Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF4850 Zaaknr: 37788
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 21-02-2003
Datum publicatie: 21-02-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 37.788
21 februari 2003
RB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te Amsterdam van 10 april 2001, nr. P99/1903,
betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 232.402, welke aanslag, na daartegen gemaakt
bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is van beroep makelaar in onroerende zaken. Hij
is sedert de oprichting in 1954 van de besloten vennootschap met
beperkte aansprakelijkheid F B.V. (hierna: de BV) directeur en enig
aandeelhouder van de BV. De werkzaamheden van de BV bestaan uit het
exploiteren van onroerende zaken.
3.1.2. In vrijwel alle gevallen waarin aankopen van onroerende zaken
door de BV zijn gefinancierd met hypothecaire leningen van banken
heeft belanghebbende zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de
daarbij door de BV aangegane schulden. Vanaf 1990 beliep het eigen
vermogen van de BV meer dan 25% van het balanstotaal.
3.1.3. In 1996 zijn belanghebbende en zijn BV overeengekomen dat hij een "direkt en terstond" opeisbare "borgstellingsprovisie" van f 200.000 zou krijgen voor het feit dat belanghebbende in het verleden steeds "borg" heeft gestaan voor de BV. Tevens werd overeengekomen dat overleg met de fiscus plaats zou vinden over de zakelijkheid van de hoogte van de provisie en dat de uitkomst van dit overleg bepalend zou zijn voor de hoogte van de borgstellingsprovisie, met dien verstande dat, onafhankelijk van de uitkomst van het overleg met de fiscus, in ieder geval een bedrag van f 200.000 zou worden verstrekt. Ten slotte werd overeengekomen dat, mocht het bedrag van f 200.000 in een gerechtelijke procedure (gedeeltelijk) onzakelijk worden geacht, het onzakelijke gedeelte geacht wordt nimmer te zijn ontvangen.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de bedongen borgstellingsprovisie
heeft te gelden als een winstuitdeling of als een zakelijke vergoeding
voor het aanvaarden van aansprakelijkheidsrisico. Het Hof heeft
geoordeeld dat voorzover de borgstellingsprovisie betrekking heeft op
de jaren gelegen vóór 1990, belanghebbende er niet in geslaagd is
aannemelijk te maken dat het toekennen van een borgstellingsprovisie
na het verstrijken van zoveel jaren zakelijk is. Tegen dit oordeel
zijn de onderdelen 1 tot en met 4 van de primair aangevoerde klacht
gericht. De klacht faalt echter in zoverre. In 's Hofs oordeel dat
het, voor wat betreft de jaren voorafgaand aan 1990, gelet op de
sindsdien verstreken tijd, niet voor de hand ligt dat zakelijk
handelende partijen in 1996 alsnog een vergoeding zouden zijn
overeengekomen voor in die eerdere jaren door belanghebbende geleverde
prestaties, ligt besloten het oordeel dat, nu de provisie achteraf is
bedongen terwijl dat tussen derden niet wel denkbaar is, de litigieuze
verplichting kennelijk door belanghebbende in zijn kwaliteit van
aandeelhouder als zodanig was aangegaan en dat belanghebbende het
tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat de provisie een
beloning is voor de aandeelhouder als zodanig en belastbaar als
inkomsten uit zijn aandelenbezit. Dit oordeel geeft niet blijk van een
onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van
feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid
worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende
gemotiveerd.
3.3. Ook onderdeel 5 van de primair aangevoerde klacht faalt. Zulks
behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie,
geen nadere motivering, nu het onderdeel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
3.4. In de subsidiair aangevoerde klacht wordt betoogd dat het Hof
geen aandacht heeft geschonken aan het in het beroepschrift voor het
Hof gedane en bij de mondelinge behandeling in de pleitnota herhaalde
bewijsaanbod. Dit aanbod werd gedaan met de motivering dat het voor
belanghebbende praktisch onmogelijk was om te bewijzen dat
belanghebbende vrijwel steeds zich in privé aansprakelijk stelde voor
de ter zake van de door de BV gekochte panden aangegane (hypothecaire)
geldlening. Het aanbod hield in dat het de Inspecteur, c.q. het Hof
zou vrijstaan willekeurige panden aan te wijzen waarna dan
belanghebbende de desbetreffende akte van (hypothecaire) geldlening
zou overleggen. Nu het Hof als vaststaand heeft aangenomen dat in
vrijwel alle gevallen waarin aankopen van onroerende zaken door de BV
zijn gefinancierd met hypothecaire leningen van banken, belanghebbende
zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de daarbij door de BV
aangegane schulden, had belanghebbende bij het bewijsaanbod geen
belang meer, zodat het Hof daaraan voorbij kon gaan. Ook deze grief
faalt derhalve.
3.5.1. Meer subsidiair wordt betoogd dat het Hof heeft miskend dat in
de borgstellingsvergoedings-overeenkomst de clausule was opgenomen dat
een eventueel onzakelijk gedeelte geacht zou worden nimmer te zijn
ontvangen, hetgeen volgens deze klacht ongedaanmaking met
terugwerkende kracht van de overeenkomst zou inhouden. Dit zou, aldus
de klacht, in verband met de rechtspraak van de Hoge Raad over
onverschuldigde betalingen die een belastingplichtige heeft ontvangen
maar niet wenst en niet zal behouden, meebrengen dat geen sprake is
van tot het belastbare inkomen behorende inkomsten. Ook deze klacht
faalt. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat de
vergoeding in 1996 daadwerkelijk is genoten. Nu in 1996 niet tevens
wegens het vervuld zijn van de ontbindende voorwaarde een betaling uit
hoofde van ongedaanmaking is verricht, heeft die voorwaarde geen
invloed op het inkomen over dat jaar.
3.5.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende alsmede de BV zich
ervan bewust moeten zijn geweest dat de BV belanghebbende met de
toekenning van de onderhavige vergoeding heeft bevoordeeld. Voorzover
de meer subsidiaire klacht zich tegen dit oordeel richt met het betoog
dat de aanwezigheid van de ontbindende voorwaarde belet dat sprake is
van een bewuste bevoordeling van belanghebbende, faalt deze eveneens.
De ontbindende voorwaarde in de in 1996 gesloten overeenkomst inzake
de borgstellingsprovisie behoefde het Hof niet te weerhouden van zijn
oordeel dat met deze overeenkomst beoogd werd belanghebbende te
bevoordelen met de provisie.
3.5.3. Een ontbindende voorwaarde als in dit geval aan de orde kan pas
gevolgen hebben in het jaar waarin op grond van die voorwaarde
ongedaanmaking plaatsvindt. In dat jaar zal, indien redelijkerwijs aan
de belastbaarheid van het genoten voordeel kon worden getwijfeld,
hetgeen op grond van de ongedaanmakingsverbintenis wordt terugbetaald
als een negatieve inkomst moeten worden aangemerkt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als
voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet,
C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de
waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op
21 februari 2003.