Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE9050 Zaaknr: 03001/00
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-01-2003
Datum publicatie: 28-01-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
28 januari 2003
Strafkamer
nr. 03001/00
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het
Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 mei 2000, nummer 20/000309-99,
in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1959,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 30
maart 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende
dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van
"overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994"
veroordeeld tot een geldboete van f 1.750,--, subsidiair dertig dagen
hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering tot tenuitvoerlegging van
een voorwaardelijke opgelegde straf afgewezen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de plaatsvervangend
Hoofdadvocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een
middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad
het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn
cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad,
gezien het eerste lid van art. 430 (oud) Sv, allereerst beoordelen of
de plaatsvervangend Hoofdadvocaat-Generaal bij het Hof in dat beroep
kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven
vrijspraak een andere is dan die bedoeld in deze wetsbepaling. Dit
brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst de vraag moet worden
beantwoord of het Hof, door te overwegen en te beslissen als in dit
arrest is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging heeft
verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was
tenlastegelegd.
3.2. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte primair
tenlastegelegd dat hij:
"op of omstreeks 22 augustus 1997 in de gemeente Kerkrade als
bestuurder van een voertuig, (personenauto) dit voertuig heeft
bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het
alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel
8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, 860
microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter
uitgeademde lucht bleek te zijn."
3.3.1. Het Hof heeft de verdachte van het primair tenlastegelegde
vrijgesproken. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande onder het
hoofd "De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" het volgende in:
"(...) Met betrekking tot de vrijspraak van hetgeen aan verdachte primair is telastegelegd overweegt het hof het volgende.
Op 22 augustus 1997, omstreeks 00.50 uur bevonden - blijkens het
betreffende proces-verbaal van de Koninklijke marechaussee, nummer P
3904/'97 - de wachtmeesters van de Koninklijke marechaussee Stevens en
Rudolf, die belast waren met de taak genoemd in artikel 6, lid 1,
onder b en lid 4 van de Politiewet 1993 zich op de Holskuilenstraat te
Kerkrade. Beide verbalisanten zagen de bestuurder van een auto de
Holskuilenstraat inrijden, terwijl de uitlaat een hard knetterend
geluid produceerde. De bestuurder parkeerde zijn voertuig op het
trottoir van de Holskuilenstraat. De verbalisanten stelden vervolgens
een onderzoek in naar de staat van de uitlaat, waarbij de verdenking
ontstond van een gedraging in strijd met artikel 8 van de
Wegenverkeerswet 1994.
Op 22 augustus 1997 is de verdachte met de verbalisanten meegegaan
naar de brigade van de Koninklijke marechaussee te Heerlen, waar men
om 01.15 uur arriveerde. Op 22 augustus 1997 heeft de derde
verbalisant, de wachtmeester der eerste klasse van de Koninklijke
marechaussee Moureaux, verdachte bevolen mee te werken aan een
onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de
Wegenverkeerswet 1994. Blijkens het aanvullend ambtsedig
proces-verbaal, nr. P 1636/'97, op 24 maart l999 opgemaakt door O.M.
Rudolf voornoemd, was de derde verbalisant Moureaux ten tijde van het
afnemen van de hiervoor bedoelde blaasproef als wachtcommandant belast
met het vervullen van politiedienst.
