Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0187 Zaaknr: C01/173HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 24-01-2003
Datum publicatie: 24-01-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

24 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/173HR
JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:


1. , en

2. ,

beiden zowel handelend pro se als in hun hoedanigheid van ouders en wettelijke vertegenwoordigers van ,

allen wonende te ,

EISERS tot cassatie,

advocaat: mr. P. Garretsen,

t e g e n


1. , en

2. ,

ieder handelend zowel pro se alsmede als degenen die de ouderlijke macht uitoefenen over
a) ,
b) ,
c) ,
d) ,

allen wonende te ,

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt.


1. Het geding in feitelijke instanties


Eisers tot cassatie - verder te noemen: c.s. - hebben bij exploit van 29 december 1997 verweerders in cassatie - verder te noemen: c.s. - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis en, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, c.s. te veroordelen voor zich en als degenen die in de zin van art. 6:169 lid 1 BW de ouderlijke macht uitoefenen over hun minderjarige kinderen:

- tot het staken en gestaakt houden van iedere onrechtmatige gedraging jegens eisers, onder meer bestaande uit het hen benaderen, zowel per telefoon als per brief als op welke wijze dan ook, het hinderlijke provoceren en het verspreiden van valselijke geruchten;
- zich niet meer te begeven of te bevinden, binnen een afstand van 1 kilometer, bij, rondom of tegenover de woning van eisers of op hun terrein;

- de sub 11 in deze dagvaarding bedoelde adressering in het regionale telefoonboek te rectificeren;

- de sub 10 in deze dagvaarding bedoelde foto te verwijderen en verwijderd te houden, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 10.000,-- voor iedere gedraging in strijd met dit vonnis, onmiddellijk na de betekening van het te dezen te wijzen vonnis.

c.s. hebben de vorderingen bestreden. De Rechtbank heeft bij vonnis van 14 mei 1998 c.s. niet-ontvankelijk verklaard met betrekking tot hun vordering de adressering van op adres te in het regionale telefoonboek te doen rectificeren en de vordering voor het overige afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 25 oktober 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie


Tegen het arrest van het Hof hebben c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het middel


De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van c.s. begroot op EUR 286,88 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann, als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 24 januari 2003.


*** Conclusie ***

Rolnummer C01/173
Mr. Keus
Zitting 8 november 2002

Conclusie inzake:


1.

2. handelend voor zichzelf en in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van (hierna: c.s.)

tegen


1.

2. handelend voor zichzelf en als degenen die in de zin van art. 6:169 lid 1 BW de ouderlijke macht uitoefenen over: a.
b.
c.
d.
(hierna: c.s.)


1. Feiten en procesverloop



1.1 In cassatie is de vraag aan de orde of uitlatingen van c.s. in een krantenartikel en in een aantal processtukken jegens c.s. onrechtmatig zijn.


1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1). (a) c.s. wonen aan de te . Tegenover hun huis, aan de overkant van de , liggen twee belendende percelen, waarvan het perceel met kadastraal nummer aan c.s. toebehoort en het perceel met kadastraal nummer aan c.s..
(b) In september 1993 heeft de gemeente verzocht een aanschrijving inzake de uitoefening van bestuursdwang met betrekking tot - kort gezegd - wijzigingen in de bebouwing en het verbreden van de waterloop op het voornoemde perceel te zenden. Dit verzoek heeft uiteindelijk geleid tot een bestuursrechtelijke procedure bij de rechtbank Rotterdam waarin op 16 februari 1996 een beslissing is genomen(2).
(c) Op 14 februari 1994 heeft een confrontatie tussen en enerzijds en anderzijds plaatsgehad. heeft daarbij zeer ernstig hersenletsel opgelopen. (d) Over de aansprakelijkheid voor de door geleden schade is bij de rechtbank Rotterdam een procedure gevoerd. heeft en daarin voor de door hem geleden schade aansprakelijk gesteld. Van het in deze procedure op
3 juli 1997 gewezen tussenvonnis is bij het hof 's-Gravenhage in hoger beroep gegaan.
(e) c.s. hebben in het regionale telefoonboek op het onder 1.2 sub a genoemde adres van c.s. geregistreerd gestaan. (f) c.s. hebben naast de oprit van hun perceel tegenover het huis van c.s. een foto opgehangen. Op deze foto staat met een van zijn kinderen op schoot in zijn rolstoel afgebeeld.
(g) Bij arrest van 18 maart 1999 heeft het hof 's-Gravenhage in de procedure tot vergoeding van schade ten gevolge van de gebeurtenissen op 14 februari 1994 het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 1997 grotendeels vernietigd en andere bewijsopdrachten gegeven. De rechtbank Rotterdam heeft ter uitvoering van de bewijsopdrachten getuigen gehoord. Partijen hebben de rechtbank Rotterdam op 7 september 2000 vonnis gevraagd(3).


