Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0871 Zaaknr: C01/253HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 14-02-2003
Datum publicatie: 14-02-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
14 februari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/253HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ,
2. ,
beiden wonende te , België,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.V. Polak,
t e g e n
1. ,
2. ,
beiden wonende te ,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - tezamen verder te noemen: -
hebben bij twee exploiten van 1 april 1997 eisers tot cassatie -
tezamen verder te noemen: - gedagvaard voor de Rechtbank te
's-Hertogenbosch en - na wijziging en vermeerdering van eis -
gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk te
veroordelen tot het betalen aan van een bedrag van f
74.116,19, te vermeerderen met f 3.852,30 aan buitengerechtelijke
kosten, de wettelijke rente vanaf het moment van dagvaarden en de
kosten van het geding.
heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 3 oktober 1997 een comparitie
van partijen gelast en bij eindvonnis van 13 november 1998 het
gevorderde afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft hoger beroep ingesteld bij
het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. heeft incidenteel hoger
beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 10 april 2001 heeft het Hof partijen in de
gelegenheid gesteld feiten en omstandigheden te bewijzen, zoals
verwoord in het arrest, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen is verstek verleend.
heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling
en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De hiervoor onder 1 vermelde vordering strekt tot schadevergoeding
wegens gebreken aan de door aan verkochte en
geleverde woning. In het bestreden arrest heeft het Hof het verweer
van verworpen dat niet binnen bekwame tijd nadat
hij de gebreken had ontdekt, daarvan op de hoogte heeft
gesteld. Vervolgens heeft het Hof bewijsopdrachten gegeven met
betrekking tot een aantal van de gestelde gebreken.
3.2 Het eerste onderdeel van het middel voert terecht aan dat het Hof
aan een essentiële stelling van is voorbijgegaan. Naast het
verweer dat hem niet tijdig van de gebreken aan de woning
op de hoogte heeft gesteld, heeft immers - zowel in eerste
aanleg als in hoger beroep - aangevoerd dat hem in de
gelegenheid had moeten stellen eventuele gebreken binnen een redelijke
termijn alsnog zelf te (laten) herstellen. Deze, voor de beoordeling
van de vraag of in verzuim was (art. 6:81 e.v. BW)
relevante stelling wordt in het bestreden arrest niet besproken. Het
Hof had daaraan niet zonder motivering voorbij mogen gaan. Het
onderdeel slaagt dus.
3.3 De onderdelen 2 en 3, die uitgaan van de veronderstelling dat het
Hof de hiervoor bedoelde stelling van (stilzwijgend) heeft
verworpen, behoeven gezien het vorenstaande geen behandeling.
3.4 Nu de bestreden beslissing niet heeft uitgelokt noch
in cassatie heeft verdedigd, zal de Hoge Raad de beslissing omtrent de
kosten van het geding in cassatie reserveren tot de einduitspraak,
waarbij de kosten zullen worden gebracht ten laste van de partij die
daarbij in het ongelijk zal worden gesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10
april 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
Gerechtshof te Arnhem;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie
tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van
op EUR 1.002,07 aan verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris
en aan de zijde van op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman
Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der
Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 14 februari 2003.
*** Conclusie ***
nr. C01/253HR
Mr. Hartkamp
zitting 22 november 2002
Conclusie inzake
1)
2)
tegen
1)
2)
Feiten en procesverloop
1) In cassatie moet van de volgende feiten worden uitgegaan.
Verweerders in cassatie, en (hierna:
) hebben op 3 augustus 1996 van eisers tot cassatie,
en (hierna: ) een woonhuis gekocht voor
een koopsom van f. 370.000,- (inclusief f. 12.000,- voor roerende
goederen). Bij notariële akte van 14 oktober 1996 is de woning aan
geleverd. Omstreeks 24 november 1996 heeft
een aantal gebreken aan de woning geconstateerd. Zo was de elektrische
installatie en de draagconstructie in de woonkamer niet in orde en
werd er asbest in de woning gevonden. Per aangetekende brief van 13
januari 1997 heeft de raadsman van aansprakelijk
gesteld voor de gebreken aan de woning en gevorderd dat de
gemaakte (herstel)kosten zou vergoeden. Deze brief was geadresseerd
aan notaris De Cock, nu op dat moment niet bekend was met
het adres van die naar België was verhuisd,(1) en voor
de uitvoering van de (koop)overeenkomst domicilie had gekozen bij
notaris De Cock. Laatstgenoemde heeft de brief doorgestuurd aan
die vervolgens heeft geweigerd deze brief in ontvangst te
nemen.(2)
2) Bij exploot van 1 april 1997 heeft gedagvaard
voor de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch.