Ingevolge artikel 159, aanhef en sub a, van de Wegenverkeerswet 1994
zijn met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of
krachtens de Wegenverkeerswet 1994, belast (voorzover hier van belang)
de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde
personen. Tot die personen behoren de bij laatst genoemd artikel sub c
bedoelde officieren en onderofficieren van de Koninklijke
marechaussee, mits zulks door de Minister van Justitie in
overeenstemming met de Minister van Defensie is bepaald. In artikel 1
van de Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke
marechaussee is bepaald, dat (voorzover hier van belang) de officieren
en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee met de opsporing
van strafbare feiten zijn belast in alle gevallen waarin zij werkzaam
zijn in de uitoefening van de taken die hun zijn opgedragen bij
artikel 6 van de Politiewet 1993. In zoverre kwam aan de hierboven
genoemde onderofficieren Stevens, Rudolf en Moureaux, die allen de
rang van wachtmeester van de Koninklijke marechaussee hebben, in
beginsel algemene opsporingsbevoegdheid toe. Ingevolge artikel 6,
vierde lid, van de Politiewet 1993 wordt deze opsporingsbevoegdheid
van een militair van de Koninklijke marechaussee echter beperkt tot
die gevallen waarin hij bij de uitoefening van zijn politietaken stuit
op strafbare feiten. In de onderhavige zaak is de verdachte, niet
zijnde een militair, nadat hij op straat door daartoe bevoegde
opsporingsambtenaren van de Koninklijke marechaussee was aangehouden,
overgebracht naar de brigade van de Koninklijke marechaussee te
Heerlen. Aldaar is hem door de daar aanwezige, doch niet bij de
aanhouding betrokken, wachtmeester eerste klasse der Koninklijke
marechaussee Moureaux, bevolen zijn medewerking te verlenen aan de
ademanalyse.
Het hof is van oordeel dat - niettegenstaande het feit dat genoemde
Moureaux in beginsel bevoegd was op te treden als opsporingsambtenaar
jegens verdachte - in casu op grond van de beperkende werking van
genoemd artikel 6, vierde lid, van de Politiewet 1993, niet is voldaan
aan de in genoemde wettelijke regelingen genoemde
bevoegdheidsvoorwaarden, nu immers Moureaux bij de uitoefening van
zijn politietaak niet is gestuit op een strafbaar feit, zodat deze
ambtenaar niet is aan te merken als bevoegde opsporingsambtenaar in de
zin van artikel 159, aanhef en sub a, van de Wegenverkeerswet 1994 en
daarmee evenmin is aan te duiden als een opsporingsambtenaar in de zin
van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat de strekking van de genoemde regelingen is, dat aan de Koninklijke marechaussee de uitvoering van politietaken is opgedragen ten behoeve van de Nederlandse en andere strijdkrachten, op welke hoofdtaak in de regelingen slechts nauw omschreven uitzonderingen worden gemaakt.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de verdachte,
nadat hij door twee wachtmeesters van de Koninklijke marechaussee was
aangehouden en nadat was gebleken dat de verdachte geen militair was,
aan de reguliere politie te Heerlen had moeten worden overgedragen en
dat hem door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar van de reguliere
politie het bevel tot medewerking aan een onderzoek van uitgeademde
lucht had moeten worden gegeven.
Nu Moureaux geen opsporingsambtenaar was in de zin van artikel 163,
tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, heeft de ademanalyse op
onrechtmatige wijze plaatsgevonden en dient verdachte derhalve van het
primair telastegelegde te worden vrijgesproken."
3.3.2. In 's Hofs overwegingen ligt besloten dat de verdachte is vrijgesproken van het hem tenlastegelegde omdat niet bewezen is geacht dat sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994.
3.4. Voor de beoordeling van het cassatieberoep zijn onder meer de
volgende bepalingen van belang.
(i) Art. 163, eerste lid, WVW 1994 luidt:
"Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in
strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn
medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8,
tweede lid, onderdeel a."
(ii) Art. 159 WVW 1994 luidt:
"Met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens
deze wet, zijn belast:
a. de in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering
bedoelde personen;
(...)"
(iii) Art. 141 Sv, voorzover hier van belang, luidt:
"Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
(...)
c. voor de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze
Minister van Defensie te bepalen gevallen: de officieren en
onderofficieren van de Koninklijke marechaussee en de door Onze
voornoemde Ministers aangewezen andere militairen van dat wapen."
(iv) Art. 1 van de Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren
Koninklijke marechaussee, een regeling van de Ministers van Justitie
en van Defensie van 29 maart 1994 (Stcrt. 1994, 70), luidt:
"De officieren, de onderofficieren en de in artikel 2 genoemde andere
militairen der Koninklijke marechaussee zijn met de opsporing van
strafbare feiten belast in alle gevallen waarin zij werkzaam zijn in
de uitoefening van de taken welke hun zijn opgedragen bij artikel 6
Politiewet 1993 of andere wetten."