1.3 Tegen deze achtergrond hebben c.s. de onderhavige procedure aanhangig gemaakt. Op verzoek van c.s. heeft de president van de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 23 december
1997 (op de voet van art. 145 Rv oud) bepaald dat geen gelegenheid zal worden gegeven tot het nemen van conclusies van re- en dupliek. c.s. vorderen in dit geding dat c.s. worden veroordeeld:

- tot het staken en gestaakt houden van iedere onrechtmatige gedraging jegens c.s., onder meer bestaande uit het hen benaderen, zowel per telefoon als per brief als op welke wijze dan ook, het hinderlijke provoceren en het verspreiden van valselijke geruchten;
- zich niet meer te begeven of te bevinden, binnen een afstand van 1 kilometer, bij, rondom of tegenover de woning van c.s. of op hun terrein;

- de adressering in het regionale telefoonboek te doen rectificeren (zie hierboven 1.2 sub e);

- de foto te verwijderen en verwijderd te houden (zie hierboven 1.2 sub f);
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 10.000,- voor iedere gedraging in strijd met het te wijzen vonnis. Aan deze vordering hebben c.s., behalve de onder 1.2 sub a, sub e en sub f samengevatte feiten, ten grondslag gelegd dat door c.s. onrechtmatige acties tegen c.s. zijn ondernomen, onder meer bestaande uit:

- bedreiging met geweld;

- vernieling van eigendommen van c.s.;
- uitschelden van c.s., zowel door de telefoon als op straat;
- het verspreiden van valse geruchten over c.s.;
- het opstoken van onbekenden tegen c.s.(4). c.s. hebben aangevoerd dat zij in verband met de hiervoor genoemde onrechtmatige handelingen in de periode van 2 augustus 1994 tot 17 juli 1996 meerdere malen aangifte bij de politie hebben gedaan.


1.4 c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Zij hebben alle beschuldigingen ontkend. Zij hebben erop gewezen dat na 17 juli
1996 geen aangiften meer tegen c.s. in verband met gesteld onrechtmatig handelen zijn gedaan. Het ophangen van de bedoelde foto is niet onrechtmatig en de verkeerde adressering in het telefoonboek is het gevolg van een vergissing van de PTT. Bovendien hebben c.s. gesteld dat de adressering inmiddels is gewijzigd.


1.5 Bij vonnis van 14 mei 1998 heeft de rechtbank c.s. niet ontvankelijk verklaard in hun vordering de adressering van c.s. op het adres te in het regionale telefoonboek te doen rectificeren en de vordering voor het overige afgewezen. De rechtbank heeft daartoe (voor zover in cassatie van belang) in rov. 5.1 als volgt overwogen:

