 eerder wegens overtreding van de Opiumwet veroordeeld.
Op grond van het vorenstaande is de in eerste aanleg door de politierechter opgelegde gevangenisstraf van vier maanden alleszins gerechtvaardigd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte een aanbod gedaan tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte. Gelet op de persoon van de verdachte en in het bijzonder de omstandigheid dat hij meermalen wegens overtreding van de Opiumwet is veroordeeld, waaronder een veroordeling van recente datum, wijst het hof dat aanbod als niet passend van de hand en zal het hof de verdachte veroordelen tot gevangenisstraf van na te noemen duur."

3.3.1. De Wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (taakstraffen) (Stb. 2000, 365) is - voorzover hier van belang - in werking getreden op 1 februari 2001 ( Stb. 2001, 44).

3.3.2. Art. VI van deze wet luidt:
"Deze wet heeft geen gevolgen ten aanzien van strafzaken die voor de inwerkingtreding daarvan bij wege van verkorte dagvaarding, oproeping of dagvaarding aanhangig zijn gemaakt. (...)"

3.3.3. Een akte van uitreiking gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in eerste aanleg, houdt in dat deze op 13 juli 2001 aan de verdachte in persoon is uitgereikt zodat op de onderhavige zaak de in 3.3.1 genoemde wet van toepassing is. Voorzover het middel daarover klaagt is het derhalve terecht voorgesteld. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden op grond van het volgende.

3.4. De onder 3.2 weergegeven overwegingen houden in dat het Hof, gelet op de persoon van de verdachte en in het bijzonder zijn recidive, de oplegging van een andere straf dan een vrijheidsstraf niet passend heeft geacht, waarbij het Hof, reagerend op een ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte geformuleerd aanbod, kennelijk bij vergissing is uitgegaan van de wettelijke mogelijkheid van het opleggen van de verplichting tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte. Het middel kan, nu de strafoplegging naar behoren is gemotiveerd, derhalve niet tot cassatie leiden.


4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 21 januari 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 00254/02
Mr Jörg
Zitting 26 november 2002

Conclusie inzake:


1. Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 20 september 2001 ter zake van het opzettelijk aanwezig hebben van 18 bolletjes cocaïne veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf.


2. Namens verzoeker heeft de waarnemend griffier bij het gerechtshof te Amsterdam op 28 september 2001 beroep in cassatie ingesteld. Op de akte rechtsmiddel staat vermeld dat de waarnemend griffier daartoe was gemachtigd "blijkens de aan deze akte gehechte volmacht". Op de betreffende volmacht, die inderdaad aan de akte is gehecht, is evenwel niet ingevuld wie door verzoeker is gemachtigd om beroep in cassatie in te stellen. Op de volmacht is een stempel geplaatst inhoudende: "Ingekomen unit strafzaken 28 september 2001
Gerechtshof/Ressortsparket Amsterdam". Nu de volmacht kennelijk bij het gerechtshof dan wel het ressortsparket te Amsterdam is binnengekomen en het kennelijk verzoekers uitdrukkelijke wens was om cassatie in te stellen tegen het arrest van het hof, kan de onvolledig ingevulde volmacht worden beschouwd als een schriftelijke volmacht aan de (waarnemend) griffier van het hof in de zin van art. 450, eerste lid, onder b Sv (vgl. HR 23 juni 1987, NJ 1988, 352).


3. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.


4. In het middel wordt erover geklaagd dat het hof in zijn beraadslagingen over de op te leggen straf niet de mogelijkheid tot het opleggen van een taakstraf heeft betrokken. Dit zou tot nietigheid van het arrest behoren te leiden.


5. Het hof heeft de opgelegde gevangenisstraf als volgt gemotiveerd: "Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft een kennelijk voor verspreiding onder gebruikers bestemde hoeveelheid cocaïne voorhanden gehad. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof, terwijl het gebruik daarvan bovendien bezwarend is voor de samenleving vanwege de vermogens- en andere criminaliteit die met dat gebruik gepaard pleegt te gaan. Verdachte is blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 3 september 2001 eerder wegens overtreding van de Opiumwet veroordeeld. Op grond van het vorenstaande is de in eerste aanleg door de politierechter opgelegde gevangenisstraf van vier maanden alleszins gerechtvaardigd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte een aanbod gedaan tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte. Gelet op de persoon van de verdachte en in het bijzonder de omstandigheid dat hij meermalen wegens overtreding van de Opiumwet is veroordeeld, waaronder een veroordeling van recente datum, wijst het hof dat aanbod als niet passend van de hand en zal het hof de verdachte veroordelen tot gevangenisstraf van na te noemen duur."


6. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof ten onrechte heeft overwogen of op het aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte diende te worden ingegaan, aangezien de omzetting van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in onbetaalde arbeid op het moment van het wijzen van het arrest geen wettelijke mogelijkheid meer was. Aldus zou het hof hebben laten blijken de mogelijkheid van het opleggen van een (meer dan alleen een werkstraf omvattende) taakstraf - de voor het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in de plaats gekomen zelfstandige hoofdstraf - niet bij de beraadslagingen over de strafoplegging te hebben betrokken.


7. Bij de wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (taakstraffen), Stb. 2000, 365, is onder meer de taakstraf (bestaande uit een werkstraf, een leerstraf of een combinatie van beiden) met een maximum van 480 uur als zelfstandige hoofdstraf in het leven geroepen. Voorts is bepaald dat voor het opleggen van deze straf geen aanbod of instemming van de verdachte noodzakelijk is, zoals onder de oude regeling van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte wel het geval was. Hiermee is tevens art. 359, achtste lid (oud) Sv komen te vervallen; de rechter is, in tegenstelling tot het aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, thans niet meer gehouden een afwijzing van een eventueel aanbod van de verdachte tot het verrichten van een taakstraf nader te motiveren.


8. In deze wetswijziging is in artikel VI een overgangsregeling opgenomen, inhoudende dat deze wet geen gevolgen heeft voor zaken die aanhangig zijn gemaakt vóór de inwerkingtreding van de wet, te weten 1 februari 2001 (Stb. 2001, 44). In de toelichting op het middel wordt terecht opgemerkt dat de onderhavige zaak dateert van na die datum - de inleidende dagvaarding is verzoeker op 13 juli 2001 in persoon betekend - , zodat de nieuwe regeling onverkort van toepassing is. Het hof heeft dit kennelijk miskend.(1) In zoverre is het middel terecht voorgesteld.


9. Dit leidt evenwel niet automatisch tot nietigheid van het arrest. In de - gelet op het onder 7. overwogene overigens ten overvloede gegeven - overwegingen van het hof ligt immers besloten dat het hof aan verzoeker, gelet op zijn persoon en zijn recidive, slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wilde opleggen en dat deze factoren juist de aanleiding zijn geweest om géén alternatieve sanctie op te leggen. Of die eventuele alternatieve sanctie zou bestaan uit onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, zoals het hof klaarblijkelijk ten onrechte meende, dan wel uit een werkstraf, een leerstraf of een combinatie van beide, doet daarbij in feite niet ter zake. Door gemotiveerd te overwegen waarom het hof een alternatieve sanctie niet en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf juist wel passend achtte, heeft het hof inzichtelijk gemaakt dat het de mogelijkheid van een alternatieve sanctie in zijn beraadslagingen heeft meegewogen én heeft afgewezen.


10. Het in het middel aangevoerde argument dat de nieuwe wet de mogelijkheid biedt tot een zwaardere strafoplegging dan bij onbetaalde arbeid ten algemenen nutte mogelijk was, doet hier niet aan af, nu het hof, indien het een alternatieve sanctie had willen opleggen, ook onder de oude regeling - waarvan het kennelijk ten onrechte meende dat die van toepassing was - zwaarder had kunnen straffen dan het thans heeft gedaan, namelijk in plaats van zes maanden gevangenisstraf had het hof 240 uur onbetaalde arbeid ten algemenen nutte kunnen opleggen. (Met andere woorden: het hof vond kennelijk alleen een gevangenisstraf een passende sanctie.) Datzelfde geldt, mutatis mutandis, overigens voor de mogelijkheid van een leerstraf, een variant die niet mogelijk was in het kader van de onbetaalde arbeid ten algemenen nutte: indien het hof een dergelijk leertraject voor verzoeker passend en geboden had geacht, dan had het hof (ook) een voorwaardelijke gevangenisstraf kunnen opleggen, met als bijzondere voorwaarde dat verzoeker een bepaalde cursus zou volgen. Ook dat heeft het hof kennelijk niet aan de orde geacht.


11. Het middel faalt dus.


12. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.


13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG


1 Overigens vraag ik mij af of het de raadsvrouw van verzoeker ter terechtzitting wel helder voor de geest stond welke wet op de onderhavige zaak van toepassing was, nu zij blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting een wat cryptisch geformuleerd "aanbod 'dienstverlening'" doet. Dit doet mij meer denken aan de oude regeling van art. 22b ev. Sv, waarin een aanbod noodzakelijk was voor het opleggen van onbetaalde arbeid, dan aan de nieuwe regeling met betrekking tot de taakstraf.