Uitspraak Rechtbank Amsterdam in zaak AF3996 Zaaknr: 13/127016-02 Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 5-02-2003
Datum publicatie: 5-02-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/127016-02

Datum uitspraak: 5 februari 2003

op tegenspraak

VERKORT VONNIS

van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen:

,

geboren te op , ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres ,
gedetineerd in de

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 23 oktober 2002, 14 januari 2003, 15 januari 2003, 21 januari 2003 en 22 januari 2003.

1. Telastelegging

Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting van 14 januari 2003 gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.

2. Voorvragen

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Door het openbaar ministerie is ten aanzien van het onder 1 en onder 2 telastegelegde, voorzover met betrekking tot de telastegelegde doodslag, tot niet-ontvankelijkheid gerequireerd, aangezien deze feiten conform artikel 70, sub 4, van het Wetboek van Strafrecht zijn verjaard.

Door de raadslieden van verdachte is betoogd dat de rechtbank zich niet over de partiële niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie hoeft uit te laten, nu het in verband met de verstreken verjaringstermijn van doodslag duidelijk is dat de vervolging van verdachte op moord ziet en niet op doodslag.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid wordt als volgt overwogen.

Nu de telastelegging zowel doodslag als moord behelst, dient de rechtbank zich, ongeacht de intentie van het openbaar ministerie met betrekking tot de vervolging van verdachte, ambtshalve conform artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering uit te laten over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van de onder 1 en onder 2 telastegelegde doodslag.

De rechtbank overweegt dat de verjaringstermijn van strafvordering ten aanzien van de onder 1 telastegelegde doodslag conform artikel 72, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht - na te zijn gestuit - opnieuw is aangevangen met de vordering tot verlenging van de gevangenhouding van april 1984. Nu er in de vijftien jaren daarop geen daad van vervolging heeft plaatsgevonden die de verjaring stuitte, is de onder 1 telastegelegde doodslag dan ook blijkens artikel 70, sub 4, van het Wetboek van Strafrecht in april 1999 verjaard.

Het openbaar ministerie dient derhalve terzake van het onder 1 voornoemde telastegelegde, voorzover het doodslag betreft, niet-ontvankelijk te worden verklaard.

De verjaringstermijn van strafvordering ten aanzien van het onder 2 telastegelegde is, voorzover het doodslag betreft, aangevangen in de periode van 9 september 1985 tot en met 19 oktober 1985 en derhalve in de periode van 9 september 2000 tot en met 19 oktober 2000 verjaard.

Het openbaar ministerie dient derhalve ook ten aanzien van het onder 2 telastegelegde, voorzover het doodslag betreft, niet-ontvankelijk in de vervolging te worden verklaard.

3. Waardering van het bewijs

3.1. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 2 is telastegelegd. Op geen enkele wijze is komen vast te staan dat verdachte betrokken is geweest bij het om het leven brengen van .
Verdachte zal hiervan dan ook worden vrijgesproken .

3.2. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:

1. primair:

op 4 maart 1984 te Amsterdam:

b. opzettelijk en met voorbedachten rade en c. opzettelijk en met voorbedachten rade

van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte:

b. met die opzet en na kalm beraad en rustig overleg met kracht met een touw en/of een riem, gedurende enige tijd de hals van die dichtgesnoerd en dichtgesnoerd gehouden, tengevolge waarvan voornoemde is overleden en c. met die opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een scherp en/of puntig voorwerp vijf maal in de hartstreek van die [slachtoffer 3] gestoken, waardoor het hart van die
werd geperforeerd, tengevolge waarvan voornoemde is overleden.

Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

4. Het bewijs

4.1. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

4.2. Nadere bewijsoverwegingen.

Voorbedachte raad

Ten aanzien van het bestanddeel met voorbedachten rade wordt het volgende opgemerkt.

