Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1588 Zaaknr: 02096/01


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 21-01-2003
Datum publicatie: 21-01-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

21 januari 2003
Strafkamer
nr. 02096/01
AG/IK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 29 september 2000, nummers 05/015383-98 en 05/015038-97, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1963, wonende te , ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Berg" te Arnhem.


1. De bestreden uitspraak


De Politierechter heeft - met vernietiging van twee vonnissen van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 21 april 1998 en 27 november 1998 - de verdachte ter zake van "als bestuurder van een motorrijtuig daarmede op een weg rijden zonder dat er voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is gesloten en in stand gehouden" veroordeeld tot tweemaal twee dagen hechtenis.


2. Geding in cassatie


Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.F.M. van Vlijmen, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de aanzeggingen van de verdachte om te verschijnen voor de terechtzitting van de Politierechter van 29 september 2000 nietig zal verklaren.


3. Procesgang

De stukken van het geding houden, voorzover in cassatie van belang, het volgende in:
a. Bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 27 november 1998 is de verdachte bij verstek tot straffen veroordeeld ter zake van misdrijven (art. 8 en 9, eerste lid, WVW 1994). Tevens is de verdachte bij dat vonnis ter zake van een overtreding (art. 30 WAM) veroordeeld tot betaling van een geldboete van f 500,--, subsidiair tien dagen hechtenis (hierna: zaak A).
b. Voorts is de verdachte bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 21 april 1998 bij verstek tot straffen veroordeeld ter zake van misdrijven (art. 321 Sr alsmede de art. 7, 8 en 9, eerste lid, WVW 1994).
Tevens is de verdachte bij dat vonnis ter zake van een overtreding (art. 30 WAM) veroordeeld tot betaling van een geldboete van f 750,--, subsidiair vijftien dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van drie maanden (hierna: zaak B).
c. Op het tegen deze vonnissen ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof te Arnhem bij arresten van 21 maart 2000 de verdachte wederom tot straffen veroordeeld ter zake van de hiervoren onder a en b aangeduide misdrijven. Verder heeft het Hof verstaan dat de verdachte verzet heeft gedaan tegen de vonnissen in de zaken A en B, voorzover gewezen ter zake van overtreding, en bepaald dat de stukken van het geding ter behandeling van het verzet dienden te worden gezonden aan de Griffier van de Rechtbank te Arnhem. d. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 29 september 2000 is het verzet tegen de vonnissen in de zaken A en B, voorzover gewezen ter zake van overtreding, gevoegd behandeld. Voorts houdt dat proces-verbaal in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. In plaats van op de voet van art. 402 Sv het verzet vervallen te verklaren dan wel schorsing van het onderzoek te bevelen, heeft de Politierechter verstek verleend tegen de niet-verschenen verdachte en de zaak opnieuw onderzocht. Na sluiting van het onderzoek heeft de Politierechter vonnis gewezen en daarbij beslist als hiervoren onder 1 weergegeven.
e. De verdachte heeft op de wijze als voorzien in art. 451a Sv "hoger beroep" ingesteld tegen het onder d vermelde vonnis van de Politierechter. Vervolgens zijn de stukken van het geding naar de Hoge Raad gezonden.


4. Beoordeling van het middel

4.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat de inleidende dagvaardingen in de zaken A en B niet op de voorgeschreven wijze zijn betekend.

4.2. Voorzover die klacht zich keert tegen de hiervoren onder 3 sub c vermelde arresten van het Hof, voorzover gewezen ter zake van de daar aangeduide misdrijven, kan zij niet tot cassatie leiden nu uit niets blijkt dat de verdachte op de bij de wet voorgeschreven wijze beroep in cassatie heeft ingesteld tegen 's Hofs eindarresten. Daarmee kan niet op één lijn worden geplaatst de mededeling in de schriftuur dat de verdachte "verstaat dat cassatie ook tegen dit arrest is ingesteld".

