Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE9642 Zaaknr: 01957/01 B


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 4-02-2003
Datum publicatie: 4-02-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

4 februari 2003
Strafkamer
nr. 01957/01 B
AG/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 19 juni 2001, nummer 01/089066-99, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
, geboren te op 1951, wonende te .

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klaagster ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van de in bovenvermelde beschikking omschreven geldbedragen.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door klaagster. Namens deze heeft mr. K.D.M. Schepers, advocaat te Oss, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat de behandeling van het klaagschrift in strijd met art. 552a, vijfde lid, Sv niet in het openbaar heeft plaatsgevonden.

3.2. Ingevolge het vijfde lid van art. 552a Sv vindt de behandeling van een klaagschrift als het onderhavige plaats in het openbaar, tenzij de raadkamer op de voet van het tweede en derde lid van art. 22 Sv de behandeling met gesloten deuren heeft bevolen.

3.3. Het zich bij de stukken bevindende proces-verbaal "verhoor van klaagster in raadkamer" van 5 juni 2001 houdt in dat de behandeling van het klaagschrift heeft plaatsgevonden met gesloten deuren, terwijl uit niets blijkt dat het daartoe strekkende bevel steunt op art. 22, tweede en derde lid, Sv. Het moet er dus voor worden gehouden dat de behandeling van het klaagschrift ten onrechte niet in het openbaar heeft plaatsgevonden.

3.4. Het voorschrift van art. 552a, vijfde lid, Sv is van zodanige betekenis dat de niet-naleving daarvan tot nietigheid leidt van de behandeling van het klaagschrift door de raadkamer en van de naar aanleiding van die behandeling gegeven beschikking.

3.5. Het middel is derhalve gegrond.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, dat de overige middelen geen bespreking behoeven en dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 01957/01 B
Mr Wortel
Parket, 22 oktober 2002

Conclusie inzake:

1. De Arrondissementsrechtbank te 's Hertogenbosch heeft een door verzoekster gedaan beklag, strekkende tot teruggave van een bij een ander inbeslaggenomen hoeveelheid geld, ongegrond verklaard.

2. Namens verzoekster heeft mr. O.J.W.A. Looijmans, advocaat te Oss, vier middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel bevat de klacht dat de bestreden beschikking niet is gemotiveerd. Kennisneming van die beschikking leert aanstonds dat de Rechtbank haar beslissing wel degelijk van een motivering heeft voorzien, zodat de klacht lijkt te moeten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag.

4. Uit de toelichting op het middel zou evenwel opgemaakt kunnen worden dat wordt beoogd naar voren te brengen dat de bestreden beslissing niet voldoende gemotiveerd is, namelijk niet nader is opgegeven waarom de Rechtbank meende voorbij te moeten gaan aan verklaringen die inhouden dat het geld niet toebehoorde aan , verdachte in de strafzaak die tot de beslaglegging aanleiding heeft gegeven.

5. De Rechtbank heeft vermeld waarom naar haar inzicht niet valt uit te sluiten dat het inbeslaggenomen geld (mede) aan toebehoort, waaraan niet afdoet dat verschillende personen hebben verklaard dat het geld bestemd was om de kosten van de begrafenis van een kort tevoren overleden familielid te dekken. De Rechtbank was, op zichzelf beschouwd, niet gehouden nader te motiveren waarom zij aan deze verklaringen is voorbij gegaan. Het middel faalt derhalve.

6. Dat neemt niet weg dat de Rechtbank naar mijn inzicht een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Dat zal ik na bespreking van de middelen uiteenzetten.

7. In het tweede middel wordt er over geklaagd dat zekere [betrokkene 1] in strijd met art. 552a, vijfde lid, Sv niet tot de behandeling is toegelaten. Gelet op de toelichting op het middel versta ik de klacht aldus dat de behandeling van het klaagschrift, in strijd met art. 552a, vijfde lid, Sv, niet in het openbaar heeft plaatsgevonden.

8. Aldus verstaan treft de klacht doel.
Blijkens het proces-verbaal van verhoor van klaagster in raadkamer heeft de behandeling van haar klaagschrift plaatsgevonden met gesloten deuren. Ten aanzien van de behandeling van een klaagschrift als het onderhavige schrijft art. 552a, vijfde lid, Sv een openbare behandeling voor. Dit voorschrift is van zodanige betekenis dat
-behoudens toepassing van het bepaalde in art. 22, tweede en derde lid, Sv, waarvan in dit geval niet blijkt - het verzuim tot naleving ervan tot nietigheid van de behandeling en de naar aanleiding daarvan gewezen beschikking leidt, HR NJ 1996, 620 en HR NJ 1997, 87.

9. Het derde middel bevat de klacht dat in strijd met art. 552a, vierde lid, Sv niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, doch de toelichting op het middel houdt in dat de Rechtbank ervan heeft afgezien deze persoon te horen, ofschoon daarom zou zijn verzocht.

10. Uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer blijkt niet dat aldaar het verzoek is gedaan bedoelde in raadkamer te horen, zodat er vanuit gegaan moet worden dat dit niet is geschied. In zoverre ontbeert de klacht feitelijke grondslag. Gelet op de aan de Hoge raad toegezonden stukken, en met name in aanmerking nemend dat tijdens de behandeling in raadkamer door en namens verzoekster is betoogd dat het inbeslaggenomen geld haar toebehoort, kan niet worden gezegd dat de voorzitter er op de voet van art. 552a, vierde lid, op had moeten toezien dat de in dit middel genoemde als belanghebbende zou worden opgeroepen. Het middel faalt.

11. In het vierde middel wordt er over geklaagd dat de Rechtbank, overwegende dat zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter die later in de strafzaak moet oordelen het inbeslaggenomen geld verbeurd zal verklaren, heeft volstaan met dat vermoeden omtrent het later door de rechter te bereiken oordeel. Waarom de Rechtbank daarmee niet had mogen volstaan wordt in de toelichting op het middel niet uiteengezet. Ik neem aan dat de steller van het middel van oordeel is dat de Rechtbank naar aanleiding van het klaagschrift een uitspraak ten gronde had moeten geven aangaande de eigendom van het geld, en - in verband daarmee - de vraag of een straf of maatregel ten aanzien van het geld aangewezen is.

12. De klacht faalt omdat zij berust op een verkeerde rechtsopvatting. De beslissing die op een klaagschrift als het onderhavige wordt gegeven heeft uit haar aard een voorlopig karakter. De rechter heeft slechts te beoordelen of het belang van de strafvordering voortduren van het beslag kan rechtvaardigen. Dientengevolge kan de rechter slechts onderzoeken of - reeds in dat stadium van de strafzaak in verband waarmee het beslag is gelegd - redelijkerwijs valt uit te sluiten dat het inbeslaggenomene bij de later te bereiken einduitspraak vatbaar zal worden geacht voor verbeurdverklaring of tenuitvoerlegging van een maatregel.

13. Ambtshalve merk ik evenwel het volgende op. Tot de aan de Hoge Raad toegezonden stukken behoort een proces-verbaal, opgesteld door M.P.J. van Es en A.W.A.M. Jansen, respectievelijk buitengewoon opsporingsambtenaar/financieel expert en inspecteur van politie, beide behorende tot de Dienst Centrale Recherche van de Regiopolitie Brabant-Noord, waarin is vermeld dat op het geld aanvankelijk beslag is gelegd op grond van art. 94 Sv, maar dat het beslag vervolgens is omgezet in een conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a Sv.
Tijdens de behandeling in raadkamer heeft de officier van justitie er op gewezen dat het een conservatoir beslag betreft.

14. Indien conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a Sv is gelegd, en een derde/niet-beslagene daar met een klaagschrift tegen op komt, stellende dat de eigendom van het inbeslaggenomene hem toekomt, dient de rechter die over dat beklag heeft te oordelen na te gaan of die derde/niet-beslagene redelijkerwijs als eigenaar moet worden aangemerkt.
Die toetsing moet voorkomen dat de toepassing van ontnemingsmaatregelen een onaanvaardbare inbreuk op het eigendomsrecht van derden veroorzaakt.

15. In zoverre is er een verschil tussen het conservatoire ofwel verhaalsbeslag en het beslag op grond van art. 94 Sv. Onder omstandigheden kan het op grond van art. 94 Sv gelegde beslag gehandhaafd blijven indien ervan uitgegaan moet worden dat de inbeslaggenomen voorwerpen (mede) aan een ander dan de verdachte toebehoren. Dat kan bijvoorbeeld voortvloeien uit art. 33a, tweede lid, aanhef en onder a, Sr in verband met het eerste lid van dat artikel.
Indien het gaat om beslag dat is gelegd op grond van art. 94a Sv daarentegen, zal de rechter in verband met een daartegen ingediend beklag, indien buiten twijfel is dat een derde als eigenaar van het inbeslaggenomene moet worden aangemerkt, de teruggave aan die persoon moeten gelasten, zelfs indien overigens aan de voorwaarden voor deze beslaglegging is voldaan, vgl HR NJ 1998, 575.

16. Nu de Rechtbank slechts heeft vastgesteld dat niet valt uit te sluiten dat de inbeslaggenomen geldbedragen "(mede) aan toebehoren", en zich niet het geval voordoet dat hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geld verbeurd zal verklaren, is bij de beoordeling van het klaagschrift de verkeerde maatstaf aangelegd.
Dientengevolge is de bestreden beschikking niet toereikend gemotiveerd.

17. De hiervoor, onder 8 en 16, opgemerkte gebreken zullen tot vernietiging van de bestreden beschikking moeten leiden.

18. Overigens is dezerzijds navraag gedaan naar de afloop van de strafzaak tegen . Namens de Rechtbank te 's Hertogenbosch zijn stukken toegezonden waaruit blijkt dat deze persoon bij uitspraak van 9 april 2002 een ontnemingsmaatregel is opgelegd voor een bedrag van EUR 27.648, 83. Die uitspraak is op 4 september 2002 onherroepelijk geworden door intrekking van het daartegen ingestelde hoger beroep.

19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ten einde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,