(in de telastelegging aangeduid als: ) is, blijkens het haar betreffende sectierapport, door verstikking ten gevolge van inwerking van uitwendig, mechanisch, samendrukkend en omsnoerend geweld op de hals om het leven gebracht. Haar zoon (in de telastelegging aangeduid als ) is naast haar op de grond in de woonkamer aangetroffen. Hij had een touw en een leren riempje om zijn hals en drie steekwonden aan de hals en tien aan de rug. Hij is blijkens het hem betreffende sectierapport door inwerking van uitwendig, mechanisch, samendrukkend, omsnoerend geweld op de hals om het leven gebracht. De rechterschouder en arm van lagen op de onderzijde van de ochtendjas van zijn moeder.
Haar dochter (in de telastelegging aangeduid als: ) is in een andere ruimte, namelijk haar slaapkamer, op bed aangetroffen. Zij had, blijkens het haar betreffende sectierapport, acht steekwonden en er waren tekenen van inwerking van uitwendig, mechanisch, samendrukkend geweld op de hals. Het is, gezien de situatie zoals ter plaatse is aangetroffen, aannemelijk dat zij zich in een rusttoestand bevond.

Overigens zijn in de gehele woning geen sporen van een worsteling aangetroffen. Eén stoel die blijkt te zijn omgevallen maakt dit beeld niet anders. De slachtoffers vertoonden bovendien geen (afweer-) verwondingen aan bijvoorbeeld handen of armen, die zouden kunnen duiden op een gevecht.

Gelet op de wijze waarop de drie slachtoffers om het leven zijn gebracht, is het niet mogelijk dat verdachte hen alle drie tegelijkertijd heeft gedood. In welke volgorde zij van het leven zijn beroofd, valt op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet met zekerheid vast te stellen. Wel staat vast dat eerder is gedood dan . In de eerste plaats blijkt dit uit de hierboven beschreven positie van [slachtoffer 2], namelijk ten dele liggend op de ochtendjas van zijn moeder. Voorts laat het zich niet denken dat de reactie van op het doden van haar zoontje onhoorbaar zou zijn gebleven voor de omwonenden.
Daarnaast zijn op de plaats van het delict geen tekenen aangetroffen die kunnen wijzen op verzet van . Derhalve moeten de drie slachtoffers in één van de volgende drie volgordes van het leven zijn beroofd.
a. Eerst , vervolgens en als laatste ;
b. Eerst , vervolgens en als laatste ;
c. Eerst , vervolgens en als laatste .

Ad a.
Indien verdachte als eerste heeft gedood is het volgende van belang.
Verdachte doodde een meisje van negen jaar dat in haar bed lag. Hij bracht haar acht steekwonden toe, terwijl er tevens tekenen zijn van verwurging. Dit moet hij zo geruisloos hebben gedaan dat [slachtoffer 4] en niet werden gealarmeerd. Deze zorgvuldige wijze van uitvoering van zijn daad brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte voldoende gelegenheid had om zich te bezinnen op zijn handelingen.
Nadat het leven liet, ontstond voor verdachte een nieuw moment waarop bezinning mogelijk was. Door zich niettemin naar de woonkamer te begeven en aldaar door middel van verwurging het leven te benemen, heeft verdachte wederom gedood met voorbedachten rade. Dit geldt te meer voor, ten laatste, het doden van .
Zou derhalve deze volgorde van doden vaststaan, dan acht de rechtbank driemaal moord bewezen.

Ad b. en c.
Indien verdachte als eerste heeft omgebracht, dan kan uit de wijze waarop en de omstandigheden waaronder dit is gebeurd niet zonder meer worden afgeleid dat dit met voorbedachten rade is gedaan. Echter, na het doden van de moeder moet verdachte de gelegenheid gehad hebben om zich te beraden op zijn volgende daden. Dat heeft hem er echter niet van weerhouden - en dus is er sprake van voorbedachte raad
- om vervolgens nog het zoontje van zes jaar en het dochtertje van negen jaar te vermoorden op de wijze als hiervoor beschreven. Het maakt daarbij niet uit of van volgorde b. of van volgorde c. wordt uitgegaan.

Alles bij elkaar genomen, met name nu de mogelijkheden b. of c. niet uitgesloten kunnen worden, houdt de rechtbank het erop dat onvoldoende bewijs aanwezig is voor moord ten aanzien van .

5. De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6. De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7. Motivering van de straffen en maatregelen

De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.

De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.