(v) Art. 6 van de Politiewet 1993 luidt:
"1. Aan de Koninklijke marechaussee zijn, onverminderd het bepaalde
bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:
(...)
b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en
andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire
hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en
hoofdkwartieren behorende personen;
(...)
4. De militair van de Koninklijke marechaussee die krachtens artikel
141 van het Wetboek van Strafvordering opsporingsbevoegdheid heeft,
is, indien hij bij de uitoefening van zijn politietaken stuit op
strafbare feiten, bevoegd tot optreden."
3.5. Op grond van art. 1 van de Aanwijzingsbeschikking
opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee (Stcrt. 1994, 70) is aan
de daar genoemde militairen opsporingsbevoegdheid toegekend voor de
gevallen waarin zij de limitatief in het eerste lid van art. 6
Politiewet 1993 opgesomde taken uitoefenen.
3.6. In de onderhavige zaak gaat het om het delict, strafbaar gesteld
bij art. 8, tweede lid onder a, WVW 1994, tot welk delict als
bestanddeel behoort dat de hoeveelheid alcohol per liter uitgeademde
lucht wordt vastgesteld bij een onderzoek als in die wettelijke
bepaling bedoeld en nader geregeld bij het Besluit alcoholonderzoeken
en de Regeling ademanalyse. Hieruit volgt dat het verrichten van dit
onderzoek zozeer is verweven met en voortbouwt op de ontdekking van
het strafbare feit, dat aangenomen moet worden dat in het geval bij
een tot opsporing bevoegde militair van de Koninklijke marechaussee
bij de uitoefening van politietaken de verdenking ontstaat dat een
niet-militair zich schuldig maakt aan het misdrijf van art. 8, tweede
lid onder a, WVW 1994, het tot de bevoegdheid van die militair behoort
om te bewerkstelligen dat bij deze verdachte een ademanalyse-onderzoek
plaatsvindt.
3.7. Volgens art. 7 van het Besluit alcoholonderzoeken wordt het
ademanalyse-apparaat bediend "door een opsporingsambtenaar als bedoeld
in art. 141 van het Wetboek van Strafvordering, die daartoe door de
betrokken corpschef, bedoeld in art. 24, onderscheidenlijk 38 van de
Politiewet 1993, of de betrokken brigadecommandant van de Koninklijke
marechaussee is aangewezen".
Dit brengt mee dat de militair van de Koninklijke marechaussee als
bedoeld in art. 6, vierde lid, Politiewet 1993 niet zonder meer
bevoegd is om het ademanalyse-apparaat te bedienen. In samenhang met
het hiervoor onder 3.6 overwogene en in het licht van een doelmatige
opsporing moet het er daarom voor worden gehouden dat deze militair
bevoegd is om een ademanalyse te doen uitvoeren door de
opsporingsambtenaar die daartoe overeenkomstig art. 7 Besluit
alcoholonderzoeken door de brigadecommandant van de Koninklijke
marechaussee is aangewezen en dat ook deze daartoe aangewezen
opsporingsambtenaar op het strafbare feit is gestuit als bedoeld in
art. 6, vierde lid, Politiewet 1993.
3.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof in zijn hiervoor onder
3.3.1 weergegeven overwegingen blijk heeft gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting omtrent art. 6, vierde lid, Politiewet 1993 en aldus
de verdachte heeft vrijgesproken van iets anders dan is
tenlastegelegd.
Dit brengt mee dat de plaatsvervangend Hoofdadvocaat-Generaal in het
beroep kan worden ontvangen.
4. Beoordeling van het middel
Uit het onder 3 overwogene volgt dat het middel gegrond is, zodat als
volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het
bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 januari 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 003001/00
Mr Machielse
Zitting 24 september 2002
Conclusie inzake:
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 2 mei 2000
vrijgesproken van het primair tenlastegelegde misdrijf van art. 8 lid
2 onder a WVW 1994 en voor het subsidiair tenlastegelegde misdrijf van
art. 8 lid 1 WVW 1994 veroordeeld tot een geldboete van fl. 1750,-.
Tevens heeft het hof de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder
voorwaardelijk opgelegde straf afgewezen.
2. De plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal bij het Gerechtshof
heeft cassatie ingesteld en een schriftuur aan de Hoge Raad doen
toekomen, houdende één middel van cassatie.