"Ten aanzien van de vordering van cs tot het staken en gestaakt houden door cs van het hen op welke wijze dan ook benaderen, zowel per telefoon als per brief als op welke wijze dan ook, het hinderlijk provoceren en het verspreiden van valse geruchten geldt dat door cs niet, althans niet gemotiveerd, is weersproken dat het meest recente gestelde onrechtmatig handelen en de laatste aangifte van cs tegen cs (welke betwiste aangifte op zichzelf overigens geen afdoende bewijs van enig onrechtmatig handelen vormt) dateert van medio juli 1996. Stellingen van cs in deze - en de bij 2.4 vermelde procedure aangaande de rol van bij de bij 2.3 vermelde confrontatie zijn daarbij buiten beschouwing gelaten; anders dan cs bij pleidooi heeft aangevoerd kunnen deze stellingen - ingenomen in het kader van onrechtmatige daad procedures - niet als onrechtmatig handelen worden aangemerkt. Immers, het in dat kader verwoorden van de visie van cs door zijn advocaat, ook al wijkt die af van de door cs juist geachte visie, is niet in strijd met de wet of hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt.

Een verbod als door cs onder het eerste gedachtestreepje van de eis gevorderd komt alleen in aanmerking voor toewijzing (voorzover daarmee meer is bedoeld dan hetgeen reeds uit de wet voortvloeit) als er sprake is van een, op recente ervaringen gestoelde, reële kans dat de bedoelde gedragingen zich in de nabije toekomst zullen voordoen.

Nu - mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen - omtrent enig recentelijk onrechtmatig handelen door cs jegens cs in dit verband onvoldoende is gesteld en/of gebleken dient dit gedeelte van de vordering van cs te worden afgewezen als onvoldoende feitelijk onderbouwd.

Ten overvloede wordt overwogen dat het door cs gedane bewijsaanbod in dit verband als onvoldoende concreet en gespecificeerd moet worden gepasseerd."


1.6 Tegen dit vonnis hebben c.s. hoger beroep bij het hof 's-Gravenhage ingesteld. In cassatie is alleen nog de eerst grief van belang. Hiermee zijn c.s. opgekomen tegen hetgeen de rechtbank in de eerste drie alinea's van rov. 5.1 heeft overwogen. c.s. hebben onder verwijzing naar twee aan de memorie van grieven gehechte producties gesteld dat zich na medio juli 1996 wel degelijk onrechtmatig heeft uitgelaten en gedragen. Productie I is een fotokopie van een artikel uit het Rotterdams Dagblad van 29 maart
1997, getiteld "Het grote verdriet van en [verweerder
1]". De passage die c.s. als grievend hebben ervaren(5), is deze:

"De beschuldigende vinger bij en gaat steeds naar de gemeente en de familie die recht tegenover hun perceeltje grond aan de woont, tussen en (...)"

De tweede productie is een gefotokopieerde bladzijde uit een beroepschrift, dat blijkens een daarop geplaatste aantekening op 7 augustus 1997 is gedateerd. Op die bladzijde wordt gesteld(6):

"(...) op 4 februari 1994(7) is hij echter zodanig zwaar mishandeld door eerdergenoemde , ter plaatse van de paardestal 'buurman' van (...), dat hij vanaf de nek praktisch geheel verlamd is geraakt (...)"
en

"(...) Uiteindelijk is medio februari 1994 door dusdanig met een spade / schop geslagen waardoor zeer ernstig hersenletsel en schedelletsel is opgetreden (...)".

c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.


1.7 Bij arrest van 25 oktober 2000 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd(8).


1.8 c.s. hebben tijdig(9) beroep in cassatie ingesteld. c.s. hebben tot verwerping van het beroep geconcludeerd. c.s. en c.s. hebben de zaak schriftelijk door hun advocaten doen toelichten. c.s. hebben daarop gerepliceerd.