4.3. Voorts bevat het middel de klacht dat de aanzeggingen van de behandeling van het verzet door de Politierechter op 29 september 2000 niet op de voorgeschreven wijze zijn betekend.

4.4. Voor de beoordeling van die klacht is het volgende van belang: a. Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de "oproeping veroordeelde verzet" in zaak A om te verschijnen op de terechtzitting van de Politierechter van 29 september 2000 houdt in dat deze aanzegging als bedoeld in art. 400, eerste lid, Sv op 11 september 2000 is uitgereikt ter griffie van de Rechtbank te Arnhem omdat: "van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is". b. Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de "oproeping veroordeelde verzet" in zaak B om te verschijnen op de terechtzitting van de Politierechter van 29 september 2000 houdt in dat deze aanzegging als bedoeld in art. 400, eerste lid, Sv op 28 augustus 2000 is uitgereikt op het adres te aan " , die zich op dat adres bevond en zich bereid verklaarde de brief in ontvangst te nemen en onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen".
c. Bij zijn onderzoek naar de naleving van art. 435, eerste lid, Sv is de Hoge Raad gebleken dat de verdachte op 11 september 2000 en op 28 september 2000 niet als ingezetene stond ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en ook niet in een Nederlandse gevangenis of huis van bewaring was gedetineerd. d. De akte rechtsmiddel van 12 juli 1999 in zaak B houdt als adres van de verdachte in: " ".

4.5. Ingevolge art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 2°, Sv dient de uitreiking van een gerechtelijk schrijven, zoals de onderhavige aanzeggingen, te geschieden aan de feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte indien op grond van het daartoe ingestelde onderzoek als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.

4.6. Uit het vorenoverwogene volgt
a. dat de aanzegging in zaak A niet is betekend overeenkomstig art. 588 Sv aangezien ten tijde van de uitreiking van die aanzegging het in de akte rechtsmiddel van 12 juli 1999 vermelde adres, dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden, bekend was, zodat het oordeel van de Politierechter dat de betekening van die aanzegging geldig is, onbegrijpelijk is; de Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen die aanzegging nietig verklaren;
b. dat de aanzegging in zaak B niet heeft plaatsgevonden aan de woon- of verblijfplaats van de verdachte en voorts dat die aanzegging heeft plaatsgevonden aan een ander adres dan het hiervoren bedoelde, terwijl de uitreiking niet is geschied aan de verdachte in persoon doch aan een ander die zich op dat adres bevond en die zich bereid verklaarde de brief in ontvangst te nemen en onverwijld aan de verdachte te doen toekomen, zodat die uitreiking in strijd is met art. 588 Sv en de betekening van die aanzegging dus nietig is.

4.7. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat die aanzeggingen geldig zijn betekend, is derhalve onjuist.

4.8. Voorzover het middel hierover klaagt is het terecht voorgesteld.


5. Slotsom

5.1. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat de aanzeggingen als bedoeld in art. 400, eerste lid, Sv nietig moeten worden verklaard, zodat het middel voor het overige geen bespreking behoeft.

5.2. De Politierechter zal alsnog een nieuwe rechtsdag dienen te bepalen voor de behandeling van het verzet tegen de verstekvonnissen in de zaken A en B, voorzover gewezen ter zake van overtreding, en de Officier van Justitie zal op de voet van art. 400, eerste lid, Sv de dag voor de behandeling van het verzet bepaald aan de verdachte moeten aanzeggen waarna voortgeprocedeerd dient te worden overeenkomstig de voorschriften van de art. 400-403 Sv.


6. Beslissing

De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verklaart de aanzeggingen van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter van 29 september 2000 nietig.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 21 januari 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 02096/01
Mr Jörg
Zitting 26 november 2002

Conclusie inzake:


1. Verzoeker is door de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Arnhem bij vonnis van 29 september 2000 ter zake van parketnummers 05/015383-98 en 05/015038-97 wegens een onverzekerde auto veroordeeld tot tweemaal telkens twee dagen hechtenis.


