Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1273 Zaaknr: 02556/01 P
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-01-2003
Datum publicatie: 13-02-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
28 januari 2003
Strafkamer
nr. 02556/01P
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 10 april 2001, nummer 22/005165-00 PO, op een
vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten
laste van:
, geboren te op 1945,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met bevestiging onder aanvulling van
gronden van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te
Rotterdam van 6 december 1999 - de betrokkene de verplichting opgelegd
tot betaling aan de Staat van een bedrag van f 7.900,--, subsidiair
tachtig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J.
Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot
niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. In de schriftuur wordt betoogd dat het Hof ten onrechte de
oproeping van de betrokkene om te verschijnen op de terechtzitting in
hoger beroep niet nietig heeft verklaard.
3.2.1. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding
bevindt zich de akte van uitreiking, gehecht aan de oproeping van de
betrokkene om te verschijnen ter terechtzitting van het Hof van 27
maart 2001 welke inhoudt dat de oproeping op 9 februari 2001 aan de
betrokkene in persoon is uitgereikt.
3.2.2. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van het
Hof van 27 maart 2001 houdt onder meer in:
"De voorzitter begint het onderzoek door het doen uitroepen van de
zaak tegen na te noemen veroordeelde.
De veroordeelde, opgeroepen als:
,
geboren op 1945 te ,
adres: , ,
is niet ter terechtzitting verschenen.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen
veroordeelde."
3.2.3. Blijkens de daarvan opgemaakte akte is het beroep in cassatie
tegen de bestreden uitspraak ingesteld op 17 oktober 2001.
3.3. In geval een oproeping om op de terechtzitting in hoger beroep te
verschijnen aan de betrokkene in persoon is uitgereikt, dient op grond
van art. 511h in verbinding met art. 432, eerste lid onder a, Sv het
beroep in cassatie binnen veertien dagen na de uitspraak van het Hof
te worden ingesteld.
3.4.1. In de schriftuur wordt opgemerkt dat aan de betrokkene op 9
februari 2001 weliswaar een oproeping voor de terechtzitting in hoger
beroep van 27 maart 2001 in persoon is betekend doch dat deze niet de
betrokkene maar een zekere , wonende te , betrof.
Een kopie van die oproeping is aan de schriftuur gehecht.
3.4.2. Bij de Hoge Raad is thans tevens aanhangig een beroep in cassatie ingesteld door tegen een ontnemingsbeslissing van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 april 2001. Mr. K.D. Regter, advocaat te Lelystad, heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. In deze schriftuur wordt betoogd dat aan in persoon is betekend een oproeping voor de terechtzitting van het Hof van 27 maart 2001 welke is gericht aan .
3.5. Gelet op het vorenstaande moet het ervoor worden gehouden dat een verwisseling heeft plaatsgevonden van de onder 3.4 genoemde oproepingen in die zin dat de oproeping bestemd voor de betrokkene is uitgereikt aan en omgekeerd. Dat brengt mee dat de aan de betrokkene uitgereikte oproeping, welke niet haar personalia vermeldde en overigens ook geen gegevens bevatte die betrekking hadden op haar zaak, niet als een geldige oproeping kan worden beschouwd. Nu de betrokkene niet op de terechtzitting van het Hof is verschenen, terwijl niet is gebleken dat zich een omstandigheid als bedoeld in art. 432, eerste lid aanhef en onder c, Sv heeft voorgedaan en evenmin blijkt dat de betrokkene niet binnen veertien dagen nadat zij met 's Hofs arrest bekend was geworden cassatieberoep heeft ingesteld, dient de betrokkene te worden ontvangen in het cassatieberoep.
4. Beoordeling van het eerste middel
Het middel dat de klacht behelst dat de oproeping in hoger beroep ten
onrechte niet nietig is verklaard, is gelet op hetgeen hiervoor is
overwogen terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak
niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking
behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verklaart de oproeping in hoger beroep nietig.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in
bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op
28 januari 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02556/01/P
Mr Machielse
Zitting 19 november 2002
Conclusie inzake:
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij verstek oordelend op 10
april 2001 het vonnis van de politierechter te Rotterdam van 6
december 1999, waarbij aan verdachte de verplichting is opgelegd ter
ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel fl. 7900,- aan de
staat te betalen, met aanvulling van gronden bevestigd.