2. Bespreking van het cassatiemiddel


Inleiding


2.1 Het middel bestaat uit drie onderdelen, die alle met het onderwerp van onrechtmatige uitlatingen verband houden. De jurisprudentie over dit onderwerp is overvloedig. Zij leert, dat de omstandigheden van het geval steeds bepalend zijn. In HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801, m.nt. MS en m.nt. CJHB onder NJ 1984, 803, heeft de Hoge Raad, in het bijzonder voor uitlatingen in perspublicaties, echter enkele algemene richtlijnen gegeven. In rov. 3.4 van dit (nog altijd als standaardarrest beschouwde(10)) arrest overwoog de Hoge Raad:

"Bij de hier aan de orde zijnde vraag staan in beginsel twee, ieder voor zich hoogwaardige, maatschappelijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publikaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan dankzij het onvermogen van de verantwoordelijke overheidsorganen om in een gecompliceerde maatschappij als die waarin wij leven gelijkelijk aandacht te geven aan alle zaken die die aandacht verdienen, nog daargelaten de mogelijkheid van andere factoren die belemmerend kunnen werken op het doen beëindigen van een bepaalde misstand.
Welk van deze belangen in een gegeven geval de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden, en wel - in een situatie als de onderhavige - in het bijzonder van de volgende:
a. de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben;
b. de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand welke de publikatie aan de kaak beoogt te stellen; c. de mate waarin ten tijde van de publikatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal; d. de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a. t/m c. bedoelde factoren;
e. de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publikatie via de pers, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden; f. een mogelijke beperking van het door de perspublikatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat het betreffende stuk, ook zonder de verweten beschikbaarstelling aan de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen. (...)"

In (rov. 3.3 van) HR 8 maart 1985, NJ 1986, 437, m.nt. CJHB, heeft de Hoge Raad beslist dat de feitenrechter deze factoren niet stuk voor stuk behoeft te bespreken. De rechter moet zijn oordeel baseren op een afweging van de in rov. 3.4 van het arrest van 24 juni 1983 genoemde belangen; welk van die belangen de doorslag behoort te geven, hangt af van alle in onderling verband te beschouwen bijzonderheden van dat geval. De Hoge Raad laat aan de feitenrechter over om vast te stellen welke de voor het geval kenmerkende omstandigheden zijn en welk gewicht daaraan in onderling verband behoort te worden toegekend.


2.2 In het algemeen geldt dat degene, die onjuiste mededelingen doet en zich ook van die onjuistheid bewust is, onrechtmatig handelt en aansprakelijk is voor de door hem veroorzaakte schade(11). In het onderhavige geval zijn en nog in een procedure over de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor de door geleden schade verwikkeld. Hierdoor is de situatie ontstaan waarvan Brunner in zijn noot onder de (drie) arresten, gepubliceerd in NJ 1984, 801-803, schrijft: "De afweging is het moeilijkst, indien de waarheid of onwaarheid van de geuite beschuldigingen niet onomstotelijk vaststaat, terwijl zij door de beschuldigde worden betwist."

Onderdeel 1

2.3 Onderdeel 1 geeft een inleiding en bevat geen zelfstandige klacht die bespreking behoeft.

Onderdeel 2 (eerste gedachtestreepje)

2.4 Onderdeel 2 (eerste gedachtestreepje) is gericht tegen hetgeen het hof in rov. 4 heeft overwogen. Volgens het onderdeel heeft het hof zijn oordeel op geen enkele wijze gemotiveerd. Volgens het onderdeel had het hof de uitlatingen moeten toetsen aan de "criteria voor onrechtmatige perspublicaties", volgens welke "een perspublicatie onrechtmatig kan zijn indien de inhoud daarvan feitelijk onjuist en/of onnodig grievend dan wel kwetsend van aard is, terwijl of in het geval de publiciteit bewust is gezocht of aanvaard door degene die die onjuiste, onnodig grievende of kwetsende mededeling doet". Bij een zodanige toetsing had het hof betekenis moeten toekennen aan het feit dat c.s. hier rechtstreeks werden geduid en dat c.s. de publiciteit zelf hebben gezocht en bovendien wisten dat de door hen gedane mededeling niet zonder meer juist was. Het onderdeel verwijt het hof in elk geval de juistheid van de betrokken mededeling niet te hebben onderzocht.
In rov. 4 heeft het hof het volgende overwogen.