heeft, na wijziging van eis, gevorderd dat hoofdelijk
veroordeeld zou worden tot betaling van f. 74.116,19, zijnde f.
64.116,19 aan kosten om de woning te herstellen en f. 10.000,- aan
immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met f. 3.852,30 aan
buitengerechtelijke kosten, wettelijke rente en kosten van het geding.
Daartoe heeft hij aangevoerd dat jegens hem toerekenbaar is
tekortgeschoten door een woning te leveren die gezien de (verborgen)
gebreken niet geschikt was tot het overeengekomen gebruik, waardoor
genoodzaakt was tot het treffen van maatregelen.
Daarnaast heeft aangevoerd dat een onrechtmatige
daad jegens hem heeft gepleegd doordat hij op onoordeelkundige wijze
de structurele staat van het woonhuis heeft gewijzigd zonder dat de
daarvoor benodigde vergunningen aanwezig waren, waardoor een ernstige
gevaarssituatie was ontstaan.
heeft verweer gevoerd. Voorzover in cassatie relevant, heeft
hij gesteld dat alle rechten terzake van eventuele
tekortkomingen heeft verloren, nu niet tijdig heeft
geklaagd (art. 7:23), althans niet tijdig in gebreke heeft
gesteld en in het geheel niet in de gelegenheid is gesteld om
een eventueel verzuim te herstellen.
3) Bij vonnis van 13 november 1998 heeft de rechtbank de vordering van
op in cassatie niet meer terzake doende gronden
afgewezen.
4) is onder aanvoering van vijf grieven tegen het vonnis
van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch. heeft in het incidentele appèl twee grieven
geformuleerd. In cassatie gaat het alleen om de (behandeling door het
hof van de) eerste incidentele grief. Daarin heeft aangevoerd,
onder verwijzing naar zijn stellingen in eerste aanleg, dat de
rechtbank ten onrechte heeft nagelaten in te gaan op zijn verweer dat
de vorderingen van moeten worden afgewezen op grond van
het feit dat hij niet binnen de bekwame termijn als bedoeld in art.
7:23 BW een kennisgeving met betrekking tot de vermeende gebreken aan
heeft doen toekomen en/of dat hem niet in de
gelegenheid heeft gesteld de gebreken te herstellen.
5) Bij tussenarrest van 10 april 2001 heeft het hof in (de tweede) r.o. 4.3 het verweer van als volgt weergegeven:
" c.s. voert in de eerste plaats als verweer aan dat
c.s. niet binnen bekwame tijd nadat c.s. de
gebreken aan de woning had ontdekt, hem hiervan op de hoogte heeft
gesteld."
Dit verweer wordt door het hof verworpen. Het hof is van oordeel dat
, door bij aangetekende brief van 13 januari 1997
aansprakelijk te stellen, gehandeld heeft binnen de termijn als
bedoeld in art. 7:23. Daarbij wijst het hof erop dat
onbetwist heeft gesteld dat hij de gebreken aan de woning omstreeks 24
november 1996 heeft ontdekt. De omstandigheid dat de brief van de
raadsman van 13 januari 1997 aan notaris De Cock was geadresseerd doet
aan 's hofs oordeel niet af, omdat - zo overweegt het hof -
heeft erkend dat partijen voor de uitvoering van de overeenkomst
domicilie hebben gekozen bij notaris De Cock en niet heeft
betwist dat notaris De Cock deze brief aan hem heeft doorgestuurd en
dat hij heeft geweigerd deze brief in ontvangst te nemen. Gelet op
deze omstandigheden acht het hof de stelling van dat
hem veel eerder van de gebreken op de hoogte had kunnen
stellen, niet relevant.