Het middel keert zich tegen de vrijspraak van het primair
tenlastegelegde die als volgt is gemotiveerd:
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Met betrekking tot de vrijspraak van hetgeen aan verdachte primair is
telastegelegd overweegt het hof het volgende.
Op 22 augustus 1997, omstreeks 00.50 uur bevonden - blijkens het
betreffende proces-verbaal van de Koninklijke marechaussee, nummer P
3904/'97 - de wachtmeesters van de Koninklijke marechaussee Stevens en
Rudolf, die belast waren met de taak genoemd in artikel 6, lid 1,
onder b en lid 4 van de Politiewet 1993 zich op de Holskuilenstraat te
Kerkrade. Beide verbalisanten zagen de bestuurder van een auto de
Holskuilenstraat inrijden, terwijl de uitlaat een hard knetterend
geluid produceerde. De bestuurder parkeerde zijn voertuig op het
trottoir van de Holskuilenstraat. De verbalisanten stelden vervolgens
een onderzoek in naar de staat van de uitlaat, waarbij de verdenking
ontstond van een gedraging in strijd met artikel 8 van de
Wegenverkeerswet 1994.
Op 22 augustus 1997 is de verdachte met de verbalisanten meegegaan
naar de brigade van de Koninklijke marechaussee te Heerlen, waar men
om 01.15 uur arriveerde. Op 22 augustus 1997 heeft de derde
verbalisant, de wachtmeester der eerste klasse van de Koninklijke
marechaussee Moureaux, verdachte bevolen mee te werken aan een
onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de
Wegenverkeerswet 1994. Blijkens het aanvullend ambtsedig
proces-verbaal, nr. P 1636/'97, op 24 maart l999 opgemaakt door M.
Rudolf voornoemd, was de derde verbalisant Moureaux ten tijde van het
afnemen van de hiervoor bedoelde blaasproef als wachtcommandant belast
met het vervullen van politiedienst.
Ingevolge artikel 159, aanhef en sub a, van de Wegenverkeerswet 1994
zijn met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of
krachtens de Wegenverkeerswet 1994, belast (voorzover hier van belang)
de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde
personen. Tot die personen behoren de bij laatst genoemd artikel sub c
bedoelde officieren en onderofficieren van de Koninklijke
marechaussee, mits zulks door de Minister van Justitie in
overeenstemming met de Minister van Defensie is bepaald. In artikel 1
van de Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke
marechaussee is bepaald, dat (voorzover hier van belang) de officieren
en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee met de opsporing
van strafbare feiten zijn belast in alle gevallen waarin zij werkzaam
zijn in de uitoefening van de taken die hun zijn opgedragen bij
artikel 6 van de Politiewet 1993. In zoverre kwam aan de hierboven
genoemde onderofficieren Stevens, Rudolf en Moureaux, die allen de
rang van wachtmeester van de koninklijke marechaussee hebben, in
beginsel algemene opsporingsbevoegdheid toe. Ingevolge artikel 6,
vierde lid, van de Politiewet 1993 wordt deze opsporingsbevoegdheid
van een militair van de Koninklijke marechaussee echter beperkt tot
die gevallen waarin hij bij de uitoefening van zijn politietaken stuit
op strafbare feiten. In de onderhavige zaak is de verdachte, niet
zijnde een militair, nadat hij op straat door daartoe bevoegde
opsporingsambtenaren van de Koninklijke marechaussee was aangehouden,
overgebracht naar de brigade van de Koninklijke marechaussee te
Heerlen. Aldaar is hem door de daar aanwezige, doch niet bij de
aanhouding betrokken, wachtmeester eerste klasse der Koninklijke
marechaussee Moureaux, bevolen zijn medewerking te verlenen aan de
ademanalyse.