2. Mr A.B. Baumgarten, advocaat te Voorburg, heeft cassatie ingesteld. Mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. De vraag is of het cassatieberoep ontvankelijk is. Het eerste
middel betoogt dat de oproeping voor de behandeling in appel nietig
had moeten worden verklaard omdat deze oproeping betrekking zou hebben
gehad op een andere verdachte. Onder de stukken van het bij de Hoge
Raad ingekomen dossier bevindt zich evenwel een oproeping van
verdachte om op 27 maart 2001 te verschijnen voor het hof, welke
oproeping blijkens de daaraan gehechte akte van uitreiking aan
verdachte in persoon op 9 februari 2001 is uitgereikt. Toen verdachte
niet bleek te zijn verschenen heeft het hof verstek tegen haar
verleend. De bestreden uitspraak is gewezen op 10 april 2001. Het
cassatieberoep is eerst op 17 oktober 2001 ingesteld. Dat lijkt te
laat.
De stelling waarop het eerste middel berust is kennelijk dat een
administratieve fout is gemaakt. Oproeping en akte van uitreiking
corresponderen niet met elkaar. De verkeerde oproeping, te weten de
oproeping in de zaak 00285/02/P ( ), is volgens het middel
in persoon aan verdachte uitgereikt.
Ik heb bij het ressortsparket te 's-Gravenhage nadere inlichtingen
ingewonnen over de vraag of een dergelijke fout denkbaar is en hoe men
zich dan de gang van zaken moet voorstellen. Een discrepantie tussen
akte van uitreiking en oproeping is enkel voorstelbaar ingeval de ene
fout op de andere is gestapeld. Eerst moet op het parket een verkeerde
oproeping gehecht zijn aan de correct geadresseerde akte van
uitreiking. Vervolgens moet de uitreikende ambtenaar enkel hebben
gekeken naar de personalia en het adres op de akte van uitreiking
vermeld en geen acht hebben geslagen op de venstergegevens van de
omslag waarin de oproeping zich bevond. Hetzelfde moet in dit geval
zijn gebeurd op het postkantoor waar verdachte de - volgens het middel
verkeerde - oproeping heeft afgehaald. De correcte akte van uitreiking
keert weer terug op het ressortsparket en daar wordt het bijbehorende
dossier opgezocht. Vervolgens wordt de akte van uitreiking aan de
kopie van de oproeping gehecht en lijkt volgens het dossier dus alles
in orde te zijn.
In deze zaak wil ik er wel vanuitgaan dat zich een dergelijke
opeenstapeling van fouten heeft voorgedaan, mede gelet op het feit dat
in de zaak 00285/02/P ( ), in welke zaak ik ook vandaag
concludeer, de oproeping van verdachte als bijlage bij de
cassatieschriftuur wordt geproduceerd. Dan doet zich de vraag voor
welk gevolg deze gang van zaken dient te hebben.
3.2. De eerste mogelijkheid is de niet-ontvankelijkverklaring van het
cassatieberoep, waarbij de volgende omstandigheden in ogenschouw
kunnen worden genomen. Verdachte is in eerste aanleg verschenen,
bijgestaan door een advocaat. Verdachte heeft door deze advocaat,
overigens dezelfde die thans in cassatie optreedt, hoger beroep laten
instellen.(1) Zij wist dus dat zij op enig moment zou worden
opgeroepen om ter terechtzitting in appel te verschijnen. Vervolgens
heeft zich een ambtenaar bij haar vervoegd met een oproeping voor een
ander. Uit het feit dat vanwege justitie met verdachte contact is
gezocht maar dat haar een oproeping voor een ander is uitgereikt heeft
verdachte kunnen en moeten opmaken dat er een fout is gemaakt en dat
waarschijnlijk een verkeerde oproeping in een envelop is
terechtgekomen. Er is immers geen enkele reden voor het parket om
verdachte te laten opzoeken als de appelzaak nog stil ligt, laat staan
dat er een zinnige grond is te bedenken om een oproeping voor een
ander aan háár adres te doen uitreiken. Verdachte heeft dus kunnen en
moeten begrijpen dat er in haar appelzaak beweging zat en zelfs dat
getracht is haar op te roepen voor de terechtzitting in hoger beroep.