2. Namens verzoeker heeft mr. A.F.M. van Vlijmen, advocaat te Arnhem, één middel van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met zaaknummer 00308/02, waarin heden eveneens conclusie wordt genomen.


3. In de cassatieschriftuur stelt mr. Van Vlijmen dat verzoeker verstaat dat ook beroep in cassatie is ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 21 maart 2000.


4. Artikel 449 Sv bepaalt dat beroep in cassatie moet worden ingesteld door een verklaring, af te leggen door degene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven. De wet geeft niet aan dat beroep in cassatie ook kan worden ingesteld door een verklaring van een advocaat in de cassatieschriftuur. Bij de processtukken bevindt zich geen akte cassatie tegen de beslissing van het hof. Voor zover het middel een uitnodiging bevat het beroep in cassatie ook betrekking te laten hebben op de uitspraak van het hof te Arnhem van 21 maart 2000, moet deze dus worden afgeslagen.


5. Alvorens het middel te bespreken vraag ik ambtshalve de aandacht voor het volgende. Ik geef allereerst een korte uiteenzetting van de gevolgde procedure.


6. Verzoeker is aanvankelijk op 21 april 1998 door de politierechter te Arnhem bij verstek veroordeeld wegens overtreding van art. 7, 8 en 9, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994, verduistering en overtreding van art. 30 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM). Verzoeker is daarnaast op 27 november 1998 eveneens door de politierechter te Arnhem bij verstek veroordeeld wegens overtreding van art. 8 en 9, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994 en van art. 30 WAM. Tegen beide vonnissen heeft verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof te Arnhem heeft bij een tweetal arresten van 21 maart 2000 verstaan dat verzoeker tegen de overtredingen van art. 30 WAM het rechtsmiddel van verzet heeft gedaan. Verzoeker is voor de behandeling van beide WAM-overtredingen opgeroepen voor de terechtzitting van de politierechter te Arnhem van 29 september 2000. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 september 2000 blijkt dat verzoeker niet op de terechtzitting is verschenen. De politierechter heeft bij vonnis van 29 september 2000 vervolgens verzoeker voor de twee tenlastegelegde feiten veroordeeld en tweemaal twee dagen hechtenis opgelegd.


7. Opmerking verdient dat een rechter in geval de verdachte "ten dienende dage", zoals de wet lichtelijk archaïsch vermeldt, niet verschijnt na gedaan verzet, slechts bevoegd (en gehouden) is te onderzoeken of de behandeling van het verzet overeenkomstig de wet is aangezegd. In het bevestigende geval behoort hij te volstaan met de vervallenverklaring van het verzet en mag hij dus niet treden in een onderzoek naar de zaak zelf. Op grond van art. 402 Sv staat voor de verdachte alleen tegen de einduitspraak waarbij het verzet vervallen is verklaard, beroep in cassatie open.


8. In deze zaak heeft de politierechter verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte, het vonnis waarvan verzet vernietigd en opnieuw vonnis gewezen. Tegen deze einduitspraak heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Beroep in cassatie is evenwel slechts mogelijk tegen de vervallenverklaring van het verzet. Gesteld zou kunnen worden dat tegen de beslissing van de politierechter derhalve geen rechtsmiddel openstond. Het kan evenwel niet zo zijn dat een verdachte een rechtsmiddel wordt onthouden, in het geval dat een rechterlijke instantie een beslissing heeft genomen, welke wettelijk gezien niet mogelijk is, en wel een rechtsmiddel zou hebben indien de rechter de juiste beslissing had genomen.


9. Uit hetgeen hierboven is beschreven volgt dat de politierechter niet had mogen toekomen aan de behandeling van de zaak, maar slechts had kunnen besluiten tot vervallenverklaring van het verzet, na te hebben nagegaan of de behandeling van het verzet overeenkomstig de wet was aangezegd. In de beslissing van de politierechter moet aldus worden ingelezen dat het verzet vervallen is verklaard.


