Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE8406 Zaaknr: 37793
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 31-01-2003
Datum publicatie: 31-01-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 37.793
31 januari 2003
EC
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van
Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch
van 24 oktober 2001, nr.97/00809, betreffende na te melden aan X te Z
(België), opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie
volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen opgelegd, welke
aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, onder herstel van een bij de
verrekening van dividendbelasting gemaakte fout, bij uitspraak van de
Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de
Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd met het bedrag van de
daarin begrepen premie volksverzekeringen ten bedrage van f 13.455. De
uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek en belanghebbende
een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 29 augustus 2002
geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende
was in 1994 niet ingezetene van Nederland. Hij was in dat jaar
directeur/ grootaandeelhouder van een besloten vennootschap met
beperkte aansprakelijkheid en hij heeft als zodanig in Nederland
werkzaamheden zonder beloning voor die vennootschap verricht.
3.2. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat aangezien
belanghebbende met de vennootschap was overeengekomen dat hij voor
zijn werkzaamheden ten behoeve van de vennootschap geen beloning zou
ontvangen, welke afspraak ten uitvoer is gelegd, hij zijn
werkzaamheden niet in dienstbetrekking verrichtte. Het heeft daaraan
de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende in het jaar 1994, enkel
beoordeeld naar nationaal recht, niet verplicht verzekerd en derhalve
ook niet premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de bepalingen over de
toepasselijke socialezekerheidswetgeving in Titel II van
EG-Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening) uitsluitend aanknopen
bij beroepswerkzaamheden van de betrokkene, en dat daarvan bij
belanghebbende geen sprake is, aangezien hij voor zijn werkzaamheden
geen vergoeding ontvangt.
3.3. In de toelichting op het cassatiemiddel wordt betoogd dat dit
laatste oordeel onjuist is omdat belanghebbende wel degelijk in de zin
van bijlage I bij de Verordening anders dan in dienstbetrekking zijn
beroepswerkzaamheden uitoefende, derhalve is aan te merken als
zelfstandige in de zin van artikel 1, sub a (ii) van de Verordening,
en als zodanig op grond van de "sterke werking" van de Verordening
verzekerd is in Nederland. Dit brengt dan, aldus het middel, mee dat
belanghebbende op grond van artikel 6, lid 1, letter a, van de
Algemene Ouderdomswet en vergelijkbare bepalingen in de overige
volksverzekeringswetten verplicht verzekerd is voor de
volksverzekeringen.
3.4. Voor het antwoord op de vraag of belanghebbende is te beschouwen
als werknemer of als zelfstandige in de zin van artikel 1, letter a,
van de Verordening en uit dien hoofde ingevolge artikel 2, lid 1, van
de Verordening valt binnen haar personele werkingssfeer, is de
omstandigheid dat belanghebbende voor zijn in Nederland verrichte
werkzaamheden geen beloning ontving, in zoverre van belang dat hij
daardoor, zoals het Hof met juistheid heeft geoordeeld, niet als
werknemer verzekerd is in het kader van het Nederlandse stelsel van
sociale zekerheid. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 30
januari 1997, De Jaeck, C-390/94, BNB 1997/308, volgt dat hij mitsdien
voor de toepassing van titel I van de Verordening evenmin als
werknemer kan worden beschouwd.
Blijkens het bepaalde in artikel 1, letter a, onder ii, van de
Verordening kan belanghebbende echter als zelfstandige binnen de
personele werkingssfeer van de Verordening vallen indien hij
beantwoordt aan de definitie gegeven in Bijlage I bij de Verordening.
Ingevolge het in die Bijlage onder j bepaalde wordt als zelfstandige
in de zin van artikel 1, letter a, onder ii, van de Verordening
aangemerkt degene die anders dan in dienstbetrekking zijn
beroepswerkzaamheden uitoefent. In hetgeen het Hof heeft vastgesteld
in de onderdelen 2.2 en 2.3 van zijn uitspraak ligt besloten dat
belanghebbende in het onderhavige jaar werkzaamheden verrichtte als
directeur van een besloten vennootschap. Zulke werkzaamheden dragen
een beroepsmatig karakter. Dit is niet anders indien voor die
werkzaamheden geen loon wordt ontvangen. Er bestaat dan ook geen reden
om, zoals het Hof heeft gedaan, op grond van het niet ontvangen door
belanghebbende van een vergoeding voor zijn werkzaamheden, aan die
werkzaamheden het karakter van beroepswerkzaamheden in de zin van
voormelde Bijlage te ontzeggen.
Uit het vorenstaande volgt dat - naar redelijkerwijs niet voor twijfel
vatbaar is - belanghebbende krachtens het bepaalde in artikel 2, lid
1, in samenhang met artikel 1, letter a onder ii, van de Verordening
binnen de personele werkingssfeer van de Verordening valt. Aan deze
conclusie staat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, het arrest van
het Hof van Justitie van 23 oktober 1986, Van Roosmalen, 300/84,
Jurispr. 1986, blz. 3097, niet in de weg. Dat arrest betrof immers de
uitlegging van het begrip zelfstandige in de zin van artikel 1, letter
a, onder iv, van de Verordening, welke bepaling ziet op personen die
vrijwillig zijn verzekerd en waarin niet wordt verwezen naar Bijlage I
bij de Verordening.
3.5. Nu belanghebbende binnen de personele werkingssfeer van de
Verordening valt, is krachtens het bepaalde in artikel 13, lid 2,
letter b, van de Verordening op hem, wegens het in Nederland
uitoefenen van werkzaamheden anders dan in loondienst, de
socialezekerheidswetgeving van Nederland van toepassing, tenzij in
verband met de omstandigheden van het onderhavige geval de artikelen
14 tot en met 17 van de Verordening iets anders zouden uitwijzen. Uit
's Hofs uitspraak en de gedingstukken blijkt niet van feiten of
omstandigheden waaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat die
uitzondering zich voordoet. Nu het Hof voorts heeft vastgesteld dat
belanghebbende in het onderhavige jaar geen inkomsten had uit andere
arbeidsverhoudingen dan die met de vennootschap waarvan hij directeur
was, en dat belanghebbende in zijn woonstaat, België, geen
werkzaamheden verrichtte welke hem aldaar deden vallen onder het
socialezekerheidsregime voor zelfstandigen, moet van het tegendeel
worden uitgegaan.
3.6. De uit de Verordening voortvloeiende toepasselijkheid van de
Nederlandse socialezekerheids-wetgeving op belanghebbende brengt mee
dat hij in Nederland als verplicht verzekerde voor de
volksverzekeringen heeft te gelden. Weliswaar voldoet belanghebbende
niet aan de in het Nederlandse stelsel voor die verzekeringsplicht
geldende voorwaarde dat hij ingezetene van Nederland is, doch uit het
arrest van het Hof van Justitie van 3 mei 1990, Kits van Heijningen,
2/89, Jurispr. 1990, blz. I-1735, blijkt dat deze voorwaarde niet tot
gevolg mag hebben dat een persoon op wie krachtens de Verordening het
Nederlandse socialezekerheidsstelsel van toepassing is, buiten de
werkingssfeer van de desbetreffende Nederlandse
socialeverzekeringswetten zou vallen. Belanghebbende moet derhalve
niettegenstaande het feit dat hij niet in Nederland woont, als een in
Nederland verzekerde voor de volksverzekeringen worden beschouwd. Met
het aldus verzekerd zijn is binnen het Nederlandse stelsel, waartoe
behoort de Wet van 29 april 1998, Stb. 1998, 267, het onderworpen zijn
aan premieplicht mede gegeven.
Het middel treft derhalve doel. 's Hofs uitspraak moet worden
vernietigd. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent
het griffierecht, en
verklaart het bij het Hof tegen de uitspraak van de Inspecteur
ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als
voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet,
P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de
waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op
31 januari 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 37.793
mr P.J. Wattel
Derde Kamer A
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994
Conclusie inzake:
de staatssecretaris van Financiën
tegen
X
29 augustus 2002
1 Feiten en loop van het geding
1.1 Deze zaak gaat over de vraag of een niet-inwoner premies
volksverzekeringen verschuldigd is over inkomsten uit vermogen (inkoop
aandelen) indien hij weliswaar als directeur/enig aandeelhouder voor
"zijn eigen BV" werkt in Nederland, maar niet tegen beloning.
1.2 X (de belanghebbende) is Nederlander en woonde gedurende het gehele jaar 1994 in België. Hij is directeur en enig aandeelhouder van J Holding BV (hierna: Holding), gevestigd te T, Nederland. In 1994 en ook in eerdere jaren verrichtte hij (in elk geval) werkzaamheden in Nederland. Aanvankelijk genoot hij een salaris van Holding, maar ingevolge een overeenkomst met Holding vanaf 1991 niet meer.