Het had op haar weg gelegen zich in verbinding te stellen met het
ressortsparket om te informeren wat er aan de hand was of zulks te
laten doen door de raadsman die haar in eerste aanleg had bijgestaan.
In ieder geval had zij bij het hof kunnen informeren op de dag die op
de oproeping stond vermeld, met het oog op het instellen van een
rechtsmiddel.
Dat een verdachte die verzuimt te informeren daardoor processueel
nadeel kan lijden is een uitgemaakte zaak. Ik wijs op HR 1994, 68
waarin een dagvaarding waarin allerlei gegevens ontbraken door de
politie aan verdachte ter hand was gesteld. De Hoge Raad overwoog:
In geval de verdachte van oordeel is dat de dagvaarding, ofschoon deze
een voldoende aanduiding van de dag der terechtzitting en van de
rechter waarvoor verschijning wordt verlangd behelst, aan nietigheid
lijdt, mag hij er derhalve niet op vertrouwen dat de rechter de
dagvaarding ook inderdaad nietig zal verklaren en mag ook in dat geval
van hem worden gevergd dat hij zich van het verloop van de zaak op de
hoogte stelt.
Ook de verdachte die om uitstel van de behandeling van het onderzoek
ter terechtzitting heeft verzocht zal moeten informeren naar de
beslissing van de rechtbank.(2) Onder omstandigheden kan dus aan een
verdachte worden tegengeworpen dat hij heeft stilgezeten.(3)
Hoewel ik er in dit geval, zoals gezegd, wel van wil uitgaan dat er
een verwisseling heeft plaatsgevonden wijs ik nog op de onmogelijkheid
voor de rechter om te controleren of de bewering van een verdachte,
dat aan hem de oproeping voor een ander is uitgereikt, op waarheid
berust. Het enkele feit dat de verdachte ter terechtzitting de
oproeping voor een ander kan overleggen lijkt mij niet afdoende. De
verdachte kan die oproeping, welwillend gezegd, ook op een andere
manier dan door officiële uitreiking in handen hebben gekregen. Aan de
verdachte zou in zo een geval een gemakkelijke weg worden geboden om
een bewering te doen, te weten dat die verkeerde oproeping hém is
uitgereikt, die de rechter geen andere keuze laat dan tot
nietigverklaring van de dagvaarding. Zelfs kan men dit konijn eerst
bij een optreden in cassatie uit de hoge hoed toveren.
Gelet op de oncontroleerbaarheid van dergelijke beweringen lijkt het
mij niet onbillijk de verdachte die aan struisvogelpolitiek doet
daarvoor niet te belonen, maar om van een verdachte, die zelf zit te
wachten op de behandeling van zijn hoger beroep en die een verkeerde
oproeping in handen krijgt gesteld, te vergen dat hij enige informatie
inwint. De verdachte die dat nalaat en zijn hoofd in het zand steekt
past het verwijt geen inlichtingen te hebben ingewonnen, waardoor de
strafzaak buiten zijn aanwezigheid is afgedaan. In zo een geval is het
niet-verschijnen ter terechtzitting resp. het niet tijdig instellen
van een rechtsmiddel in bepalende mate aan verdachte zelf te wijten.
3.3. De tweede mogelijkheid ligt bij het ontvankelijk verklaren van
het cassatieberoep, omdat onder "dagvaarding of aanzegging of
oproeping" in art. 432 lid 1 onder a Sv enkel is te verstaan de
dagvaarding, aanzegging of oproeping van de verdachte zelf, en het
vervolgens nietig verklaren van de appeldagvaarding. Zo een uitleg
doet recht aan de tekst van art. 432 Sv maar kent de bezwaren die ik
hiervoor heb geschetst.