Het hof is van oordeel dat - niettegenstaande het feit dat genoemde
Moureaux in beginsel bevoegd was op te treden als opsporingsambtenaar
jegens verdachte - in casu op grond van de beperkende werking van
genoemd artikel 6, vierde lid, van de Politiewet 1993, niet is voldaan
aan de in genoemde wettelijke regelingen genoemde
bevoegdheidsvoorwaarden, nu immers Moureaux bij de uitoefening van
zijn politietaak niet is gestuit op een strafbaar feit, zodat deze
ambtenaar niet is aan te merken als bevoegde opsporingsambtenaar in de
zin van artikel 159, aanhef en sub a, van de Wegenverkeerswet 1994 en
daarmee evenmin is aan te duiden als een opsporingsambtenaar in de zin
van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat de strekking van de genoemde regelingen is, dat aan de Koninklijke marechaussee de uitvoering van politietaken is opgedragen ten behoeve van de Nederlandse en andere strijdkrachten, op welke hoofdtaak in de regelingen slechts nauw omschreven uitzonderingen worden gemaakt.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de verdachte,
nadat hij door twee wachtmeesters van de Koninklijke marechaussee was
aangehouden en nadat was gebleken dat de verdachte geen militair was,
aan de reguliere politie te Heerlen had moeten worden overgedragen en
dat hem door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar van de reguliere
politie het bevel tot medewerking aan een onderzoek van uitgeademde
lucht had moeten worden gegeven.
Nu Moureaux geen opsporingsambtenaar was in de zin van artikel 163,
tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, heeft de ademanalyse op
onrechtmatige wijze plaatsgevonden en dient verdachte derhalve van het
primair telastegelegde te worden vrijgesproken.
Deze vrijspraak zou onzuiver zijn omdat zij blijk geeft van een
verkeerde uitleg van art. 6 lid 4 Politiewet 1993. Deze verkeerde
uitleg heeft er volgens het middel in bestaan dat volgens het hof de
wachtmeester der eerste klasse van de Koninklijke marechaussee
Moureaux niet bevoegd was de verdachte te bevelen mede te werken aan
een ademanalyse. Door deze verkeerde uitleg heeft het hof, zo
interpreteer ik de schriftuur, aan de woorden "bij een onderzoek als
bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de
Wegenverkeerswet 1994" een onjuiste betekenis gegeven, hetgeen in de
vrijspraak is uitgemond. Volgens de steller van het middel is er wel
sprake geweest van een bevoegd gegeven bevel.
3.1. Artikel 6 Politiewet 1993 luidt, voorzover hier van belang, als
volgt:
1. Aan de Koninklijke marechaussee zijn, onverminderd het bepaalde bij
of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:
a ()
b de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en
andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire
hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en
hoofdkwartieren behorende personen;
c ()
etc.
4. De militair van de Koninklijke marechaussee die krachtens artikel
141 van het Wetboek van Strafvordering opsporingsbevoegdheid heeft,
is, indien hij bij de uitoefening van zijn politietaken stuit op
strafbare feiten, bevoegd tot optreden.
3.2. Uit het arrest valt op te maken dat volgens het hof de
wachtmeesters van de Koninklijke marechaussee Stevens en Rudolf in
ieder geval bevoegde opsporingsambtenaren waren en ook bevoegd waren
tot opsporingsonderzoek in verband met de verdenking dat verdachte
zich schuldig had gemaakt aan het misdrijf van art. 8 WVW 1994. Het
hof noemt art. 6 lid 1 onder b en lid 4 Politiewet 1993 als grondslag
voor hun optreden. Dat betekent dat beide wachtmeesters in de visie
van het hof bezig waren met de uitoefening van hun taak van art. 6 lid
1 onder b en toen zijn gestuit op een strafbaar feit. De vrijspraak
baseert het hof erop dat Moureaux - die, naar ik aanneem, volgens het
hof wel belast was met de uitvoering van een aan de marechaussee
opgedragen politietaak - niet zelf op het strafbaar feit is gestuit,
maar dat a.h.w. kreeg aangereikt door beide andere wachtmeesters.
Daaruit volgt dat het hof art. 6 lid 4 Politiewet 1993 aldus uitlegt
dat de marechaussee alleen maar op grondslag van het vierde lid van
art. 6 mag opsporen als die ambtenaar van de marechaussee zélf het
strafbaar feit constateert. De vraag is of die uitleg van art. 6 lid 4
Politiewet 1993 correct is.
