Uitspraak Rechtbank Amsterdam in zaak AF1876 Zaaknr: AWB 02/2659 WET
Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 9-08-2002
Datum publicatie: 29-01-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: voorlopige voorzieningen
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
In het geding met reg.nr. AWB 02/2659 WET
van
A, wonende te B, verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
ter zitting vertegenwoordigd door mr. F.L. Bluys-Schild, werkzaam bij
de Divisie Vorderingen van het Centraal Bureau
Rijvaardigheidsbewijzen.
1. PROCESVERLOOP
De voorzieningenrechter heeft op 14 juni 2002 een verzoek tot het
treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt
samen met een namens verzoeker bij verweerder ingediend bezwaarschrift
van 12 juni 2002, gericht tegen het besluit van 7 mei 2002 waarbij
verweerder het rijbewijs van verzoeker ongeldig heeft verklaard voor
alle categorieën omdat hij niet voldoet aan de eisen van geschiktheid.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 26 juli 2002.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient
te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken
belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de
vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het
belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt
getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het
besluit te dienen belang. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een
oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit
oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de
beslissing in de bodemprocedure.
Op 26 mei 2001 heeft verzoeker een aanrijding veroorzaakt in de
gemeente Haarlemmermeer.
Verzoeker heeft zich op 27 mei 2001 in verwarde toestand gemeld bij de
Koninklijke Marechaussee op Schiphol. Naar aanleiding hiervan is
namens de korpschef KLPD aan verweerder meegedeeld dat het vermoeden
bestaat dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan
wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het
besturen van de categorie B waarvoor aan hem een rijbewijs is
afgegeven.
Daarbij is meegedeeld dat uit een getuigenverklaring van een
inzittende van de auto waarmee het ongeluk is veroorzaakt is gebleken
dat verzoeker zijn voertuig onder invloed van alcohol heeft bestuurd.
Bij besluit van 29 augustus 2001 heeft verweerder besloten dat
verzoeker zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn
geschiktheid. Daarbij is het volgende vermeld:
" Op grond van artikel 131 WVW94 en artikel 6, tweede lid van de
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 18 mei 2000
legt de minister onder andere een onderzoek naar de geschiktheid op,
wanneer:
Bijlage 1 bij de Regeling vermeldt - voor zover relevant - onder
"Geschiktheid":
"Geestelijke geschiktheid:
verwardheid, geheugenstoornissen, oriëntatiestoornissen."
Uit de mededeling blijkt dat heer A op 26 mei 2001 als bestuurder van een motorrijtuig op de autosnelweg een aanrijding heeft veroorzaakt. Uit een verklaring blijkt dat betrokkene onder invloed van alcohol heeft gereden. Betrokkene heeft de plaats van het ongeval te voet verlaten. De volgende dag heeft betrokkene zich bij de Koninklijke Marechaussee gemeld. Betrokkene maakte een verwarde indruk en kon zich van de aanrijding niets meer herinneren. Betrokkene verklaarde in geestelijke nood te verkeren. Dit werd bevestigd door de dienstdoende GGD van schiphol. Voorts is gebleken dat betrokkene in 1998 de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) heeft gevolgd, naar aanleiding van rijden onder invloed op 23 april 1997 en op 9 november 1996. Hierbij werden bij betrokkene ademalcoholgehalten van respectievelijk 460 µg/l en 445 µg/l geconstateerd."
Vervolgens heeft verweerder verzoeker bij brief van 30 oktober 2001
opgeroepen voor een onderzoek op 28 november 2001 bij R.F. Mann,
psychiater te Almere. Deze deskundige heeft verslag uitgebracht van
zijn bevindingen, waarbij samenvattend is geconcludeerd dat er
voldoende aanwijzingen zijn voor alcoholmisbruik. Tevens is gesteld
dat verzoeker niet met misbruik is gestopt, gelet op de uitslag van
het bloedonderzoek.
Op 7 januari 2002 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat hij
voornemens is het rijbewijs van verzoekers ongeldig te verklaren.
Verzoeker is gewezen op de mogelijkheid om een tweede onderzoek te
verzoeken. Verzoeker heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Bij brief van 8 februari 2002 heeft verweerder verzoeker opgeroepen
voor een onderzoek op
1 maart 2002.
Op 1 maart 2002 heeft H.V. Warnaar, psychiater te Amsterdam, een
tweede onderzoek bij verzoeker uitgevoerd en verslag uitgebracht van
zijn bevindingen. Samenvattend is geconcludeerd dat er ten tijde van
het eerste onderzoek weliswaar sprake was van alcoholmisbruik, maar
dat aannemelijk of aantoonbaar is dat verzoeker vermoedelijk begin
januari 2002 met alcoholmisbruik is gestopt.
Verweerder heeft vervolgens het besluit van 7 mei 2002 genomen,
waarbij verzoekers rijbewijs ongeldig is verklaard voor alle
categorieën. Daarbij is aangegeven dat de zogenaamde recidiefvrije
periode omstreeks 1 januari 2002 is ingegaan.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW
1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen,
indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs
niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of
geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer
categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven,
daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de Minister
onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden
ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de
uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 besluit de Minister, indien de in artikel 130, eerste lid, WVW 1994 bedoelde schriftelijke mededeling daartoe aanleiding geeft, dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
Verzoeker heeft in de bezwaarprocedure onder meer naar voren gebracht dat het besluit tot het opleggen van een onderzoek onjuist is gemotiveerd, nu er daarin ten onrechte van wordt uitgegaan dat verzoeker onder invloed van alcohol heeft gereden.