1.3 Ook in 1994 ontving de belanghebbende geen salaris van Holding.
Wel stelde Holding hem gedurende dat jaar in verband met het
verrichten van zijn werkzaamheden een personenauto ter beschikking. De
belanghebbende heeft geen kilometeradministratie bijgehouden waaruit
kan blijken dat de auto (vrijwel) niet voor privé-doeleinden werd
gebruikt. Hij is met het Hoofd van de eenheid Grote ondernemingen te R
(hierna: de Inspecteur) overeengekomen dat in verband met de auto van
de zaak ex art. 42 Wet op de inkomstenbelasting 1964 f 48.000 bij zijn
belastbare inkomen 1994 wordt opgeteld.
1.4 In verband met belanghebbendes stelling dat hij in 1994 voor
Holding ook werkzaamheden in België verrichtte, heeft de Inspecteur op
verzoek van het Hof een onderzoek doen instellen naar de
sociale-verzekeringspositie van de belanghebbende in België. In een
brief van 29 augustus 2000 heeft het Rijksinstituut voor de Sociale
Verzekering der Zelfstandigen te Brussel te kennen gegeven dat de
belanghebbende niet is onderworpen aan het sociaal statuut der
zelfstandigen in België.
1.5 Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat gesteld noch gebleken is
dat de belanghebbende in 1994 inkomsten had uit andere
arbeidsverhoudingen dan die met Holding.
1.6 In 1994 heeft Holding eigen aandelen van belanghebbende ingekocht.
Dit leidde tot vaststelling van inkomsten uit vermogen ad f 7.198.800.
In verband daarmee heeft de Inspecteur de belanghebbende tot het
maximumbedrag aangeslagen in de premieheffing voor de
volksverzekeringen over 1994.
1.7 Met dagtekening 31 mei 1996 heeft de Inspecteur aan de
belanghebbende een gecombineerde aanslag in de inkomstenbelasting en
premieheffing volksverzekeringen opgelegd over het jaar 1994, waarvan
het premiedeel f 13.445 bedraagt. Belanghebbendes bezwaar tegen die
aanslag is door de Inspecteur bij uitspraak afgewezen.
1.8 Tegen de uitspraak op bezwaar is de belanghebbende in beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd met het bedrag van de daarin begrepen premie volksverzekeringen van f 13.445.(1)
2 De bestreden uitspraak
2.1 Volgens het Hof is tussen de partijen in geschil of de Inspecteur
de belanghebbende terecht heeft aangemerkt als premieplichtige voor de
Nederlandse volksverzekeringen.
2.2 Het Hof oordeelt dat naar Nederlands recht een niet-inwoner
slechts verplicht verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen
indien aan loonbelasting is onderworpen voor in Nederland in
dienstbetrekking verrichte arbeid. De term dienstbetrekking moet
volgens het Hof naar burgerlijk recht worden uitgelegd, zodat van een
dienstbetrekking geen sprake van is indien - zoals in casu - volgens
afspraak geen loon wordt ontvangen. De auto van de zaak doet daar
volgens het Hof niet aan af, nu gesteld noch gebleken is dat de auto
hem (mede) ten behoeve van gebruik voor privé-doeleinden ter
beschikking is gesteld. Nu evenmin gesteld of gebleken is dat de
belanghebbende verplicht verzekerd was op grond van het Besluit
uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989,
meent het Hof dat de belanghebbende niet verplicht verzekerd, en
daarom niet premieplichtig was in 1994.
2.3 Met betrekking tot de door de Inspecteur ingeroepen EG-verordening
1408/71 (hierna: de Vo. 1408/71) oordeelt het Hof dat Titel II daarvan
(exclusieve toewijzingsregels) uitsluitend aansluit bij
beroepswerkzaamheden, en dat daaronder geen werkzaamheden vallen
waarvoor geen vergoeding wordt ontvangen. Volgens het Hof is niet
relevant welke nationale sociale-verzekeringswetgeving van toepassing
was in de jaren vóórdat de belanghebbende van salaris afzag, omdat
toepassing van zowel de Belgische als de Nederlandse wetgeving
inmiddels beëindigd is. Nu gesteld noch gebleken is dat de
belanghebbende sinds het afzien van salaris uit hoofde van de
uitoefening van beroepswerkzaamheden onderworpen is aan de
socialezekerheidswetgeving van enige lidstaat, is volgens het Hof
ingevolge art. 13, lid 2, onderdeel f, Vo. 1408/71 exclusief de
Belgische wetgeving van toepassing.
2.4 Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat de belanghebbende niet kan
worden aangemerkt als loonarbeider of zelfstandige in de zin van het
verdrag met België inzake de socialezekerheidswetgeving,(2) en dat de
Nederlandse wetgeving in dit geval evenmin wordt aangewezen door het
Europees verdrag inzake sociale zekerheid van 14 december 1972, Trb.
1976, nr. 158.
3 Geschil in cassatie
3.1 De Staatssecretaris stelt één middel voor, inhoudende dat het Hof
het recht heeft geschonden, in het bijzonder art. 6 AOW en de
overeenkomstige bepalingen in de andere volksverzekeringswetten, en de
artt. 2 en 13 van EG-Verordening 1408/71, door te oordelen dat de
belanghebbende in Nederland niet verzekerd en niet premieplichtig is.
3.2 De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend waarin hij
het middel bestrijdt.
4 Verzekering en premieplicht voor de volksverzekeringen; invloed van
EG-Verordening 1408/71
4.1 Ingevolge art. 6, lid 1, van de Algemene Ouderdomswet (hierna:
AOW) is verzekerd (a) degene die ingezetene is en (b) degene die geen
ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking
verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. In de andere
volksverzekeringswetten komt dezelfde bepaling voor.
4.2 In cassatie is niet in geschil (zie blz. 3 van het
cassatieberoepschrift) dat de belanghebbende in 1994 geen werknemer
was, noch in de zin van de Wet LB (de fictief-loonregeling van art.
12a Wet LB en de fictieve dienstbetrekking van art. 2h
Uitvoeringsbesluit LB bestonden nog niet in 1994), noch in de zin van
art. 6, lid 1, onderdeel b, AOW (etc.) en art. 9 Wet Financiering
Volksverzekeringen, noch in de zin van art. 1, onderdeel a (ii), van
EG-Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening).(3) Mede omdat noch
gesteld noch gebleken is dat het Besluit uitbreiding en beperking
kring verzekerden volksverzekeringen 1989 in casu tot verzekering zou
leiden, lijkt mij dat de partijen zich op dit punt niet op een
juridisch onjuist uitgangspunt stellen, gezien ook de beschouwing in
mijn conclusie van 28 augustus 2002 in een bij u onder nr 37 651
aanhangige zaak die het jaar 1997 betreft (toen de fictieve
dienstbetrekking voor de aanmerkelijk-belanghouder al wel was
ingevoerd). Het verschil tussen die zaak (1997) en deze zaak (1994) is
dat in die zaak nog wel in geschil is of de
directeur/aanmerkelijk-belanghouder voor de volksverzekeringen als in
"dienstbetrekking" beschouwd kan worden op grond van zijn
wettelijk-fictieve dienstbetrekking voor de toepassing van de Wet LB.
4.3 Naar intern recht is de belanghebbende dus niet verzekerd: hij is noch ingezetene, noch in dienstbetrekking in Nederland.
4.4 De Staatssecretaris betoogt dat dit anders wordt indien
EG-Verordening 1408/71 in de beschouwing wordt betrokken, met name in
het licht van de arresten van het Hof van Justitie van de EG (hierna:
HvJ EG) in de zaken De Jaeck, Kits van Heijningen en Van Roosmalen. In
de toelichting op het middel voert de Staatssecretaris voornamelijk
drie argumenten aan:
(i) de belanghebbende heeft wel degelijk een (onrechtstreekse)
beloning ter zake van zijn werkzaamheden (zoals bedoeld in het arrest
Van Roosmalen genoten), nl. zijn vermogensvermeerdering door ofwel
onttrekking aan de BV, ofwel waardestijging van zijn aanmerkelijk
belang als gevolg van het om onzakelijke redenen afzien van salaris
ten laste van de BV;
(ii) het begrip "beroepswerkzaamheden" moet voor de toepassing van de
personele werkingssfeer van de Verordening naar een arm's length
standaard uitgelegd worden: uitgegaan moet worden van een zakelijke
beloning;
(iii) op grond van (i) en (ii) valt de belanghebbende als zelfstandige
onder de personele werking van de Verordening. Art. 13, lid 2, letter
b, van de Vo. wijst dan het Nederlandse sociale-verzekeringsstelsel
aan als toepasselijk. Nederland is voorts ook bevoegd premies te
heffen, is het niet op grond van "sterke werking" van de Verordening
(de Staatssecretaris is er nog steeds van overtuigd dat HR BNB
1997/310 onjuist is), dan wel op grond van de terugwerkende kracht van
de "Verduidelijkingswet."