3.3. Artikel 6 lid 4 Politiewet 1993 is volgens de memorie van
toelichting(1) vergelijkbaar met art. 3 lid 3 Aanwijzingsbeschikking
opsporingsambtenaren politie en marechaussee 1982, welke bepaling de
volgende inhoud had:
Art. 3. 1. De officieren, de onderofficieren en de in artikel 4
genoemde andere militairen der Koninklijke marechaussee zijn met de
opsporing van strafbare feiten belast in alle gevallen waarin:
a. zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken welke hun zijn
opgedragen bij het Koninklijk besluit van 6 februari 1954, Stb. 45;
b. zij stuiten op feiten, welke jegens de Koninklijke marechaussee
worden begaan terzake van de uitoefening van die taken;
c. zij op of nabij een doorlaatpost aan de land- of zeegrens, dan wel
op een doorlaatpost, gevestigd in een luchthaven, werkzaam zijn;
d. zij, op aanwijzing van de Ministers van Defensie en van Justitie na
overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken, in samenwerking met de
rijkspolitie of de gemeentepolitie optreden ter opsporing van
strafbare feiten.
2. Zij zijn voorts met de opsporing belast:
a. in de gevallen, waarin zij tijdens de uitoefening van de hun
opgedragen taken op het gebied van de grensbewaking of het toezicht op
vreemdelingen toevalligerwijze op strafbare feiten stuiten;
b. van strafbare feiten, gepleegd door personen behorende tot een
internationaal militair hoofdkwartier, als bedoeld in het op 28
augustus
3. Zij zijn buiten de gevallen, genoemd in de voorgaande leden, met de
opsporing belast in de gevallen, waarin noodzaak tot optreden bestaat
wegens onmiddellijk dreigend gevaar voor eigen of een anders lijf,
eerbaarheid of goed.
Elzinga c.s. schrijven dat art. 6 lid 4 Politiewet 1993 niets toevoegt
aan art. 1 van de nieuwe Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren
Koninklijke marechaussee (Regeling van 29 maart 1994, Stcrt. 53), dat
als volgt luidt:
De officieren, de onderofficieren en de in artikel 2 genoemde andere
militairen der Koninklijke marechaussee zijn met de opsporing van
strafbare feiten belast in alle gevallen waarin zij werkzaam zijn in
de uitoefening van de taken welke hun zijn opgedragen bij artikel 6
Politiewet 1993 of andere wetten.
Deze auteurs menen dat art. 6 lid 4 nu juist niét vergelijkbaar is met
art. 3 lid 3 van de vroegere Aanwijzingsbeschikking. De laatste
bepaling gaf iets extra's bij een onmiddellijk dreigend gevaar dat op
het pad van de marechaussee kwam bij de uitoefening van haar taken,
maar art. 6 lid 4 herhaalt enkel iets wat al in art. 6 staat, te weten
dat de marechaussee bevoegd is tot opsporen indien zij tijdens de
uitoefening van haar taken op een strafbaar feit stuit. De bedoeling
van de auteurs is kennelijk dat de marechaussee bepaalde politietaken
heeft, bij de uitvoering van die politietaken op strafbare feiten kan
stuiten die verband houden met die taken en dat dan bepaaldelijk
aangewezen dienaren van het Wapen ten aanzien van die feiten
opsporingshandelingen kunnen verrichten, zoals het verhoren van een
verdachte en het opnemen van diens verklaring in een
proces-verbaal.(2) Michiels c.s. sluiten zich bij deze schrijvers aan
en leggen art. 6 lid 4 aldus uit dat het beklemtoont dat de
opsporingsbevoegdheid beperkt is tot de gevallen in het kader van de
uitvoering van de politietaken, die limitatief in art. 6 zijn
opgesomd.(3) Ik vrees echter dat de mening van deze auteurs ook nog
onduidelijkheid laat bestaan. Mogen bijvoorbeeld ambtenaren der
marechaussee die bij een controle van een vreemdeling 10 kilo cocaïne
vinden vervolgens opsporingshandelingen verrichten, zoals het
aanhouden van de vreemdeling, het inbeslagnemen van de substantie en
het testen van de stof? Mogen zij bij de beveiliging van het
koninklijk paleis een daar aangetroffen dronken bestuurder een
voorlopige ademtest afnemen?