Uit het bovenstaande moge duidelijk zijn geworden dat mijn voorkeur
uitgaat naar de eerste oplossing.
Maar de twee overgebleven middelen zal ik toch kort bespreken met in
het achterhoofd de mogelijkheid dat Uw Raad de voorkeur zal geven aan
de tweede optie.
4.1. Het tweede middel klaagt dat de politierechter een bepaald
bewijsmiddel enkel verkort heeft weergegeven en de inhoud ervan niet
heeft vermeld. Nu het hof het vonnis van de politierechter in zoverre
heeft bevestigd zou het arrest aan nietigheid lijden.
4.2. Het betreft het bewijsmiddel nr. 1 uit de aanvulling op het
verkort vonnis: een ambtsedig proces-verbaal nummer
PL17KO-29/04/98-51-4-0 van politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 6 mei 1998,
opgemaakt door R.J. Koning, brigadier van politie Rottterdam-Rijnmond,
met bijlagen.
Een blik achter de papieren muur leert dat het betreffende
proces-verbaal enkel een schutblad is waarop de zaaksgegevens staan.
Aan dat proces-verbaal kan geen enkel gegeven worden ontleend wat voor
de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel relevant
is. Het is niet redengevend, maar anderzijds is het zo nietszeggend
dat de bewijsvoering zonder enig probleem met weglating van
bewijsmiddel 1 kan worden gelezen.
Het tweede middel faalt deswege.
5.1. Het derde middel klaagt dat het hof zijn uitspraak onvoldoende
met redenen heeft omkleed door de wijze waarop het hof een
draagkrachtverweer heeft verworpen. Het arrest houdt hieromtrent het
volgende in:
Door en namens veroordeelde is in eerste aanleg aangevoerd dat de
draagkracht van veroordeelde niet toereikend is om aan een
veroordeling tot betaling te voldoen.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt het volgende.
Het hof acht het in het onderhavige geval niet aannemelijk dat bij
veroordeelde onvoldoende inkomen en/of vermogen zal resteren om het
gehele wederrechtelijk verkregen voordeel te verhalen. Indien te
zijner tijd mocht komen vast te staan dat werkelijk geen middelen tot
terugbetaling voorhanden zijn, zodat tenuitvoerlegging van de
vervangende hechtenis nog slechts neerkomt op een vorm van "extra
bestraffing", staan voor veroordeelde alsdan wegen open de rechter om
een (nadere) beslissing te vragén (artikel 577b van het Wetboek van
Strafvordering).
Volgens de steller van het middel heeft het hof miskend dat de rechter
gebruik dient te maken van zijn matigingsbevoegdheid indien betrokkene
geen draagkracht heeft en naar verwachting in de toekomst ook niet zal
verwerven. Het hof heeft, aldus de steller van het middel, het
pijnpunt van de draagkracht ten onrechte verschoven naar de
executiefase.
5.2. Het middel geeft blijk van een verkeerde uitleg van de
overweging. Het hof stelt immers voorop het niet aannemelijk te achten
dat verdachte over onvoldoende inkomen of vermogen beschikt of zal
beschikken waaruit de betalingsverplichting kan worden voldaan. Wat
daarna volgt is slechts een subsidiaire overweging.
Het derde middel faalt.
6. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het
cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Van de zijde van het ressortsparket heeft men mij medegedeeld dat
het in het ressort 's-Gravenhage niet de gewoonte is automatisch de
advocaat van eerste aanleg of de advocaat die hoger beroep heeft
ingesteld van de rechtsdag van de zitting in appel op de hoogte te
stellen. Een verwittiging gaat eerst uit als een advocaat zich heeft
gesteld of als een advocaat is toegevoegd.
2 DD 94.189; HR 11 december 2001, NJB 2002,19, p. 235, rov. 3.9.
3 Vgl. DD 95.259; HR NJ 1999, 788.