4.5 De Verordening bevat conflictregels. Indien zich samenloop van de
sociale-verzekeringswetgevingen van verschillende EG-Lidstaten kan
voordoen, wijst de Verordening aan welke sociale-zekerheidswetgeving
van toepassing is, in beginsel met uitsluiting van elke andere
nationale wetgeving binnen de EG (exclusiviteit). Titel I bevat
algemene bepalingen, waaronder de afbakening van de personele
werkingssfeer van de Verordening. Titel II bevat de toewijzingsregels.
Zij zijn in beginsel slechts conflictregels: zij scheppen
verzekeringsplicht noch premieplicht. Wel verbieden zij de Lidstaten
EG-rechtelijk ontoelaatbare onderscheidingen en uitsluitingen toe te
passen, bijvoorbeeld naar nationaliteit of naar woonplaats. Een
woonplaatsvereiste zoals de art. 6, lid 1, AOW (etc.) stelt, is dus
niet toelaatbaar als verzekeringsuitsluiter: indien de Verordening het
Nederlandse stelsel aanwijst en de belanghebbende valt
nationaalrechtelijk uitsluitend buiten de verzekering op grond van een
nationaalrechtelijk woonplaatsvereiste, dan moet dat
nationaalrechtelijke woonplaatsvereiste genegeerd worden (en vervangen
worden door een arbeidsplaatscriterium, want anders is elke
EG-ingezetene en -onderdaan in Nederland verzekerd). Een en ander
blijkt uit het arrest Kits van Heijningen:
4.6 In Kits van Heijningen(4) overwoog het HvJ EG als volgt:
"12. Gelijk het Hof herhaaldelijk heeft overwogen, vormen de
bepalingen van titel II van Vo. nr. 1408/71, waartoe art. 13 behoort,
een volledig en eenvormig stelsel van conflictregels (zie met name het
arrest van 10 juli 1986, zaak 60/85, Luijten, Jurispr. 1986, blz.
2365). Deze bepalingen hebben niet alleen tot doel de gelijktijdige
toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de
mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook te beletten dat
binnen de werkingssfeer van Vo. nr. 1408/71 vallende personen wegens
het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele
sociale-zekerheidsbescherming genieten.
(...)
17. Met de vierde vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of de
aanwijzing van de toepasselijke wettelijke regeling bij art. 13,
tweede lid, sub a, Vo. nr. 1408/71 tot gevolg heeft, dat art. 6,
eerste lid, sub a, AKW, naar luid waarvan 'overeenkomstig de
bepalingen van deze wet verzekerd is degene, die de leeftijd van 15
jaar heeft bereikt, indien hij ingezetene is', aan betrokkene kan
worden tegengeworpen.
18. Blijkens de verwijzingsbeschikking bepaalt art. 6, eerste lid, sub
a, AKW onder welke voorwaarden iemand onder de regeling van de AKW
valt.
19. Art. 13, tweede lid, sub a. Vo. nr. 1408/71 bepaalt slechts, welke
nationale wettelijke regeling van toepassing is op degenen die op het
grondgebied van een Lid-Staat werkzaamheden in loondienst uitoefenen.
Het bepaalt niet zelf, onder welke voorwaarden het recht of de
verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid of
een bepaalde tak van een dergelijk stelsel ontstaat. Gelijk het Hof
herhaaldelijk heeft overwogen, staat het aan de wettelijke regeling
van elke Lid-Staat deze voorwaarden vast te stellen (zie met name het
arrest van 23 september 1982, zaak 275/81, Koks, Jurispr. 1982, blz.
3013).
20. De Lid-Staten zijn evenwel gehouden bij de vaststelling van de
voorwaarden voor het ontstaan van het recht op aansluiting bij een
stelsel van sociale zekerheid de vigerende gemeenschapsbepalingen in
acht te nemen (arrest van 23 september 1982, Koks, reeds aangehaald).
Deze voorwaarden mogen vooral niet tot gevolg hebben, dat personen op
wie de betrokken wettelijke regeling krachtens Vo. nr. 1408/71 van
toepassing is, buiten de werkingssfeer van deze wettelijke regeling
vallen.
21. Art. 13, tweede lid, sub a, van de verordening bepaalt
uitdrukkelijk, dat op degene die op het grondgebied van een Lid-Staat
werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die Staat van
toepassing is, 'zelfs indien hij op het grondgebied van een andere
Lid-Staat woont.' Deze bepaling zou elk nuttig effect verliezen,
indien het woonplaatsvereiste waarvan de wettelijke regeling van de
Lid-Staat op het grondgebied waarvan de werkzaamheden in loondienst
worden verricht, de aansluiting bij de aldaar geldende
verzekeringsregeling afhankelijk stelt, kan worden tegengeworpen aan
de in art. 13, tweede lid, sub a, bedoelde personen. Art. 13, tweede
lid, sub a, heeft tot gevolg, dat het woonplaatsvereiste voor deze
personen wordt vervangen door een voorwaarde die berust op de
uitoefening van werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van de
betrokken Lid-Staat.
22. Mitsdien moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat art. 13,
tweede lid, sub a, Vo. nr. 1408/71 tot gevolg heeft, dat aan de in die
bepaling bedoelde personen niet kan worden tegengeworpen een bepaling
van de toepasselijke nationale wettelijke regeling, krachtens welke de
aansluiting bij het verzekeringsstelsel waarin die wettelijke regeling
voorziet, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde, dat de
betrokkene woont in de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij de
werkzaamheden in loondienst uitoefent."
4.7 Uit dit arrest volgt dat de Lidstaten hun volksverzekeringen mogen
inrichten zoals zij wensen, maar dat zij hun voorwaarden voor
aansluiting van werknemers en zelfstandigen niet zodanig mogen stellen
dat deze in strijd komen met Vo. 1408/71. Een woonplaatsvereiste komt
rechtstreeks in strijd met art. 13, lid 1, letters a en b, van de
Verordening en mag dus niet als aansluitingsvoorwaarde gesteld worden
bij personen die onder art. 2 (personele werkingssfeer) van de
Verordening vallen en voor wie art. 13 van de Verordening het
desbetreffende verzekeringsstelsel aanwijst. Zo'n woonplaatsvereiste
wordt dan vervangen door een lokale-arbeidvereiste, waardoor de
betrokkene - indien hij aan de overige eisen voldoet - toch verzekerd
blijkt te zijn. Dit wordt "sterke werking" van de aanwijsregels van de
Verordening genoemd. Deze sterke werking kan dus aansluiting scheppen
waar die naar intern recht niet bestond (nl. indien de betrokkene
uitsluitend als gevolg van een nationaliteits- of woonplaatsvereiste
internrechtelijk niet verzekerd is), maar zij kan geen premieplicht
bewerkstelligen zonder internrechtelijke basis (HR 8 juli 1997, BNB
1997/310, met conclusie Van Soest en noot Kavelaars; veel
bekritiseerd, maar mijns inziens juist en impliciet bevestigd in HR 28
februari 2001, BNB 2001/198, met conclusie Wattel en noot Kavelaars).
De wetgever heeft na het eerstgenoenmde arrest met terugwerkende
kracht in een door hem "verduidelijkend" genoemde wet(5) bepaald dat
verzekering op grond van de sterke werking van de Verordening tevens
premieplicht meebrengt.
4.8 Naast de sterke werking staat de exclusieve werking (aanwijzing
van slechts één nationaal stelsel van verzekering). Uit het arrest
Zinnecker(6) van het HvJ EG blijkt dat de aanwijsregels van Vo.
1408/71 ook exclusief werken als zij tot gevolg hebben dat de
betrokkene in het geheel niet verzekerd is doordat in de aangewezen
Staat voor hem geen verplichte (maar slechts een vrijwillige)
verzekering bestaat en hij zich niet vrijwillig verzekerd heeft.
Hieruit volgt dat de Verordening weliswaar buiten werking stelt de
aansluitvoorwaarden in het door de Verordening aangewezen nationale
stelsel die in strijd komen met de Verordening (zoals een
woonplaatsvereiste), maar dat zij niet leidt tot verzekering onder het
door de Verordening aangewezen stelsel indien die verzekering op
andere nationaalrechtelijke gronden niet bestaat (zoals het verzuim om
zich vrijwillig te verzekeren, het ontbreken van een beloning voor de
werkzaamheden, of het ontbreken van werkzaamheden). Anders gezegd:
indien Vo. 1408/71 een bepaald nationaal stelsel aanwijst, dan houdt
de "sterke werking" van die aanwijzing slechts in dat onverzekerd zijn
als gevolg van het "zich verplaatsen binnen de Gemeenschap" (zie de
titel van de Verordening) opgeheven wordt door dwingende aanwijzing
van een stelsel, maar niet dat een verzekering wordt geschapen waar
die zonder die verplaatsing (het gebruikmaken van EG-rechten) evenmin
bestaan zou hebben. Uit de combinatie van Zinnecker en Kits van
Heijningen blijkt dus dat de Verordening niet inhoudt dat iemand die
op het grondgebied van de EG werkt niet onverzekerd zou mogen zijn,
alsmede dat de Verordening geen invloed heeft op de gelding van
internrechtelijke verzekeringsvoorwaarden waarop de Verordening niet
ziet (bijvoorbeeld: jonger dan 65 jaar, of: civielrechtelijke
arbeidsovereenkomst).