3.4. Omdat uit de wetsgeschiedenis van de Politiewet 1993 niet valt af
te leiden dat de wetgever wilde breken met het stelsel van
politietaken zoals dat was neergelegd in de Aanwijzingsbeschikking
opsporingsambtenaren politie en marechaussee 1982 lijkt het zinvol de
blik even op deze beschikking te werpen. Indien het de bedoeling van
de scheppers van de Aanwijzingsbeschikking 1982 was geweest om de
marechaussee bevoegd te maken tot opsporing van alle strafbare feiten
waarmee zij op enigerlei wijze te maken krijgen tijdens hun
taakuitoefening zou zo een ingewikkeld samenstel van bepalingen als in
art. 3 Aanwijzingsbeschikking 1982 neergelegd niet nodig zijn geweest.
Dan had het voor de hand gelegen de marechaussee een algemene
opsporingsbevoegdheid te geven tijdens de uitoefening van haar taken.
Artikel 3 Aanwijzingsbeschikking doet iets anders vermoeden, meer
bepaald doordat het in zijn tweede lid onder a expliciet
opsporingsbevoegdheid geeft aan bepaalde leden van de marechaussee
wanneer zij, tijdens de uitoefening van taken op het gebied van
grensbewaking en toezicht op vreemdelingen, toevalligerwijze op
strafbare feiten stuiten. Artikel 3 lid 1 onder b en lid 3 geven dat
vermoeden vastere grond. Een ruime toekenning van
opsporingsbevoegdheden aan de marechaussee maakt zulke toedelingen van
bevoegdheid immers overbodig. Indien de marechaussee opsporingsbevoegd
zou zijn t.a.v. alle verdenkingen die zij tijdens haar taakuitoefening
op haar pad zou vinden zou zij eigenlijk met de reguliere politie
gelijkgesteld zijn. De leden van de marechaussee zouden in wezen dan
volledige bevoegdheid hebben verdenkingen van strafbare feiten af te
handelen als zo een verdenking bij hen opkomt.
Het huidige art. 6 lid 1 onder f Politiewet 1993 bevat ook een
indicatie tegen zo een ruime uitleg. Dit onderdeel luidt als volgt:
1. Aan de Koninklijke marechaussee zijn, onverminderd het bepaalde bij
of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:
()
f. de uitvoering van de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000
opgedragen taken, waaronder begrepen de bediening van de daartoe door
Onze Minister van Justitie aangewezen doorlaatposten en het, voor
zover in dat verband noodzakelijk, uitvoeren van de politietaak op en
nabij deze doorlaatposten, alsmede het verlenen van medewerking bij de
aanhouding of voorgeleiding van een verdachte of veroordeelde;
De zinsnede "voor zover in dat verband noodzakelijk" houdt een
beperking in die niet past in een ruime uitleg. De woorden wijzen naar
mijn mening op de eis van een zekere subsidiariteit die ik niet anders
kan uitleggen dan in deze zin dat de reguliere politie hier het
voortouw moet worden gegund.
3.5. Het komt mij voor dat een zinnige uitleg van art. 6 deze is, dat
er moet worden onderscheiden tussen een onbeperkte
opsporingsbevoegdheid, de bevoegdheid tot opsporing van
taakgerelateerde strafbare feiten en die tot opsporing van andere
feiten. Waar de marechaussee politietaken vervult heeft zij
opsporingsbevoegdheid die algemeen en hetzij personeel hetzij
territoriaal is bepaald, bijvoorbeeld op luchthavens en
defensieterreinen resp. ten aanzien van personen met - kort gezegd -
een militaire status. De politietaken op doorlaatposten zijn al aan
een restrictie onderhevig.