10. In die beslissing ligt tevens besloten dat de aanzegging van de behandeling van het verzet overeenkomstig de wet is geschied.


11. Ik kom nu toe aan de bespreking van het middel. Het middel bevat de klacht dat verzoeker ten onrechte bij verstek is veroordeeld omdat de inleidende dagvaarding(1) en de oproeping voor de (verzet)zitting van 29 september 2000 niet op het juiste adres zijn uitgereikt.


12. Zoals hierboven al aangegeven is de rechter in geval van niet-verschijning van de verdachte na gedaan verzet slechts bevoegd (en gehouden) te onderzoeken of de behandeling van het verzet overeenkomstig de wet is aangezegd. De rechter zal zich derhalve niet hoeven te buigen over de vraag of de inleidende dagvaarding op de juiste wijze is aangezegd. In zoverre faalt het middel.


13. Het middel behelst eveneens de klacht dat de oproeping voor de verzetzitting van 29 september 2000 niet correct is geschied. De aan de 'oproeping veroordeelde verzet' met betrekking tot de zitting van 29 september 2000 gehechte akte van uitreiking in zaaknummer 05/015383-98 houdt in dat dit stuk op 11 augustus 2000 niet kon worden uitgereikt op het adres te , omdat op dat adres niemand werd aangetroffen, en dat dit schrijven vervolgens op 11 september 2000 is uitgereikt ter griffie van de rechtbank, daar "van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is". De aan de 'oproeping veroordeelde verzet' met betrekking tot de zitting van 29 september 2000 gehechte akte van uitreiking in zaaknummer 05/015038-78 houdt in dat dit stuk op 28 augustus 2000 is uitgereikt op het adres te aan "[betrokkene
1], die zich op dat adres bevond en die zich bereid verklaarde de brief in ontvangst te nemen en onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen."


14. De akte hoger beroep d.d. 12 juli 1999 inzake parketnr. 05-015038/97 houdt evenwel als adres en woonplaats van verzoeker in: , , .


15. Uit de processtukken blijkt dat verzoeker niet stond ingeschreven in een GBA, maar dat verzoeker wel een bekende woon- of verblijfplaats had, te weten het adres , . De aanzegging heeft evenwel plaatsgevonden op een ander adres, [a-straat
1], te , op welk adres verzoeker al bijna vijf jaar niet meer stond ingeschreven, zoals blijkt uit het GBA-overzicht dat in het kader van de aanzeggingsprocedure door de Hoge Raad is opgemaakt.


16. Art. 588, eerste lid, aanhef en onder b, 2°, houdt in: "De uitreiking geschiedt:
()
b. aan alle anderen: in persoon of indien betekening in persoon niet is voorgeschreven en de mededeling in Nederland wordt aangeboden: ()
2° indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, aan de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde ()".


17. In de zaak HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 heeft de Hoge Raad overwogen dat indien op grond van het daartoe ingestelde onderzoek als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte niet is ingeschreven in een GBA en niet in Nederland is gedetineerd, de betekening in elk geval geldig is indien de dagvaarding is aangeboden aan de feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte en - omdat hij aldaar niet werd aangetroffen - is uitgereikt aan iemand die zich op dat adres bevond en zich bereid verklaarde de dagvaarding onverwijld aan de verdachte te doen toekomen. Gezien de appèlakte moet worden aangenomen dat van verzoeker wel een feitelijke woon- of verblijfplaats bekend was.


18. Uit het bovenstaande volgt dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de aanzegging van de dag voor de behandeling van het verzet aan verzoeker geldig is betekend ontoereikend is gemotiveerd.


19. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen, en, doende wat de politierechter had behoren te doen, de oproeping nietig verklaren.


20. Het middel slaagt.


21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot nietigverklaring van de aanzegging van verzoeker om te verschijnen voor de terechtzitting van de politierechter van 29 september 2000.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG


1 Bedoeld zal zijn: inleidende dagvaardingen.