Vervolgens heeft het hof in de gelegenheid gesteld een
aantal van zijn stellingen aangaande de elektrische installatie te
bewijzen (r.o. 4.5.2 en 4.5.3). wordt de gelegenheid geboden
feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen
dat hij niet heeft geweten dat er asbest in de woning aanwezig was
(r.o. 4.7.2). Daarnaast heeft het hof de vordering voorzover zij ziet
op de herstelkosten terzake van de ondeugdelijke draagconstructie in
de woonkamer toegewezen (r.o. 4.6) en voorzover zij ziet op de
immateriële schade afgewezen (r.o. 4.9). Voor het overige is iedere
verdere beslissing aangehouden.
6) is tijdig van het arrest van het hof in cassatie gekomen.
Daartoe heeft hij een middel van cassatie geformuleerd dat bestaat uit
drie onderdelen. Tegen is verstek verleend. heeft
zijn stellingen schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
7) Onderdeel 1 klaagt erover dat het hof het verweer van in
(de tweede) r.o. 4.3 op een onjuiste wijze heeft samengevat en
behandeld. Het hof stelt dat als verweer heeft aangevoerd dat
niet binnen bekwame tijd nadat hij de gebreken aan de
woning had ontdekt, hiervan op de hoogte heeft gesteld. Het
onderdeel betoogt dat evenwel in het principaal appèl en in
zijn eerste incidentele grief(3) - zulks mede onder verwijzing naar
zijn stellingen in eerste aanleg(4) - tevens het verweer heeft gevoerd
dat hem de gelegenheid had moeten bieden om eventuele
tekortkomingen binnen een redelijke termijn alsnog zelf te (laten)
herstellen. Nu de vordering van zou kunnen worden
afgewezen op de enkele grond dat - zoals hij heeft aangevoerd
- niet in gebreke is gesteld en daardoor geen kans heeft gehad om de
gebreken te herstellen, gaat het hier volgens het onderdeel om een
essentiële stelling die het hof ten onrechte verzuimd heeft te
behandelen.
In (het slot van) de schriftelijke toelichting wordt vervolgens
opgemerkt dat de zaak door de Hoge Raad zelf kan worden afgedaan door
de vordering van af te wijzen op de grond dat hij
niet in gebreke heeft gesteld, zulks terwijl er geen omstandigheden
zouden zijn gebleken die rechtvaardigen dat in verzuim is
geraakt zonder ingebrekestelling.
8) De klacht is m.i. gegrond. 's Hofs uitleg van hetgeen als
verweer heeft aangevoerd, acht ik onbegrijpelijk gelet op de memorie
van antwoord in het principaal appèl, tevens memorie van grieven in
het incidentele appèl. Deze memorie laat immers geen andere uitleg toe
dan dat naast een beroep op art. 7:23 (mede) een beroep wordt gedaan
op het ontbreken van een termijn om de eventuele tekortkomingen te
herstellen. Zoals ook in de schriftelijke toelichting wordt opgemerkt,
heeft ook het verweer van in die zin begrepen,
gezien zijn reactie in de memorie van antwoord in incidenteel appèl,
p. 1, nr. 2 waarin wordt verwezen naar de nrs. 3 t/m 10 van de
conclusie van repliek, tevens houdende (voorwaardelijke) vermeerdering
van eis.
Het hof heeft ten aanzien van het door gevoerde verweer
evenwel slechts geoordeeld dat gehandeld heeft binnen de
termijn als bedoeld in art. 7:23 (zie - de tweede - r.o. 4.3). Het hof
heeft dus géén oordeel geveld over het verweer van dat
hem door middel van een ingebrekestelling nog de
gelegenheid had moeten bieden de (eventuele) gebreken te (laten)
herstellen. Het onderdeel klaagt terecht dat het hier gaat om een
essentiële stelling waaraan het hof niet zonder motivering had mogen
voorbijgaan.
9) Nu het onderdeel met succes is voorgesteld, kan het tussenarrest
van het hof niet in stand blijven. Na verwijzing zal moeten worden
onderzocht of het verweer van dat hem door middel van
ingebrekestelling eerst een termijn voor nakoming had moeten worden
geboden, slaagt.