Daarnaast is de marechaussee bevoegd op te treden wanneer zij dóór het
uitvoeren van een taak als de beveiliging van leden van het Koninklijk
Huis of het uitoefenen van controle ingevolge de Vreemdelingenwet 2000
op het spoor komt van een strafbaar feit. Als de marechaussee die het
koninklijk palies beveiligt een aanslag verijdelt, mag zij ook de
aanslagpleger aanhouden, opsluiten, verhoren, zijn wapens
inbeslagnemen en verder opsporen. De marechaussee die een vrachtwagen
de grens ziet passeren mag op grond van art. 51 lid 1 Vreemdelingenwet
2000 die vrachtwagen controleren. Indien dan inderdaad blijkt dat in
de vrachtwagen illegale vreemdelingen verborgen zitten mag de
marechaussee, die de chauffeur verdenkt van het misdrijf van art. 197a
Sr, proces-verbaal opmaken, de chauffeur aanhouden, de vrachtwagen
inbeslagnemen en de zaak verder trachten op te helderen. Dat lijkt mij
besloten te liggen in art. 1 Aanwijzingsbeschikking
opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee.
Wanneer evenwel de marechaussee bij de uitoefening van een van haar
taken een strafbaar feit op het spoor komt dat geen verband houdt met
die taak maar een toevalstreffer vormt - de ambtenaar van de
marechaussee die in de trein met controle op grond van de
Vreemdelingenwet 2000 is belast ziet dat iemand een laptop steelt; de
marechaussee die politietaken op een legerbasis uitvoert ziet dat
buiten de basis een auto wordt gestolen - mag hij direct optreden,
maar dient hij wel zo spoedig mogelijk de afhandeling van de zaak aan
de commune politie over te geven. Hij stuit dan op een strafbaar feit
en is dan bevoegd tot optreden, maar niet onbeperkt. Dat lijkt mij een
redelijke zin te zijn van art. 6 lid 4 Politiewet 1993. Dat is ook in
lijn met de bedoeling van de wetgever om de marechaussee geen
onbeperkte opsporingsbevoegdheid te geven buiten bepaaldelijk genoemde
plaatsen en ten aanzien van burgers zonder militaire status en haar
qua bevoegdheid van de commune politie te onderscheiden
Dat brengt met zich dat soms de marechaussee onbeperkte
opsporingsbevoegdheden bezit, vergelijkbaar met die van de commune
politie, dat zij soms complete opsporingsbevoegdheden bezit maar
alleen betreffende bepaalde delicten, te weten wanneer zij op het
spoor komt van 'taakgerelateerde' strafbare feiten, en dat zij soms
noodbevoegdheden heeft die ondergeschikt zijn aan die van de commune
politie. Dat zou weer in lijn zijn met de bewering van de minister dat
art. 6 lid 4 Politiewet 1993 vergelijkbaar is met art. 3 lid 3
Aanwijzingsbeschikking 1982, dat bij wijze van uitzondering
opsporingsbevoegdheid gaf aan de marechaussee in geval er noodzaak tot
optreden bestond wegens onmiddellijk dreigend gevaar voor eigen of een
anders lijf, eerbaarheid of goed. Uit de tekst van deze laatste
bepaling spreekt een grote terughoudendheid om de marechaussee
opsporingsbevoegd te maken voor alles wat op haar pad komt.
3.6. Het bovenstaande brengt mij tot het oordeel dat de twee
aanhoudende ambtenaren een toevalstreffer scoorden die door de civiele
politie diende te worden afgehandeld. De wachtmeester der eerste
klasse van de Koninklijke marechaussee Moureaux was niet bevoegd de
ademanalyse af te nemen nu de bestuurder geen militaire status had en
het delict niet op een plaats is gepleegd waar de marechaussee
algemeen opsporingsbevoegd is. Dat leidt er weer toe dat de in het
primair tenlastegelegde opgenomen woorden "bij een onderzoek als
bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de
Wegenverkeerswet 1994" niet kunnen worden bewezenverklaard. Naar mijn
mening heeft het hof verdachte terecht van het primair tenlastegelegde
vrijgesproken.
Omdat het hof niet van een onjuiste uitleg van art. 8 WVW 1994 is
uitgegaan is de vrijspraak in cassatie onaantastbaar en is het
cassatieberoep niet ontvankelijk.
4. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Kamerstukken II 1991/92, 22562, nr. 3, p. 22.
2 Elzinga/Van Rest/De Valk, Het Nederlandse Politierecht, 1995, p. 64.
3 Michiels/Naeyé/Blomberg/Boek, Artikelsgewijs commentaar Politiewet
1993, 1997, p. 57/58.