4.9 De in casu te beantwoorden vragen zijn dus:
(i) of de belanghebbende onder de personele werkingssfeer van de
Verordening valt;
(ii) zo ja, of hoofdstuk II van de Verordening het Nederlandse
sociale-verzekeringsstelsel aanwijst;
(iii) zo ja, of de belanghebbende naar intern recht beoordeeld buiten
de verzekering valt (uitsluitend) op grond van een EG-rechtelijk
ontoelaatbaar criterium zoals woonplaats (in welk geval daarvoor een
arbeidsitus-criterium in de plaats gesteld moet worden);
(iv) zo ja, of de belanghebbende op grond van het
arbeidsitus-criterium toch verzekerd blijkt te zijn ondanks
internrechtelijke uitsluiting; en:
(v) zo ja, of de verzekering dan ook premieplicht meebrengt op grond
van de terugwerkende kracht van de "Verduidelijkingswet."
4.10 Art. 2, lid 1, bepaalt de personele werkingssfeer van de
Verordening, voor zover hier relevant, als volgt:
"Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen op
wie de wetgeving van een of meer Lid-Staten van toepassing is of
geweest is, en die onderdanen van een der Lid-Staten (...) zijn
(...)."
4.11 Hieruit volgt dat een persoon in drie hoofdhoedanigheden onder de
Verordening kan vallen: werknemer, zelfstandige of post-actieve
(daarnaast zijn gezinsleden, nagelaten betrekkingen en studenten
aangewezen, alsmede sommige niet-onderdanen). Is de Verordening niet
van toepassing, dan heeft zij geen invloed op de reikwijdte van intern
sociaal-verzekeringsrecht, wat uiteraard niet wegneemt dat dat interne
recht niet in strijd mag komen met de EG-Verdragsvrijheden van
werknemersverkeer en vestiging.
4.12 De begrippen werknemer en zelfstandige worden omschreven in art.
1, onderdeel a, Vo., dat, voorzover relevant, bepaalt:
"a) wordt onder 'werknemer' en onder 'zelfstandige' verstaan ieder:
i) die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of
meer gebeurtenissen, behorende tot de takken van een stelsel van
sociale zekerheid dat op werknemers of zelfstandigen van toepassing
is;
ii) die in het kader van een stelsel van sociale zekerheid dat voor
alle ingezetenen of voor de gehele beroepsbevolking geldt, verplicht
verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen behorende tot de takken
van sociale zekerheid waarop deze verordening van toepassing is,
- wanneer hij door de wijze van beheer of van financiering van dit
stelsel als werknemer of zelfstandige kan worden onderkend, dan wel,
- indien dergelijke criteria niet aanwezig zijn, wanneer hij verplicht
of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een andere in bijlage I
omschreven gebeurtenis, in het kader van een voor werknemers of
zelfstandigen ingesteld stelsel (...), dan wel, bij gebreke van zulk
een stelsel in de betrokken Lid-Staat, wanneer hij beantwoordt aan de
in bijlage I gegeven definitie
(...)"
Bijlage I, bepaalt, voor zover voor Nederland van belang:
"j. Als zelfstandige in de zin van artikel 1 onder a (ii) van de
Verordening wordt aangemerkt degene die anders dan in dienstbetrekking
zijn beroepswerkzaamheden uitoefent."
4.13 Het arrest De Jaeck(7) van het HvJ EG houdt kort gezegd in - voor
zoveel hier van belang - dat de toepassing van de conflictregels van
EG-Verordening 1408/71 (titel II) en de toepassing van de regels over
de personele reikwijdte van de Verordening (titel I) zoveel mogelijk
"logisch en coherent" moeten worden uitgelegd, en wel in die zin dat
"werknemer" en "zelfstandige" in titel I dezelfde betekenis hebben als
de begrippen "personen die werkzaamheden in loondienst uitoefenen"
respectievelijk "personen die werkzaamheden anders dan in loondienst
uitoefenen," en wel de betekenis die deze begrippen hebben in de
sociale-zekerheidswetgevingen van de Lid-Staten, zodat deze begrippen
geen autonome communautaire betekenis hebben en geen verband houden
met de wijze waarop de uitgeoefende werkzaamheden in het arbeidsrecht
worden gekwalificeerd. Het Hof overwoog:
-8. (...). Meer in het algemeen wordt eigenlijk gevraagd, hoe de
begrippen "werkzaamheden in loondienst" en "werkzaamheden anders dan
in loondienst" in Titel II van de verordening betreffende de
vaststelling van de toe te passen wetgeving moeten worden uitgelegd.
-9. De personele werkingssfeer van de verordening wordt omschreven in
de algemene bepalingen van Titel I, en wel in artikel 2. Volgens lid 1
van deze bepaling is de verordening in het bijzonder van toepassing op
"werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer
Lid-Staten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een
der Lid-Staten (...) zijn".
-10. De in deze bepaling gebezigde begrippen "werknemer" en
"zelfstandige" worden gedefinieerd in artikel 1, sub a, van de
verordening. Zij doelen op een ieder die als werknemer of als
zelfstandige verzekerd is in het kader van een van de stelsels van
sociale zekerheid, welke in artikel 1, sub a, worden genoemd.
-11.
(....)
-13. Anders dan in de bepalingen van Titel I wordt in de bepalingen
van Titel II (...) niet gesproken van werknemers en zelfstandigen,
doch van personen die werkzaamheden in loondienst uitoefenen en
personen die werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefenen. Deze
laatste twee begrippen worden in de verordening evenwel niet
gedefinieerd.
-14.
(...)
-18. In artikel 51 EG-Verdrag, waaraan door de verordening uitvoering
wordt gegeven, wordt in een coördinatie en niet in een harmonisatie
van de wettelijke regeling der Lid-Staten voorzien. Dit artikel raakt
niet aan de materiële en formele verschillen tussen de stelsels van
sociale zekerheid van de onderscheiden Lid-Staten en dus ook niet aan
de verschillen in de rechten van de aldaar werkzame personen (zie in
het bijzonder arrest van 15 januari 1986, zaak 41/84, Pinna, Jurispr.
1986, blz. 1, r.o. 20).
-19. Om te bepalen welke personen zich op de in de verordening
vervatte bepalingen tot coördinatie van de nationale stelsels van
sociale zekerheid kunnen beroepen, verwijst de verordening naar
degenen die bij deze stelsels zijn aangesloten. Overeenkomstig artikel
1, sub a, juncto artikel 2, lid 1, is de verordening van toepassing op
werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer
Lid-Staten van toepassing is of geweest is, met dien verstande dat
onder werknemer en onder zelfstandige moet worden verstaan een ieder
die in een van beide hoedanigheden verzekerd is in het kader van een
stelsel van sociale zekerheid. Zoals de Commissie terecht heeft
opgemerkt, verwijzen de begrippen werknemer en zelfstandige in de
verordening aldus naar de definities van deze begrippen in de
sociale-zekerheidswetgevingen van de Lid-Staten en houden zij geen
verband met de wijze waarop de uitgeoefende werkzaamheden in het
arbeidsrecht worden gekwalificeerd.
-20. Artikel 13, lid 1, van de verordening bepaalt verder, dat onder
voorbehoud van artikel 14 quater "degenen op wie de (...) verordening
van toepassing is", slechts aan de wetgeving van één enkele Lid-Staat
zijn onderworpen, waarbij overeenkomstig de bepalingen van Titel II
wordt vastgesteld, welke deze wetgeving is.
-21. Uit de tekst van deze bepaling blijkt, dat Titel II in het
bijzonder ziet op de in artikel 2, lid 1, van de verordening bedoelde
werknemers en zelfstandigen, zoals zij worden gedefinieerd in artikel
1, sub a.
-22. Weliswaar wordt in de bepalingen van Titel II van de verordening
naar de letter gesproken van personen die werkzaamheden in loondienst
dan wel werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefenen, en niet van
werknemers of zelfstandigen, doch een logische en coherente uitlegging
van de personele werkingssfeer van de verordening en van het in deze
verordening vervatte stelsel van conflictregels vereist, dat de
betrokken begrippen in Titel II van de verordening worden uitgelegd
met inachtneming van de definities van artikel 1, sub a.
-23. Evenals iemand als werknemer of als zelfstandige wordt aangemerkt
in de zin van de artikelen 1, sub a, en 2, lid 1, van de verordening
op basis van het nationale stelsel van sociale zekerheid waarbij de
betrokkene is aangesloten, moeten onder werkzaamheden in loondienst en
werkzaamheden anders dan in loondienst in de zin van Titel II van de
verordening derhalve worden verstaan de werkzaamheden die als zodanig
worden beschouwd door de toepasselijke
sociale-zekerheidswetgeving in de Lid-Staat op het grondgebied waarvan
deze werkzaamheden worden uitgeoefend.