Ten overvloede merk ik in dit verband op dat bij de beoordeling van
dat verweer relevant zal zijn de stelling van ,(5) dat
zich in redelijkheid niet op het ontbreken van een
ingebrekestelling kan beroepen. Hierbij denk ik aan HR 6 oktober 2000,
NJ 2000, 691 (Verzicht/Curator Rowi).(6) In die zaak vorderde een
huurder (Rowi) van zijn verhuurder (Verzicht) vergoeding van de kosten
die hij had gemaakt voor herstelwerkzaamheden als gevolg van een
onderhoudsgebrek aan het gehuurde. De verhuurder verweerde zich
evenals in de onderhavige zaak met de stelling dat hij eerst in
gebreke had moeten worden gesteld, zodat hij de gelegenheid zou hebben
gehad om de gebreken zelf te verhelpen. Vaststond dat de verhuurder
(nadat de herstelwerkzaamheden waren aangevangen) in correspondentie
in niet mis te verstane bewoordingen iedere verplichting van de hand
had gewezen. De Hoge Raad oordeelde dat 'onder deze omstandigheden -
die een vergelijkbare situatie als beschreven in art. 6:83 onder c BW
opleveren - Verzicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
zich achteraf niet erop kan beroepen dat Rowi haar niet voorafgaand in
gebreke heeft gesteld.'(7)
In de onderhavige zaak heeft niet in correspondentie
aangegeven dat hij niet aan zijn verplichtingen zou voldoen, maar wel
is door het hof vastgesteld dat hij geweigerd heeft de brief van 13
januari 1997 inhoudende een aansprakelijkstelling in ontvangst te
nemen die (de raadsman van) via de notaris aan hem had
verstuurd. Daarnaast heeft gesteld,(8) hetgeen door
niet is betwist, dat (vervolgens) nimmer meer iets van
zich heeft laten horen.
Als andere relevante omstandigheden noem ik nog het feit dat
na het sluiten van de koopovereenkomst naar België is verhuisd zonder
zijn nieuwe adres bij achter te laten; en het feit dat
het enige maanden gekost heeft achter het adres van
te komen, zulks terwijl het om essentiële gebreken in een
gekocht woonhuis ging.
Anderzijds is door aangevoerd (maar door ontkend)
dat hij frequent bij langs is gekomen om zijn post op te
halen en dat toen nimmer iets over de gebreken heeft
gezegd.
10) Het voorgaande brengt mee dat de klachten van de onderdelen 2 en 3
geen bespreking behoeven. Overigens acht ik deze klachten alle
ongegrond.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot
verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Ontleend aan de dagvaarding (punt 8) d.d. 1 april 1997 en de
conclusie van repliek (punt 6 en 7) van d.d. 23 januari
1998.
2 Zie (de tweede) r.o. 4.3 van het arrest van het hof te
's-Hertogenbosch d.d. 10 april 2001.
3 Zie de memorie van antwoord in het principaal appèl tevens memorie
van grieven in het incidentele appèl, p. 2, 3e alinea en p. 4-5.
4 Zie p. 5, 3e alinea van de conclusie van antwoord en p. 1-2 van de
conclusie van dupliek.
5 Nr. 10 van zijn conclusie van repliek, waarnaar hij verwijst in zijn
memorie van antwoord in incidenteel appèl (onder punt 2).
6 Vgl. voor het oude recht reeds HR 15 mei 1987, NJ 1987, 830
(Sopar/Gronex).
7 Volgens art. 6:83 sub c treedt het verzuim van rechtswege in als uit
een mededeling van de schuldenaar kan worden afgeleid dat deze in de
nakoming van zijn verplichtingen zal tekortschieten. Overigens bevat
art. 83 geen limitatieve opsomming; zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 296;
Asser-Hartkamp 4-I, nr. 372. Zie laatstelijk HR 4 oktober 2002,
RvdW... .
8 In zijn conclusie van repliek tevens houdende (voorwaardelijke
vermeerdering van eis) nrs. 8 en 9, p. 4 waarnaar in nr.
2 van zijn memorie van antwoord in incidenteel appèl heeft verwezen.