" c.s. hebben in hoger beroep niet gesteld, dat zij na medio 1996 nog aangifte hebben gedaan. In de toelichting op de grief doen zij een beroep op een krantenartikel in het Rotterdams Dagblad van 29 maart 1997, waarin staat: "De beschuldigende vinger bij en gaat steeds naar de gemeente en de familie die recht tegenover hun perceeltje grond aan de woont, tussen en ." Uit de context in het krantenartikel blijkt, dat deze passage betrekking heeft op de planologische procedures over de grond van . Deze passage is niet onrechtmatig jegens c.s."

2.5 De uitleg van het door c.s. ingeroepen krantenartikel is in beginsel aan de feitenrechter voorbehouden. In cassatie kan slechts de begrijpelijkheid van die uitleg worden getoetst. Uit het krantenartikel blijkt dat c.s. de publiciteit hebben gezocht naar aanleiding van de hun aangezegde bestuursdwang. Ook de gewraakte passage staat in de sleutel van de aangezegde bestuursdwang en het verdriet dat c.s. zullen hebben als de paardenstallen daadwerkelijk moeten verdwijnen. Kennelijk heeft het hof de gewraakte passage aldus opgevat, dat c.s. de verantwoordelijkheid voor de aangezegde bestuursdwang zowel bij de gemeente als bij c.s. leggen. De uitleg die het hof aldus aan het krantenartikel heeft gegeven, is niet onbegrijpelijk. Evenmin is onbegrijpelijk dat het hof de betrokken passage in het licht van die uitleg jegens c.s. niet onrechtmatig heeft geoordeeld. Het Rotterdams Dagblad heeft het beeld van "de beschuldigende vinger" slechts gebruikt ter aanduiding van de eigen opvatting van c.s., die c.s. voor de aangezegde bestuursdwang mede verantwoordelijk houden. Over de juistheid van die opvatting kan men wellicht van mening verschillen, maar ook een op goede gronden voor onjuist te houden opvatting kan met het oog op de (on)rechtmatigheid van de uiting daarvan niet zonder meer op één lijn worden gesteld met het (bewust in strijd met de waarheid) mededelen of suggereren van feiten.(12) Overigens is de gewraakte passage niet onnodig grievend of kwetsend; zij is dat althans niet in die mate, dat het hof daaraan niet zonder nadere motivering had mogen voorbijgaan. Ten slotte herinner ik aan het hiervoor onder 2.1 genoemde arrest van 8 maart 1985, op grond waarvan de feitenrechter niet alle gezichtspunten die bij de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van een perspublicatie van belang zijn, behoeft te bespreken. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden.

Onderdeel 2 (tweede gedachtestreepje)

2.6 Onderdeel 2 (tweede gedachtestreepje) richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen rov. 6. Daarin overwoog het hof met betrekking tot de hiervoor in 1.6 geciteerde passages uit het beroepschrift van 7 augustus 1997 als volgt:

"Hieromtrent overweegt het hof het volgende. Over de vraag of [eiser
1] (mede) schuldig is aan het veroorzaken van het letsel dat op 14 februari 1994 is overkomen loopt een procedure waarin nog geen uitspraak is gedaan. In een beroepschrift in een procedure voor de rechtbank dient men de vrijheid te hebben zijn kant van het verhaal te vertellen. Ook dient men de vrijheid te hebben achtergrondinformatie te geven die men zelf relevant vindt. Of de achtergrondinformatie in het beroepsschrift thuis hoort, is niet aan anderen ter beoordeling. Slechts als de inhoud van het beroepschrift onwaar is, kennelijk irrelevant of in onnodig grievende bewoordingen gesteld, kan de inhoud van een beroepschrift onder omstandigheden onrechtmatig zijn. Niet is gebleken dat de gewraakte passages onwaar of kennelijk irrelevant zijn en de gewraakte passages zijn niet in onnodig grievende bewoordingen gesteld. De passages zijn niet onrechtmatig."