-24. (...)
-25. Het Hof heeft beslist, dat het begrip "werknemer", zoals gebezigd
in het Verdrag en in het bijzonder in artikel 48 daarvan, niet kan
worden gedefinieerd door verwijzing naar de wetgevingen van de
Lid-Staten, doch een communautaire strekking heeft. Anders zouden de
communautaire voorschriften betreffende het vrije verkeer van
werknemers hun uitwerking verliezen, omdat de inhoud van dit begrip
zonder controle van de gemeenschapsinstellingen eenzijdig zou kunnen
worden vastgesteld en gewijzigd door nationale wetgevingen, die aldus
bepaalde categorieën van personen naar goeddunken van de toepassing
van het Verdrag zouden kunnen uitsluiten (zie in het bijzonder arrest
van 11 juli 1985, zaak 105/84, Danmols Inventar, Jurispr. 1985, blz.
2639, r.o. 24).
-26. Het Hof heeft zich dan ook op het standpunt gesteld, dat het
begrip werknemer moet worden gedefinieerd op basis van objectieve
criteria, die, gelet op de rechten en plichten van de betrokken
personen, kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding, en dat het
hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een
bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en
als tegenprestatie een vergoeding ontvangt (zie laatstelijk arrest van
27 juni 1996, zaak C-107/94, Asscher, Jurispr. 1996, blz. I-3089, r.o.
25).
-27. In casu hebben de bepalingen van Titel II van de verordening niet
ten doel, de daarin bedoelde personen bijzondere rechten toe te
kennen, die de Lid-Staten hun in bepaalde gevallen zouden kunnen
onthouden. Zoals het Hof met betrekking tot artikel 13, lid 2, sub a,
heeft geoordeeld, hebben deze bepalingen slechts ten doel, te bepalen
welke nationale regeling van toepassing is en niet om te bepalen,
onder welke voorwaarden het recht of de verplichting tot aansluiting
bij een stelsel van sociale zekerheid ontstaat (arrest van 3 mei 1990,
zaak C-2/89, Kits van Heijningen, Jurispr. 1990, blz. I-1755, r.o.
19).
-28. Bij gebreke van elke aanwijzing in de verordening in
tegengestelde zin, kan dus niet ervan worden uitgegaan, dat de
communautaire wetgever voor de toepassing van de bepalingen van deze
verordening, die dienen vast te stellen welke nationale wettelijke
regeling van toepassing is, aan de in deze bepalingen gebezigde
begrippen werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in
loondienst een autonome communautaire betekenis heeft willen
toekennen, die bovendien geïnspireerd zou zijn door het arbeidsrecht,
te meer daar deze bepalingen voorkomen in een verordening waarbij
enkel de wettelijke regelingen van de Lid-Staten op het gebied van de
sociale zekerheid worden gecoördineerd.
-29. (...)
-30. Weliswaar regelen de bepalingen van Titel II van de verordening
volgens de rechtspraak van het Hof slechts de situaties waarop zij
betrekking hebben, en kan iemand die onder de personele werkingssfeer
van de verordening valt, zich niet in een van deze situaties bevinden
(zie in het bijzonder arrest van 21 februari 1991, zaak C-245/88,
Daalmeijer, Jurispr. 1991, blz. I-555, r.o. 11 en 12), doch voor een
goede toepassing van de verordening is niettemin vereist dat, voor
zover mogelijk, de bepalingen betreffende haar personele werkingssfeer
en die betreffende de vaststelling van de toe te passen wetgeving op
coherente wijze worden uitgelegd.
-31. (...)
-32. (...) heeft de Commissie in antwoord op een schriftelijke vraag
van het Hof terecht
opgemerkt, dat pas definitief kan worden uitgemaakt of iemand voor de
toepassing van de verordening als werknemer dan wel als zelfstandige
moet worden beschouwd, nadat is vastgesteld welke wetgeving van
toepassing is. Titel II van de verordening, waarin juist wordt bepaald
hoe moet worden vastgesteld welke deze wetgeving is, vermijdt dan ook
logischerwijze het gebruik van deze begrippen en spreekt meer in het
algemeen van personen die werkzaamheden in loondienst uitoefenen, of
van personen die werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefenen.
Weliswaar kunnen deze uitdrukkingen zo nu en dan, zoals in casu,
aanleiding geven tot verwarring, doch in de meeste gevallen
correspondeert de aard van de door een verzekerde uitgeoefende
werkzaamheden met zijn aansluiting bij een stelsel
van sociale zekerheid als werknemer of als zelfstandige.
-33. (...)
-34. Gelet op al het voorgaande, dient op de eerste vraag te worden
geantwoord, dat voor de toepassing van de artikelen 14 bis en 14
quater van de verordening onder "werkzaamheden in loondienst" en
"werkzaamheden anders dan in loondienst" de werkzaamheden dienen te
worden verstaan die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing
van de sociale-zekerheidswetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied
waarvan deze werkzaamheden worden uitgeoefend."
4.14 Ik maak hier uit op dat het nationale recht in beginsel beslissend is voor de vraag of iemand werknemer of zelfstandige (of post-actieve) is in de zin van de Verordening (behoudens, uiteraard, criteria die EG-rechtelijk ontoelaatbaar zijn).
4.15 Het systeem van de Verordening bij de bepaling van de personele
reikwijdte is kennelijk het volgende: de Verordening is een uitwerking
van art. 51 (oud) EG-Verdrag en ziet blijkens art. 2 (dus) slechts op
economisch actieven en post-actieven (en hun gezinsleden en nagelaten
betrekkingen), dat wil zeggen werknemers en zelfstandigen en
ex-werknemers en ex-zelfstandigen. Nu de Verordening geen
(verzekerings)rechten toekent, maar uitsluitend co-ordineert en niet
harmoniseert, zijn de Lid-Staten in beginsel vrij zelf te bepalen wie
verzekerd zijn, en (dus) ook om te bepalen wie werknemer en
zelfstandige zijn, behoudens aansluitvoorwaarden die in strijd komen
met de tekst (art. 13, lid 2, letters a en b: "zelfs indien hij op het
grondgebied van een andere Lid-Staat woont") of de strekking van de
Verordening (of rechtstreeks met het EG-verdrag). Art. 1 Vo. voorziet
dat er nationale verzekeringsstelsels bestaan die niet uitgaan van
economische activiteit (en daarom de begrippen "werknemer" en
"zelfstandige" niet definiëren), maar van ingezetenschap, die dus voor
de gehele bevolking gelden. Voor dat geval geeft art. 1, letter a
(ii), van de Verordening een eigen aanduiding van "werknemers" en
"zelfstandigen", nl. personen die internrechtelijk verplicht verzekerd
zijn en ten aanzien van wie de financieringswijze van het
verzekeringsstelsel erop duidt dat zij werknemer of zelfstandige zijn
(de premie wordt bijvoorbeeld geheven door inhouding op loon of door
een aanslag over niet in loondienst verrichte beroepswerkzaamheden).
Als bij een dergelijk algemeen stelsel zulke financieringskenmerken
ontbreken (de uitkeringen worden bijvoorbeeld uit de algemene middelen
betaald), dan gelden als werknemer en zelfstandige in de zin van de
Verordening personen die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd
zijn tegen bepaalde aangewezen gebeurtenissen in het kader van een
voor werknemers en zelfstandigen of voor de gehele
plattelandsbevolking ingesteld stelsel. Ontbreekt een dergelijk
stelsel, dan gelden als werknemer en zelfstandige de personen die
beantwoorden aan de in bijlage I bij de Verordening opgenomen
definitie.
4.16 Toegepast op de belanghebbende, leidt dit tot het volgende: naar
nationaal recht is hij, zoals boven vastgesteld, niet verzekerd. Hij
is geen ingezetene en evenmin werknemer, nu er in 1994 geen
dienstbetrekking in civielrechtelijke zin voorhanden was. Nederland is
bevoegd een arbeidsovereenkomst in civielrechtelijke zin te eisen: een
dergelijke aansluitvoorwaarde is niet in strijd met de Verordening (en
wordt dus niet opzij gezet door de "sterke werking"), noch met het
vrije werknemersverkeer binnen de EG. Nu hij naar intern recht niet
verzekerd is en daarmee evenmin premieplichtig, kan uit de wijze van
financiering van het nationale stelsel te zijnen aanzien niets
afgeleid worden. Naar intern recht wordt door hem het stelsel niet
mede gefinancierd (omdat hij niet verzekerd is), althans niet op basis
van inkomen uit beroepswerkzaamheden. De belanghebbende kan daarom
naar mijn mening niet "door de wijze van beheer of van financiering
van (het) stelsel als werknemer (...) worden onderkend" (art. 1,
onderdeel a, sub (ii), eerste streepje, Vo. 1408/71).
