Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF3638 Zaaknr: C02/169HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 31-01-2003
Datum publicatie: 31-01-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
31 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/169HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën), gevestigd te
's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.D.O. Blauw,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploit van 11 februari 1999 eiser tot cassatie - verder te noemen: de
Staat - gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd
bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te
veroordelen om aan te betalen een bedrag van f 3.850,--,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding
tot aan de dag der algehele voldoening.
De Staat heeft voor antwoord primair geconcludeerd tot
niet-ontvankelijkverklaring van in de door hem ingestelde
vordering tegen de Staat en subsidiair tot ontzegging van diens
vordering.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 8 september 1999 de vordering
van afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij de
Rechtbank te 's-Gravenhage. De Staat heeft incidenteel hoger beroep
ingesteld.
Bij tussenvonnis van 23 mei 2001 heeft de Rechtbank de zaak naar de
rol verwezen voor memorie van antwoord in het incidenteel appel aan de
zijde van en bij eindvonnis van 27 februari 2002 het
bestreden vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft de Staat beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot
niet-ontvankelijkverklaring van in zijn vordering tegen
de Staat.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende. Bij inleidende dagvaarding
van 11 februari 1999 heeft de Staat, gedagvaard voor de
Kantonrechter en gevorderd dat de Staat zal worden veroordeeld tot
betaling van een bedrag van f 3.850,-- vermeerderd met rente en
kosten. Daartoe heeft aangevoerd dat het op zijn aanslag
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1994 van 30
september 1995 terug te betalen bedrag van f 3.850,-- ten onrechte is
verrekend met een beweerdelijk nog openstaande belastingschuld. Bij
conclusie van antwoord heeft de Staat primair gesteld dat
niet-ontvankelijk is in zijn vordering omdat niet de
Staat maar de Ontvanger had moeten dagvaarden. Subsidiair heeft de
Staat aangevoerd dat de Ontvanger tot verrekening gerechtigd was. De
Kantonrechter heeft geoordeeld dat dagvaarding van de Staat niet leidt
tot niet-ontvankelijkverklaring en vervolgens de vordering van
afgewezen. is van dit vonnis in hoger beroep
gekomen. De Staat heeft de grieven van bestreden en
incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij eindvonnis van 27 februari
2002 heeft de Rechtbank met verwerping van de incidentele grief en de
principale grieven het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
3.2 De Rechtbank heeft in rov. 3 het volgende overwogen.
"De Staat leidt uit het feit, dat de Ontvanger bij uitsluiting is
belast met het invorderen van bedragen aan rijksbelastingen, af dat
een vordering als de onderhavige uitsluitend tegen de Ontvanger kan
worden ingesteld.
Voor dit standpunt kan echter noch in de wet, noch in de parlementaire
geschiedenis voldoende steun worden gevonden. Volgens de memorie van
toelichting op artikel 3 van de Invorderingswet 1990 geeft het derde
lid (dat luidt: "In alle rechtsgedingen voortvloeiende uit de
uitoefening van zijn taak treedt de ontvanger als zodanig in rechte
op.") een algemene voorziening en is deze bedoeld om ondubbelzinnig te
laten uitkomen dat de Ontvanger in de uitoefening van zijn taak in
rechte kan optreden en kan worden gedagvaard. Daaruit volgt niet
voldoende ondubbelzinnig dat bij geschillen die voortvloeien uit zijn
taakuitoefening bij uitsluiting de Ontvanger moet worden gedagvaard.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de kantonrechter terecht heeft
overwogen dat dagvaarding van de Staat in het onderhavige geval niet
tot niet-ontvankelijk-verklaring dient te leiden. De incidentele grief
wordt verworpen."
3.3 Het middel klaagt onder 6 dat de Rechtbank met deze overweging
miskent dat vorderingen als de onderhavige die voortvloeien uit,
althans betrekking hebben op de uitoefening door de ontvanger van zijn
taak, uitsluitend tegen de ontvanger kunnen worden ingesteld.
Artikel 3 lid 3 Iw. 1990 is als volgt toegelicht:
"Het derde lid geeft een algemene voorziening en is bedoeld om
ondubbelzinnig te laten uitkomen dat de ontvanger in de uitoefening
van zijn taak in rechte kan optreden en kan worden gedagvaard. In
geschillen waarbij de ontvanger is betrokken zouden, bij gebreke aan
zulk een bepaling, problemen kunnen rijzen omtrent de vraag wie moet
worden gedagvaard: de Staat of de ontvanger." (Kamerstukken II
1987/88, 20 588, nr. 3, blz. 31).
Gelet op de tekst van en de toelichting bij art. 3 lid 3 Iw. 1990 moet
worden aangenomen dat in alle rechtsgedingen voortvloeiende uit de
uitoefening door de ontvanger van zijn taak, uitsluitend de ontvanger
kan worden gedagvaard. De klacht slaagt derhalve.
3.4 De klacht onder 5 behoeft na het voorgaande geen behandeling meer. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Met vernietiging van de vonnissen van de Rechtbank en de Kantonrechter dient alsnog in zijn vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 27
februari 2002;
vernietigt het vonnis van de Kantonrechter te 's-Gravenhage van 8
september 1999;
verklaart niet-ontvankelijk in zijn vordering;
veroordeelt in de kosten van het geding bij de
Kantonrechter, aan de zijde van de Staat begroot op EUR 227,27, in de
kosten in hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op EUR
844,03, en compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat
iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman,
A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer O. de Savornin Lohman op 31 januari 2003.