Nog afgezien van het feit dat een dergelijk bezwaar in beginsel dient
te worden aangevoerd in
een eventuele procedure waarin het besluit dat een betrokkene
verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid - in
casu het besluit van 29 augustus 2001 - ter discussie staat, is de
voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in de mededeling
aanleiding heeft kunnen vinden verzoeker te laten onderwerpen aan een
onderzoek. Immers, niet alleen is rijden onder invloed in dat besluit
genoemd, maar ook de verwarde toestand waarin verzoeker zich bij de
Koninklijke Marechaussee heeft gemeld op de dag na het ongeval dat hij
had veroorzaakt. In het besluit is zelfs expliciet naar het
desbetreffende onderdeel van de bijlage 1 bij de Regeling maatregelen
rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling).
Uit artikel 6, tweede lid, van de Regeling volgt dat de minister
besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek
naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de
WVW 1994 in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij
de Regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder
"Drogerende stoffen Alcohol".
In het onderhavige geval is verzoeker door verweerder op basis van dit
artikellid opgeroepen voor een onderzoek naar zijn geschiktheid.
De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat de WVW 1994 en de Regeling - waaraan zorg voor verkeersveiligheid ten grondslag ligt - aan deze gang van zaken niet in de weg staan. Gelet op de omstandigheden waaronder verzoeker zich op 27 mei 2001 heeft gemeld bij de Koninklijke Marechaussee werd het onderzoek naar zijn geschiktheid op grond van het tweede lid van artikel 6 van de Regeling gevorderd. Dat onderzoek naar de geschiktheid om een motorvoertuig te besturen kon zich, gelet op de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 waaraan onderzoekers zijn gebonden, (mede) toespitsen op het alcoholgebruik van verzoeker.
Verzoeker heeft zich met betrekking tot de onderzoeken op het
standpunt gesteld dat de door de deskundigen gestelde diagnose niet
juist is. Met name is - aldus verzoeker - de aanname dat er sprake is
van voortdurend alcoholgebruik ondanks aanhoudende of terugkerende
problemen op sociaal of intermenselijk terrein, en de daarop
gebaseerde conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik, onjuist. De
onderbouwing van de aanname wordt, aldus verzoeker, niet gesteund door
de feiten.
Zo heeft verzoeker betwist dat hij na de veroordelingen in 1996 en
1997 is doorgegaan met het rijden onder invloed van alcohol. Hij heeft
eveneens betwist dat hij onder invloed van alcohol was ten tijde van
het ongeluk op 26 mei 2001.
Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op de rapportages van twee
deskundigen. Dit brengt met zich dat moet worden onderzocht of aan
deze rapportages een zodanig gebrek kleeft dat het besluit niet,
althans niet zonder meer, op de rapportages hadden mogen worden
gebaseerd.
In het onderhavige geval kan naar het oordeel van de
voorzieningenrechter niet worden gezegd dat aan de rapportages
zodanige gebreken kleven dat verweerder zijn besluit daarop niet had
kunnen baseren. De rechter overweegt in dit verband dat de conclusie
van het eerste rapport niet uitsluitende is gebaseerd op de speciële
anamnese, maar tevens op de uitslagen van het laboratoriumonderzoek
(sterk verhoogde %CD-tect). In de verslaglegging van het tweede
onderzoek is bovendien verzoekers opmerking vermeld dat hij
voorafgaand aan het ongeval op 26 mei 2001 gedronken had. Dat hij niet
is vervolgd of veroordeeld voor rijden onder invloed is niet relevant.
Verzoeker heeft voorts nog gesteld dat hij zijn rijbewijs niet kan
missen gelet op het feit dat hij als restauranthouder is aangewezen op
gebruik van zijn auto voor het doen van inkopen en voor
woon-werkverkeer.
Hieromtrent wordt overwogen dat de wetgever niet heeft uitgesloten dat
naast de strafrechtelijke afhandeling van een alcoholovertreding een
bestuurlijke maatregel wordt opgelegd. De onderhavige besluitvorming
is erop gericht dat de nodige maatregelen kunnen worden genomen
teneinde de verkeersveiligheid te waarborgen, en dient geheel los te
worden gezien van de strafrechtelijke procedure.
Nu verzoeker niet voldoet aan de voor het besturen van motorrijtuigen
gestelde eisen bestaat er geen ruimte voor een afzonderlijke
belangenafweging. De wet- en regelgever heeft reeds een volledige
belangenafweging gemaakt. Indien niet aan de geschiktheidseisen wordt
voldaan weegt het algemeen belang van de verkeersveiligheid, gelet op
de grote gevaren die alcoholgebruik in het verkeer voor andere
weggebruikers oplevert, zwaarder dan het persoonlijk belang bij het
behoud van het rijbewijs.
De voorzieningenrechter is (ook overigens) niet gebleken dat
verweerder onterecht het rijbewijs van verzoeker ongeldig heeft
verklaard.
Gelet op het voorgaande en hetgeen overigens zowel uit de stukken als
het verhandelde ter zitting is gebleken, dient het belang bij
handhaving van het besluit te prevaleren boven het belang van
verzoeker bij schorsing en bestaat er derhalve geen aanleiding een
voorlopige voorziening te treffen.
Er wordt geen aanleiding gevonden om gebruik te maken van de
bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond
aanwezig om te bepalen dat het griffierecht dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. D.T. van der Leek, griffier,
en openbaar gemaakt op: 9 augustus 2002
De griffier, De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
Coll:
D: C