De rechtbank overweegt dat verdachte een vrouw en twee kinderen om het leven heeft gebracht hetgeen op zichzelf moet worden beschouwd als buitengewoon ernstige strafbare feiten. Als gevolg van verjaring van doodslag op is echter alleen de bestraffing voor de moorden op en aan de orde. De kinderen waren tegenover verdachte volkomen weerloos. De aangebrachte verwondingen wijzen erop dat verdachte hen met intens geweld en met grote vastberadenheid heeft omgebracht. Daar komt bij dat , de moeder, bevriend was met verdachte en hem vertrouwde. Zij liet hem, ook op minder gebruikelijke uren, in haar woning toe. In dat vertrouwen dat verdachte haar geen kwaad zou berokkenen, waren ook de kinderen begrepen.

De feiten hebben grote verslagenheid teweeggebracht bij familie, vrienden en buren. Nu ongeveer 19 jaren zijn verstreken kan worden vastgesteld dat diverse mensen zwaar hebben geleden onder de gebeurtenissen. Uit de verklaringen in het dossier blijkt dat het leven van sommigen een wending heeft gekregen, waardoor het ook nu nog moeilijk is om met het verlies in het reine te komen.

Voorts was de buurt rondom de destijds bijzonder geschokt door wat zich had voorgedaan, en hebben de feiten gevoelens van grote onveiligheid teweeggebracht.

Bij de bepaling van de straf wordt in overweging genomen dat verdachte vóór het jaar 1984 reeds enkele malen voor geweldsdelicten was veroordeeld.

Voor de vraag of de op te leggen straf mede in dienst gesteld moet worden van de resocialisering van verdachte is het volgende van belang.

Niet alleen vóór 1984, maar ook daarna, tot in 1999, is verdachte diverse malen voor, soms ernstige, geweldsdelicten veroordeeld. Het gaat hierbij om feiten als diefstal met geweld, mishandeling, poging tot doodslag en verkrachting. In 1989 is verdachte een straf van 9 jaar en nog in 1999 een straf van 6 jaar opgelegd. Deze feiten, tezamen genomen met hetgeen thans bewezen is verklaard, wijzen op een voortdurende en niet te stoppen instelling van verdachte om geweld niet te schuwen.
De rechtbank heeft het van groot belang geacht om inzicht te krijgen in de psychische ontwikkeling en de psychische gesteldheid van verdachte door middel van gedragswetenschappelijke rapportage. Verdachte heeft elke medewerking hieraan categorisch afgewezen. Mede daardoor is deze rapportage niet tot stand gekomen. Bovenstaande overwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat terugkeer in de samenleving geen aspect is dat bij de strafoplegging een rol kan spelen.
Weliswaar hebben de feiten zich 19 jaar geleden voorgedaan, maar de ernst en de tragiek, zoals boven aangeduid, waren en zijn zodanig dat ook het tijdsverloop geen beslissende invloed op de strafoplegging heeft.
Artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht laat de rechtbank bij het bepalen van de duur van een gevangenisstraf de keuze tussen hetzij levenslange gevangenisstraf, hetzij een gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaar.

De bovenstaande overwegingen maken het onontkoombaar dat aan verdachte een levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd.

Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht stelt, kort samengevat, de eis dat bij de strafoplegging veroordelingen die plaats hebben gevonden na de bewezen geachte feiten, derhalve na 1984, worden verrekend. Het artikel verlangt dat de rechtbank zich afvraagt hoe zou zijn gestraft als alle feiten waarvoor verdachte sinds 1984 veroordeeld is, aan één strafoplegging zouden zijn onderworpen. De rechtbank komt tot de conclusie dat ook dan een levenslange gevangenisstraf is geïndiceerd.

8. Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9. Beslissing

Verklaart de officieren van justitie partieel niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte terzake het onder 1 en 2 telastegelegde en wel voorzover het doodslag betreft.

Verklaart het onder 2 telastegelegde, voorzover het moord betreft, niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1.b en c primair telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.

Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Het bewezenverklaarde levert op:

Ten aanzien van het onder 1.b en c primair telastegelegde:

Moord, meermalen gepleegd.

Veroordeelt verdachte tot levenslange gevangenisstraf.

Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J. Diemer, voorzitter,
mrs. T.G. van der Schroeff en N. van der Wijngaart, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.N. van Rappard, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 februari 2003.