2.7 Het aangevochten oordeel geeft naar mijn mening niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk. Het hof heeft terecht als uitgangspunt gekozen dat partijen in een gerechtelijke procedure de grootst mogelijke vrijheid moeten hebben om hun standpunten te verwoorden op de wijze die zij in het belang van hun zaak nodig oordelen. Voorts heeft het hof daarbij terecht doen blijken van de opvatting dat dit uitgangspunt niet elke uitlating bij voorbaat rechtvaardigt.(13)

2.8 Uitlatingen in rechte zouden volgens het hof in het bijzonder onrechtmatig kunnen zijn, als zij onwaar of kennelijk irrelevant zijn of in onnodig grievende bewoordingen zijn gesteld. Een en ander doet zich volgens het hof echter niet voor. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat de gewraakte passages onwaar of kennelijk irrelevant zijn; voorts zijn de gewraakte passages naar het oordeel van het hof niet in onnodig grievende bewoordingen gesteld (rov. 6, laatste volzin). Ik acht het aangevochten oordeel niet onbegrijpelijk, ook niet voor zover dit impliceert dat de enkele omstandigheid dat de door in een bepaalde procedure geponeerde stelling in die procedure (nog) niet vaststaat, c.s. niet ervan behoeft te weerhouden diezelfde stelling ook in een andere procedure te betrekken.
Aan het onderdeel ligt intussen de gedachtegang ten grondslag dat, terwijl op geen enkele wijze vaststaat dat (ernstig) lichamelijk letsel heeft toegebracht, zulks in de stellige rede blijft stellen, zodat de gewraakte passages onwaar zijn en aldus in onnodig grievende bewoordingen - immers in die directe rede - zijn gesteld en c.s. van die onwaarheid op de hoogte waren (casssatiedagvaarding, p. 3, eerste gedachtestreepje). Ik acht deze gedachtegang niet juist. Dat de lezing van c.s. niet vaststaat, impliceert niet dat die lezing onwaar is en dat c.s. daarvan op de hoogte zijn. Voorts zie ik geen verband tussen het feit dat c.s. hun lezing in de stellige of directe rede poneren enerzijds en het al dan niet onnodig grievende karakter van hun stellingen anderzijds. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden.

Onderdeel 2 (derde gedachtestreepje)

2.9 Onderdeel 2 (derde gedachtestreepje) klaagt over een onjuiste rechtsopvatting dan wel -toepassing in rov. 7 waar het hof de uitlating van de procureur van in een brief aan de rolraadsheer niet onrechtmatig oordeelt. Het hof heeft in rov. 7 het volgende overwogen:

"Tenslotte doen c.s. ter ondersteuning van grief 1 een beroep op de volgende passage uit een brief van de procureur van geïntimeerden van 8 december 1998 aan de rol-raadsheer van het gerechtshof te 's-Gravenhage: "Ik verzoek U partij niet nogmaals peremptoir te stellen, doch een laatste uitstel te geven gezien het feit dat partij door eisers ernstig is mishandeld, invaliditeit ten gevolge hebbend (...)." Naar het oordeel van het hof is deze passage ongenuanceerd en daarmee onverstandig, maar, gelet op de functie van de geadresseerde en de beperkte verspreiding van de brief die daarmee samenhangt, niet onrechtmatig jegens c.s. Uit het voorgaande volgt, dat grief 1 faalt."

Het onderdeel strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat de gewraakte passage "naar aard en karakter al in het geheel niet in een zodanige brief thuishoort", zodat hetgeen het hof overigens over de functie van de geadresseerde en de beperkte verspreiding van de brief heeft overwogen, het oordeel dat de gewraakte passage jegens c.s. niet onrechtmatig is, niet kan dragen.