4.17 Dan rijst de vraag of de belanghebbende kan gelden als zelfstandige in de zin van art. 1 en 2 van de verordening. Naar intern recht is hij niet aangesloten bij de volksverzekeringen, ook niet als zelfstandige, omdat hij geen inwoner is. Die eis mag echter mogelijk (zie onderdelen 4.5 - 4.7 hierboven en onderdeel 4.27 hieronder) niet gesteld worden ingevolge het geciteerde arrest Kits van Heijningen. Er komt een arbeidsitus-criterium voor in de plaats. Het Hof heeft vastgesteld (r.o. 2.2) dat de belanghebbende zijn onbezoldigde werkzaamheden in 1994 (en ook daarvóór) uitvoerde in Nederland. Boven (4.12) bleek dat voor Nederland als zelfstandige in de zin van de personele-reikwijdtebepalingen van de Verordening dan geldt "degene die anders dan in dienstbetrekking zijn beroepswerkzaamheden uitoefent" (bijlage I, onderdeel j. van de Verordening)
4.18 Dan moet de vraag beantwoord worden of onbezoldigde werkzaamheden
als "beroepswerkzaamheden" kunnen gelden. Gemeenschapsrechtelijk lijkt
dat niet het geval te zijn. In het arrest Van Roosmalen(8) (een
Nederlandse zaak) overwoog het HvJ EG dat het begrip "zelfstandige"
wordt gekenmerkt door de soort werkzaamheden die een persoon uitoefent
of heeft uitgeoefend, en dat niet alle werkzaamheden ook
beroepswerkzaamheden zijn in de zin van de geciteerde bepaling.(9) Het
Hof overwoog:
"18 Wat de uitlegging van het begrip "zelfstandige" betreft, dient
(...) te worden opgemerkt dat de krachtens artikel 51 EEG-verdrag
vastgestelde bepalingen van verordening nr. 1408/71 aanvankelijk
slechts betrekking hadden op "loontrekkenden." Volgens vaste
rechtspraak van het hof wordt de inhoud van dit begrip niet bepaald
door het nationale recht van de lid-staten, doch door het
gemeenschapsrecht en dient het ruim te worden opgevat, zulks gelet op
de doelstelling van artikel 51: bijdragen tot de totstandbrenging van
een zo groot mogelijke vrijheid van het verkeer van werknemers, een
beginsel dat een van de fundamenten van de gemeenschap vormt.
19 Overwegende dat het vrije verkeer van personen niet alleen geldt
voor werknemers, maar in het kader van het recht van vestiging en het
vrij verrichten van diensten ook voor zelfstandigen, en dat de
stelsels van sociale zekerheid voor zelfstandigen dienen te worden
gecoordineerd om een van de doelstellingen van de gemeenschap te
verwezenlijken, heeft de raad bij vorengenoemde verordening nr.
1390/81 het toepassingsgebied van verordening nr. 1408/71 in algemene
zin uitgebreid tot zelfstandigen en hun gezinsleden.
20 Waar de bepalingen van verordening nr. 1390/81 zijn vastgesteld ter
verwezenlijking van dezelfde doelstellingen als die van verordening
nr. 1408/71, beoogt het begrip "werknemer" hun dezelfde sociale
bescherming te bieden als aan loontrekkenden en moet het dus ruim
worden opgevat.
21 Meer in het bijzonder met betrekking tot de definitie van het
begrip "zelfstandige" zij opgemerkt, dat volgens artikel 1, sub a-iv,
van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr.
1390/81, onder deze term, wat diegenen aangaat die zoals verzoeker in
het hoofdgeding vrijwillig zijn verzekerd, wordt verstaan eenieder die
"niet in loondienst werkzaam is". Wat de verplicht verzekerden
betreft, wordt in artikel 1, sub a-ii, verwezen naar hetzij "de wijze
van beheer of van financiering" van het toepasselijke stelsel van
sociale zekerheid, hetzij, subsidiair, naar "de in bijlage i (van deze
verordening) gegeven definitie". Volgens punt i van deze bijlage, dat
uitsluitend Nederland betreft, wordt als zelfstandige in de zin van
voornoemd artikel aangemerkt "degene die anders dan in
dienstbetrekking zijn beroepswerkzaamheden uitoefent".
22 Daaruit volgt dat in het kader van een vrijwillige verzekering die
is opgezet voor loontrekkenden, zelfstandigen of voor alle
ingezetenen, het begrip "zelfstandige" wordt gekenmerkt door het soort
werkzaamheden dat een werknemer uitoefent of heeft uitgeoefend; dit
kunnen niet om het even welke werkzaamheden zijn, doch het moeten
beroepswerkzaamheden zijn. Aangezien dit begrip ruim dient te worden
opgevat, is het evenwel niet noodzakelijk dat de zelfstandige als
rechtstreekse tegenprestatie voor zijn werkzaamheden loon ontvangt;
het volstaat dat hij in het kader van deze werkzaamheden vergoedingen
ontvangt die hem in staat stellen geheel of gedeeltelijk in zijn
levensonderhoud te voorzien, ook indien deze vergoedingen, zoals in
casu, worden opgebracht door derden te wier behoeve een
priester-missionaris werkzaam is."
Het Hof antwoordde op de prejudiciële vraag van de Nederlandse
sociale-verzekeringsrechter:
"(...) dat het begrip "zelfstandige" in de zin van artikel 1, sub
a-iv, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr.
1390/81, van toepassing is op eenieder die anders dan in
dienstbetrekking of in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf
beroepswerkzaamheden verricht of heeft verricht, in het kader waarvan
hij vergoedingen ontvangt die hem in staat stellen geheel of
gedeeltelijk in zijn levensonderhoud te voorzien, (...)."
4.19 Ik maak hieruit op dat, zowel voor de kwalificatie werknemer als
voor de kwalificatie zelfstandige, vereist is dat de betrokkene
"beroepswerkzaamheden" verricht (binnen of buiten dienstbetrekking),
dat voor die werkzaamheden rechtstreeks of onrechtstreeks, van een
werkgever, een opdrachtgever of een derde, "vergoedingen" worden
verkregen "in het kader van" die beroepswerkzaamheden, en dat die
vergoedingen de betrokkene mede in staat stellen in zijn
levensonderhoud te voorzien (dus niet slechts kosten vergoeden of iets
dergelijks).
4.20 In cassatie voert de Staatssecretaris niet meer met zoveel
woorden aan dat de auto van de zaak als vergoeding kan gelden (het
andersluidende oordeel van het Hof lijkt mij ook juist voor zover
rechtskundig en niet-onbegrijpelijk voor zover feitelijk, nu men met
privé-kilometers immers niet mede in zijn levensonderhoud kan
voorzien), maar wel dat de belanghebbende in een met Van Roosmalen
vergelijkbare situatie verkeerde, nu hem onrechtreeks een vergoeding
toekwam in de vorm van dividend, inkomsten uit inkoop van aandelen
en/of waardestijging van de aandelen Holding als gevolg van het afzien
van salaris. In feitelijke instantie is niet aangevoerd dat de inkoop
van eigen aandelen in 1994 ad f 7,2 miljoen dan wel de waardestijging
van de aandelen Holding als gevolg van het afzien van salaris als
vergoeding kunnen gelden in de zin van het geciteerde arrest Van
Roosmalen. Aangezien voor de beoordeling van deze stelling feitelijk
onderzoek nodig is waarvoor in cassatie geen plaats is, meen ik dat
deze stelling de Staatssecretaris niet kan baten. Van ambtswege merk
ik op dat dividenden, inkomsten uit inkoop en waardestijging van de
aandelen mijns inziens geen vergoeding "ter zake van" de door de
belanghebbende verrichte werkzaamheden zijn in de zin van het genoemde
arrest. Het verband met de werkzaamheden is, voor zover aanwezig, veel
te vaag.
4.21 Daarmee staat processueel vast dat de belanghebbende in 1994 geen
vergoedingen van Holding of - in het kader van werkzaamheden voor
Holding - van een derde verkreeg die hem mede in staat stelden in zijn
levensonderhoud te voorzien. Volgens het arrest Van Roosmalen kan hij
dan noch als werknemer, noch als zelfstandige in de zin van de
Verordening gelden. Het HvJ EG is echter sinds het arrest Van
Roosmalen, nl. in het latere arrest De Jaeck, kennelijk overgestapt
van nogal autonome interpretatie van de begrippen "werkzaamheden in
loondienst" en "werkzaamheden anders dan in loondienst" in de
Verordening naar meer "verwijzende interpretatie": verwijzing naar de
betekenis van die begrippen in de nationaalrechtelijke
aansluitvoorwaarden voor sociale verzekering. De vraag rijst dus of
het "vergoedingen"-criterium nog geldt. Ik meen dat het antwoord op
die vraag geen acte clair is en dat daarom het HvJ EG de prejudiciële
vraag gesteld zou moeten worden of sinds het arrest De Jaeck onder
"beroepswerkzaamheden" in de zin van de personele-reikwijdtebepalingen
van de Verordening ook verstaan kunnen worden feitelijk onbezoldigde
werkzaamheden door een directeur/groot-aandeelhouder ten behoeve van
"zijn" BV.