2.10 Hetgeen bij de bespreking van onderdeel 2 (tweede gedachtestreepje) aan de orde kwam, doet ook hier opgeld. Ook voor brieven aan de rolraadsheer, waarmee partijen deze tot een bepaalde beslissing pogen te bewegen, geldt, dat partijen de grootst mogelijke vrijheid moeten hebben de argumenten aan te voeren (en die argumenten te verwoorden op de wijze) die zij in het belang van hun zaak nodig oordelen. Daarbij komt, dat mededelingen over de (gezondheids)toestand van een partij ter ondersteuning of juist ter afwering van een verzoek om uitstel niet bij voorbaat als kennelijk irrelevant kunnen gelden (zie voor het door het hof toepasselijk geachte criterium rov. 6, op één na laatste volzin). In dat licht is het aangevochten oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
Overigens wijs ik erop, dat kennelijk irrelevante mededelingen in de gedachtegang van het hof niet steeds onrechtmatig zullen zijn. Kennelijke irrelevantie van de in een processtuk vervatte mededelingen leidt ertoe dat de inhoud daarvan "onder omstandigheden onrechtmatig (kan) zijn" (rov. 6, op één na laatste volzin). Zelfs al zou moeten worden aangenomen dat (anders dan het hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld) de gewraakte passage kennelijk irrelevant was in de door het hof bedoelde zin, meen ik dat hetgeen het hof overigens over de functie van de geadresseerde en de beperkte verspreiding van de brief heeft overwogen, het aangevochten oordeel kan dragen. Om deze redenen kan het onderdeel niet tot cassatie leiden.

Onderdeel 2 (vierde gedachtestreepje)

2.11 Onderdeel 2 (vierde gedachtestreepje) bevat twee klachten, beide gericht tegen hetgeen het hof in rov. 8 heeft overwogen. Met de eerste klacht bestrijdt het onderdeel 's hofs oordeel dat de passage in het beroepschrift van niet onrechtmatig is jegens c.s.. Volgens het onderdeel hoort de gewraakte passage niet in een beroepschrift thuis en maakt het gestelde "zonder meer" inbreuk op de persoonlijkheid en de persoonlijke levenssfeer van c.s.. De tweede klacht houdt in dat het hof uit het feit dat c.s. ter zake van een aantal kleinere pesterijen geen aangifte hebben gedaan, ten onrechte heeft geconcludeerd dat die pesterijen daarom niet onrechtmatig zijn.
In rov. 8 overwoog het hof het volgende:

"Bij pleidooi hebben c.s. een beroep gedaan op een passage uit een beslagrekest. Hiervoor geldt hetzelfde als hierboven ten aanzien van het beroepschrift is vermeld. Verder hebben c.s. bij pleidooi een beroep gedaan op een aantal kleinere pesterijen. Die kleinere pesterijen vonden c.s. kennelijk onvoldoende belangrijk om daarvan aangifte te doen. Het bij pleidooi gestelde leidt dan ook niet tot een andere beoordeling van grief 1."

2.12 De eerste klacht mist feitelijke grondslag. De aangevochten rov. 8 betreft niet (zoals het onderdeel kennelijk veronderstelt) een "beroepschrift (hier een kennelijk in verband met een bestuursrechtelijke procedure)", maar een beslagrekest. Over de vraag welke mededelingen wel en welke niet in een beroepschrift thuishoren, oordeelde het hof reeds in rov. 6.

2.13 De tweede klacht kiest terecht als uitgangspunt dat de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor een bepaald handelen in beginsel losstaat van de strafrechtelijke en strafvorderlijke consequenties die het betrokken handelen kan hebben. De klacht mist echter feitelijke grondslag, voor zover daaraan de veronderstelling ten grondslag ligt dat het hof de bedoelde pesterijen niet onrechtmatig zou hebben geoordeeld, omdat c.s. daarvan geen aangifte hebben gedaan. De gedachtegang van het hof is kennelijk een andere. Bij pleidooi hebben c.s. een beroep gedaan op "pesterijen". Uit de omstandigheid dat c.s. daarvan geen aangifte hebben gedaan, heeft het hof afgeleid dat zij die pesterijen kennelijk ook zelf onvoldoende belangrijk vonden. Om die reden heeft het hof de bedoelde pesterijen onvoldoende ernstig gevonden om deze als onrechtmatige daad jegens c.s. te kwalificeren. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.