4.22 Met betrekking tot het betoog van de Staatssecretaris dat voor de
toepassing van de Verordening uitgegaan zou moeten worden van een
zakelijke beloning, merk ik het volgende op. De Verordening noch de
Nederlandse sociale-verzekeringswetgeving ten tijde van de litigieuze
feiten geeft steun aan de opvatting dat de term "beroepswerkzaamheden"
naar een arm's length standaard uitgelegd en toegepast zou mogen
worden. Het recht moet op de feiten worden toegepast, niet op ficties,
tenzij de wet ficties inhoudt, hetgeen in 1994 niet het geval was.
Voor zover de stelling van de Staatssecretaris inhoudt dat er voor de
bepaling van de personele werkingssfeer van de Verordening een
impliciete bevoegdheid van de nationale premieheffer bestaat om een
zakelijkheidscorrectie toe te passen op de werkelijke
(civielrechtelijk overeengekomen) verhoudingen, is daarvoor mijns
inziens geen steun te vinden in die Verordening (die niet over
premieplicht gaat), noch overigens in het recht. Wat de
Staatssecretaris hier wezenlijk bepleit, is toepassing van een
ongeschreven anti-misbruikleerstuk, zonder echter strijd met doel en
strekking van de Verordening of de Nederlandse wetgeving te stellen en
zonder dat in feitelijke instantie belanghebbendes oogmerk tot
ontduiking van de strekking van de Verordening en/of de Nederlandse
wetgeving is gesteld, laat staan bewezen.
4.23 Valt de belanghebbende onder de personele reikwijdte van de
Verordening (hetgeen dus afhangt van een prejudicieel door het HvJ EG
te beantwoorden vraag van EG-recht), dan moet bezien worden of art. 13
van de Verordening Nederland of België aanwijst. Mijns inziens is art.
13, lid 2, onderdeel a, niet van toepassing omdat de belanghebbende
door het ontbreken van een beloning naar intern recht (dat ingevolge
het arrest De Jaeck in beginsel gevolgd wordt) niet geacht kan worden
"in loondienst" te werken. In aanmerking komen dan slechts de
onderdelen b en f van art. 13, lid 2: zelfstandige of post-actieve. De
Verordening is immers ook van toepassing persoenen die verzekerd zijn
geweest. Dat volgt uit de tekst en u zie voor zoveel nodig nader de
arresten Walsh(10) en Laborero en Sabato(11) van het HvJ EG. Het Hof
Den Bosch gaat ervan uit dat de belanghebbende vóór 1994 verzekerd is
geweest, ofwel in België, ofwel in Nederland, dat hij daarom onder de
personele werkingssfeer van de Verordening valt als post-actieve,
hetgeen aanwijzing van het stelsel van de woonstaat België tot gevolg
heeft. Zoals betoogd, moet echter eerst vastgesteld worden of de
"vergoedingen"-eis zoals gesteld in het arrest Van Roosmalen, waarop
het Hof Den Bosch zich baseert, nog wel geldt sinds het arrest De
Jaeck.
4.24 Indien de belanghebbende als zelfstandige kan gelden (art. 13,
lid 2, onderdeel b, Vo.) wordt Nederland aangewezen, indien de
belanghebbende postactief is (onderdeel f) de woonstaat België.
Beslissend voor de keuze is de uitleg van de term "werkzaamheden
anders dan in loondienst" in onderdeel b. Opnieuw rijst dan de
prejudicieel aan het HvJ EG te stellen vraag of het De Jaeck arrest
meebrengt dat het arrest Van Roosmalen op dit punt achterhaald is,
zodat geen vergoeding meer vereist is die in staat stelt om in het
levensonderhoud te voorzien.
4.25 Valt de belanghebbende niet onder de personele reikwijdte van de
Verordening, dan houdt de analyse op met de vaststelling dat hij naar
Nederlands recht niet verzekerd is, zodat geen premieplicht bestaat.
4.26 Valt de belanghebbende onder de Verordening en wijst deze België
aan, dan houdt de analyse eveneens op met de vaststelling dat de
belanghebbende in Nederland niet verzekerd is en in Nederland geen
premieplicht bestaat.
4.27 Valt de belanghebbende onder de Verordening en wijst deze
Nederland aan, dan is hij verzekerde, want hij viel internrechtelijk
als zelfstandige uitsluitend op grond van zijn niet-ingezetenschap
buiten de verzekering, welk criterium vervangen wordt door een
plaats-van-arbeid-criterium. Vast staat dat de belanghebbende in 1994
in Nederland werkte. Dan rijst de laatste in onderdeel 4.9 gestelde
vraag, nl. of Nederland internrechtelijk de bevoegdheid tot
premieheffing bezit. Art. 6 van de Wet Financiering Volksverzekeringen
(WFV) bepaalde (tot aan de "Verduidelijkingswet") slechts dat "de
verzekerde" premieplichtig is voor de volksverzekeringen. U oordeelde
in HR 8 juli 1997, BNB 1997/310, met conclusie Van Soest en noot
Kavelaars, dat geen sprake is van premieplicht indien de verzekering
geen nationaalrechtelijke basis heeft maar slechts voortvloeit uit de
sterke werking van de Verordening. U overwoog dat de in Titel II van
de Verordening opgenomen toewijzingsregels slechts leiden tot
premieplicht indien de bevoegdheid tot premieheffing haar grondslag
vindt in de sociale-zekerheidswetgeving van de lidstaat waarvan de
wetgeving ingevolge die toewijzingsregels van toepassing is. U heeft
dat ernstig bekritiseerde maar mijns inziens juiste arrest impliciet
bevestigd in HR 28 februari 2001, BNB 2001/198, met conclusie Wattel
en noot Kavelaars. De wetgever heeft, om zijns inziens ongewenste
gevolgen van het arrest te voorkomen, een "Verduidelijkingswet" (12)
in werking doen treden die onder meer inhield de invoeging van art. 6a
AOW (13a Anw, art. 5b AWBZ, etc.), zulks met terugwerkende kracht tot
en met 1 januari 1989. In mijn conclusie voor HR 28 februari 2001, BNB
2001/198, heb ik betoogd dat die terugwerkende kracht, hoewel niet
chic, niet in strijd komt met de algemene beginselen van
Gemeenschapsrecht of het eigendomsgrondrecht (art. 1 Eerste Protocol
EVRM), noch met de eisen van een behoorlijk proces (art. 6 EVRM), en
dat de discriminatieverboden in art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR evenmin
aan de terugwerkende kracht in de weg staan. Art. 6a AOW luidt (sinds
15 mei 1998 (met terugwerkende kracht tot 1 januari 1989)):
"Zo nodig in afwijking van artikel 6 en de daarop berustende
bepalingen:
a. wordt als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering
op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van
een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie;
b. wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van
een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de
wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is."
De andere volksverzekeringswetten bevatten sindsdien een
overeenkomstige bepaling. Verordening 1408/71 is - zoals elke
EG-Verordening - een besluit van een volkenrechtelijke organisatie (de
EG) in de zin van deze bepalingen.
4.28 Aangezien de terugwerkende kracht van de Verduidelijkingswet
verder terug gaat dan 1994, kan aldus naar intern recht van de
belanghebbende premie volksverzekeringen geheven worden over 1994
(aangenomen dat de Verordening het Nederlandse stelsel aanwijst).
4.29 Het geschil kan mijns inziens niet beslist worden zonder beantwoording van een vraag van uitleg van Europees recht, nl. de vraag of voor de toepassing van de Verordening alleen bezoldigde werkzaamheden als "beroepswerkzaamheden" gelden.
4.30 Voor zover de Staatssecretaris zijn standpunten in cassatie nog
zou baseren op de in feitelijke instantie door de Inspecteur genoemde
arresten HvJ EG 24 juni 1975, zaak 8/75, Foot-ballclub d'Andlou, Jur.
1975, blz. 739, HvJ EG 18 mei 1995, C-327/92, Rheinhold en Mahla, Jur.
1995, blz. 1223 en HvJ EG 15 februari 2000, zaak C-169/98, Commissie
tegen Frankrijk, Jur. 2000, blz. I-1049, verwijs ik naar onderdeel 5.5
van mijn conclusie en naar de bijbehorende aanvullende conclusie voor
HR 28 februari 2001, BNB 2001/198. Op deze arresten valt mijns inziens
geen "sterke werking" van de Verordening op het punt van premieplicht
- met voorbijgaan aan nationale legaliteitsbeginselen zoals arrt. 104
Grondwet - te baseren.
5 Van ambtswege: werkt de sterke werking twee kanten op?
5.1 In de rechtspraak van het HvJ EG, zoals ingezet met het geciteerde arrest Kits van Heijningen, waarin internrechtelijke woonplaatseisen veronachtzaamd worden wegens strijd met de Verordening ("sterke werking"), is steeds sprake van personen die er belang bij hebben om verzekerd te zijn ondanks hun niet-beantwoording aan de eis van ingezetenschap. Het nationaalrechtelijke woonplaatsvereiste werd hen tegengeworpen. Het Hof gebruikt dan ook in zijn jurisprudentie formuleringen die slechts aangeven dat sterke werking in het belang van de burger werkt: het gaat om het "recht op aansluiting;" de toewijzingsbepalingen van de Verordening hebben mede tot doel "te beletten dat binnen de werkingssfeer (...) vallende personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele sociale-zekerheidsbescherming genieten"; woonplaatseisen kunnen niet aan belanghebbenden "tegengeworpen worden" (u zie het citaat in 4.6).
5.2 De "sterke werking" is dus een juridische constructie (wezenlijk
niets anders dan rechtstreekse werking van de Verordening)(13) tot
bescherming van het (sociale-verzekerings)belang van de economisch
actieve burger die van zijn EG-migratierechten gebruik maakt. In casu
hebben wij te maken met een burger die géén belang bij die bescherming
meent te hebben en graag afziet van verzekering. De belanghebbende
wenst geen gebruik te maken van het Nederlandse
sociale-verzekeringsstelsel, en ook Nederland merkt hem
internrechtelijk niet aan als verzekerde omdat hij geen ingezetene is
(noch niet-ingezeten werknemer), zodat niet gezegd kan worden dat de
belanghebbende de Nederlandse wetgeving ontwijkt of de
verzekeringssolidariteit schendt. De vraag is nu of de sterke werking
(de rechtstreekse verbindendheid) van deze slechts tot co-ordinatie en
bescherming strekkende Verordening ook ten nadele van de burger werkt.
Ik heb gezocht naar jurisprudentie van het HvJ EG waaruit zou kunnen
volgen dat de sterke werking van de Verordening beide kanten op werkt.
Ik heb geen duidelijke aanwijzingen gevonden. Vaste jurisprudentie van
het HvJ EG is dat de directe werking van EG-Richtlijnen maar één kant
op werkt. Uit de arresten Kolpinghuis(14) en Faccini Dori(15) blijkt
dat een Richtlijn niet uit zichzelf (zonder nationaalrechtelijke
implementatie) verplichtingen ten nadele van de burger kan scheppen
(verschijnselen als richtlijnconforme interpretatie nu even
daargelaten). Dat betekent dat de burger zich tegenover zijn Staat kan
beroepen op het nationale recht als hem dat beter uitkomt dan de
Richtlijnbepaling. De Staat is verantwoordelijk voor omzetting van de
Richtlijn in nationaal recht en kan zich dus niet in afwijking of
aanvulling van dat nationale recht rechtstreeks op de Richtlijn
beroepen ten nadele van de burger.
5.3 Een verordening is geen richtlijn. Een verordening "is verbindend
in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke
Lidstaat" (art. 249 EG-Verdrag). Maar vaste jurisprudentie van het Hof
is dat de strekking van Vo. 1408/71 slechts co-ordinatie en
bescherming is: dat zij slechts toewijzingsbepalingen bevat en geen
verzekering schept waar die internrechtelijk niet voorhanden is,
behalve waar dat interne recht door woonplaatseisen sociale
bescherming aan migrerende werknemers of zelfstandigen onthoudt die
ingezetenen wél genieten. Uit het genoemde arrest Zinnicker blijkt
voorts dat de verordening niet verlangt dat elke EG-ingezetene die
economisch actief is, ook verzekerd is. Ik merk voorts op dat hoewel
ook het primaire EG-recht (zoals de EG-Verdragsvrijheden) net als
verordeningen rechtsreeks in elke Lidstaat werkt, zulks geenszins
impliceert dat een burger niet bevoegd zou zijn om af te zien van de
bescherming die bijvoorbeeld het vrije werknemersverkeer hem biedt
indien hij zich liever volgens het interne recht laat behandelen.
5.4 De vraag rijst dus of de belanghebbende bevoegd is af te zien van
de sociale bescherming die de in Nederland zo genoemde "sterke"
werking van de Verordening hem zou bieden indien hij haar zou wensen
in te roepen (quod non). Of, anders geformuleerd: de Lidstaat kan een
internrechtelijk woonplaatsvereiste niet tegenwerpen aan de burger,
maar kan de burger zo'n internrechtelijk vereiste wél tegenwerpen aan
de Lidstaat die dat vereiste zelf gesteld heeft? Ook het antwoord op
deze vraag lijkt mij geen acte clair, zodat de vraag prejudicieel aan
het HvJ EG voorgelegd moet worden.
6 Conclusie
Ik geef u in overweging om, alvorens uitspraak te doen, de volgende
vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen:
1 Kan een internrechtelijk woonplaatsvereiste voor aansluiting bij een
sociale-verzekeringsstelsel, dat ingevolge onder meer het arrest HvJ
EG 3 mei 1990, zaak 2/89, Kits van Heijningen, Jur. 1990, blz. I-1755,
voor de toepassing van art. 13 van Verordening nr. 1408/71 van 14 juni
1971, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op
werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich
binnen de gemeenschap verplaatsen, PB EG 171, L149, door een Lidstaat
niet tegengeworpen kan worden aan de betrokken werknemer of
zelfstandige, andersom door de werknemer of zelfstandige wél
tegengeworpen worden aan de betrokken Lidstaat?
2 Zo neen: brengt het arrest HvJ EG 30 januari 1997, zaak C-390/94, De
Jaeck, Jur. 1997, blz. I-461, mee dat voor de toepassing van de
artikelen 1, 2 en 13 van de genoemde Verordening, onder
"beroepswerkzaamheden", "werkzaamheden in loondienst" en
"werkzaamheden niet in loondienst" mede begrepen kunnen worden
werkzaamheden die zonder beloning door een
directeur/grootaandeelhouder van een besloten vennootschap met
beperkte aansprakelijkheid voor die vennootschap worden verricht,
hoewel het arrest HvJ EG 23 oktober 1986, zaak 300/84, Van Roosmalen,
Jur. 1986, blz. 3097, onder beroepswerkzaamheden slechts begrijpt
werkzaamheden ter zake waarvan een vergoeding wordt verkregen die de
betrokkene mede in staat stelt in zijn levensonderhoud te voorzien?
De Procureur-generaal bij
De Hoge Raad der Nederlanden
(a.-g.)
1 Het door het Hof in zijn dictum genoemde bedrag van f 13.455 berust
gelet op de als bijlage aan het beroepschrift gehechte kopie van de
aanslag kennelijk op een verschrijving.
2 Verdrag tussen Nederland en België van 29 augustus 1947 betreffende
de toepassing der wederzijdse wetgeving op het punt der sociale
verzekering, Stb. 1948 I 220, gewijzigd bij Overeenkomst van 4
november 1957, Tractatenblad 1958, nr. 1.
3 Verordening nr. 1408/71 van 14 juni 1971, betreffende de toepassing
van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen,
alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de gemeenschap
verplaatsen, PB EG 171, L149.
4 HvJ EG 3 mei 1990, zaak 2/89 (Kits van Heijningen), Jur. 1990, blz.
I-1755, FED 1991/612 met conclusie Tesauro en noot Feteris.
5 Wet van 29 april 1998, Stb. 1998, 267.
6 HvJ 13 oktober 1993, C-121/92 (Zinnecker), Jur. 1993, blz. I-5023.
7 HvJ EG 30 januari 1997, zaak C-390/94 (De Jaeck), BNB 1997/308, met
noot Kavelaars.
8 HvJ EG 23 oktober 1986, 300/84, Jurispr. 1986, blz. 3097.
9 Dat niet alle activiteiten die volgens het spraakgebruik
werkzaamheden zijn, werkzaamheden in de zin van de Verordening zijn,
blijkt mede uit HR 3 september 1997, BNB 1997/377, met conclusie Van
Soest en noot Kavelaars.
10 HvJ EG 22 mei 1980, zaak 143/79, Walsh, Jurispr. 1980, blz. 1639,
r.o. 7. U vergelijke ook HvJ EG 29 september 1976, zaak 17/76, Brack,
Jurispr. 1976, blz. 1429.
11 HvJ EG 9 juli 1987, gevoegde zaken 82/86 en 103/86, Jurispr. 1987,
3401, r.o. 19.
12 Wet van 29 april 1998, Stb. 1998, 267.
13 Ik vraag mij al geruime tijd af waarom het in Nederland dogmatisch
moeilijker dan nodig gemaakt wordt door "sterke werking" te
onderscheiden van de rechtstreekse verbindendheid van
EG-verordeningen.
14 HvJ EG 8 oktober 1987, 80/86, Jur. 1987, blz. I-3969.
15 HvJ EG 14 juli 1994, C-91/92, Jur. 1994, blz. I-3325.