Onderdeel 3

2.14 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 10. Daarin heeft het hof als volgt overwogen:

"Grief 3 heeft de strekking om het geschil integraal aan het hof voor te leggen. De grieven 1 en 2 falen op de hierboven vermelde gronden en voor het overige kan het hof zich verenigen met het bestreden vonnis. Grief 3 faalt."

Het onderdeel strekt ten betoge dat "het vorenstaande" (de eerdere klachten) doorwerkt in - dan wel mede opgeld doet voor - rov. 10. Waar het onderdeel aldus voortbouwt op de eerdere onderdelen die geen van alle tot cassatie kunnen leiden, faalt ook dit laatste onderdeel.


3. Conclusie


Deze strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal


1 Rov. 2 van het vonnis van de rechtbank van 14 mei 1998; rov. 2 van het bestreden arrest.

2 Deze uitspraak is overgelegd als prod. 2 bij de pleitnotities van c.s. in eerste aanleg.

3 Ambtshalve navraag bij de griffie van de rechtbank Rotterdam en het hof 's-Gravenhage heeft mij geleerd dat de genoemde rechtbank op 5 oktober 2000 een tussenvonnis heeft gewezen. Daartegen is wederom geappelleerd. De zaak is thans bij het hof 's-Gravenhage aanhangig.
4 Zie rov. 3 van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 mei 1998.

5 Zie p. 3 memorie van grieven.

6 Zie p. 3 memorie van grieven.

7 Dit moet zijn 14 februari 1994; LK.

8 Het hof heeft de inmiddels meerderjarig geworden dochter [betrokkene 7] in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. In cassatie is dat niet van belang.

9 De cassatiedagvaarding is op 25 januari 2001 - precies drie maanden na het wijzen van het bestreden arrest - uitgebracht.
10 A.J. Verheij, Vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon, diss. 2002, § 235; Asser-Hartkamp, 4-III, 2002, 238; De Meij e.a., Uitingsvrijheid, 2000, p. 267-268. D. Griffiths, Beslissen zonder belangenafweging, NJB 2002, afl. 17, p. 833 e.v., is kritisch ten aanzien van de door het arrest voorgeschreven belangenafweging.
11 Asser-Hartkamp, 4-III, 2002, 237.

12 Asser-Hartkamp, 4-III, 2002, nr. 239 (slot); zie ook HR 13 juni 1997, NJ 1998, 361, m.nt. EJD, rov. 3.5:
"De door PDA aan de orde gestelde vraag of Grubben op grond van zijn onderzoek terecht mocht concluderen dat PDA een racistische partij is, heeft het Hof - zich ook hier verenigd met het vonnis van de President
- niet ter zake dienend geoordeeld voor de beantwoording van de vraag of Grubben aldus onrechtmatig jegens PDA heeft gehandeld. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof is kennelijk en niet onbegrijpelijk van oordeel geweest dat de gewraakte uitlatingen van Grubben een waardeoordeel inhouden, waarover verschillende opvattingen mogelijk zijn. Het antwoord op de vraag of het in het openbaar kenbaar maken van een dergelijk negatief waardeoordeel onrechtmatig is, kan niet afhankelijk worden gesteld van een oordeel over de juistheid van dat waardeoordeel (vgl. EHRM 23 mei 1991, § 63)" (cursivering toegevoegd; LK).

13 Vgl. HR 25 november 1997, NJ 1998, 261, rov. 8.5: "Bij het vaststellen van een burgerlijk recht of een verplichting heeft een ieder recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door de rechter. Dit brengt mee dat een partij in een civiele procedure de grootst mogelijke vrijheid moet hebben om haar stellingen en verweren te verwoorden op de wijze die zij in het belang van haar zaak nodig oordeelt. Daarnaast behoudt een ieder ook in een civiele procedure zijn verantwoordelijkheid volgens de strafwet. Dit brengt als uitgangspunt mee dat een partij bij het verwoorden van haar stellingen en verweren de strafwet niet mag overtreden."