Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1487 Zaaknr: R02/068HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 21-02-2003
Datum publicatie: 21-02-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
21 febuari 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/068HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
, wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
1. , en
2. ,
beiden wonende te ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 juli 2001 ter griffie van de Rechtbank te Arnhem
ingekomen verzoekschrift hebben verweerders in cassatie - verder te
noemen: de pleegouders - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de
adoptie van , op 19 mei 1985 geboren uit een relatie van
verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de vader - met
- verder te noemen: de moeder - uit te spreken.
De vader is niet ter terechtzitting verschenen.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 6 november 2001 het verzoek van
de pleegouders toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Arnhem.
De pleegouders hebben een verweerschrift ingediend. De moeder is,
hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen ter mondelinge
behandeling.
Bij beschikking van 18 juni 2002 heeft het Hof de beschikking van de
Rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De pleegouders hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K.
Molmaker strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vader heeft bij brief van 18 december 2002 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Uit de relatie van de vader met , de moeder, is op 19
mei 1985 een zoon, , geboren. De moeder had van rechtswege
het gezag over . De vader heeft erkend.
(ii) In oktober 1989 is wegens psychische problemen van de
moeder onder toezicht gesteld. Sinds 1990 woont in het
gezin van de pleegouders. Nadien is er enige tijd omgang geweest
tussen de vader en . De omgangsregeling is in 1992
beëindigd.
(iii) Tussen 2 november 1989 en 3 februari 1993 was de vader voogd
over . Bij beschikking van laatstgenoemde datum is de vader
van de voogdij ontheven en is (thans) de Stichting Bureau Jeugdzorg
Utrecht benoemd tot voogdes over . Bij beschikking van 28
april 1999 zijn de pleegouders met de voogdij belast.
3.2 De pleegouders van hebben adoptie van
verzocht. De vader heeft de Rechtbank bij aangetekend schrijven van 28
september 2001 uitstel van de behandeling gevraagd en meegedeeld dat
hij in geen geval zou instemmen met adoptie. De Rechtbank heeft het
verzoek tot adoptie ter zitting van 5 oktober 2001 behandeld en bij
beschikking van 6 november 2001 het verzoek van de pleegouders
toegewezen. In de beschikking heeft zij opgenomen dat de vader
behoorlijk is opgeroepen, maar niet is verschenen. Voorts heeft zij
overwogen dat de vader geen verweer heeft gevoerd.
Op het hoger beroep van de vader heeft het Hof de beschikking van de
Rechtbank bekrachtigd.
3.3 Het Hof heeft in rov. 4.5 overwogen dat de adoptie kennelijk in
het belang van is. Het heeft vervolgens in rov. 4.6
overwogen dat zulks onvoldoende is om het verzoek zonder meer toe te
wijzen, daar niet aan de voorwaarden van art. 1:228 BW is voldaan nu
de vader het verzoek tegenspreekt, en aan dit vetorecht alleen voorbij
kan worden gegaan als sprake is van een van de situaties als
omschreven in art. 1:228 lid 2 BW of als de ouder door tegen te
spreken misbruik maakt van zijn bevoegdheid. Het Hof heeft dit laatste
onderzocht (rov. 4.7 - 4.8) en in rov. 4.9 geoordeeld:
"Het voorgaande brengt het Hof tot de volgende conclusie. Het
vetorecht is weliswaar aan de ouder toegekend omdat adoptie het voor
hem ingrijpende gevolg heeft dat zij de tussen hem en zijn kind
bestaande familierechtelijke betrekkingen beëindigt, maar de ouder
behoort bij het uitoefenen van deze bevoegdheid het belang van het
kind zwaar te laten wegen. Hiervan uitgaande komt het hof, gelet op
alle hiervoor onder 4.7 en 4.8 genoemde omstandigheden, tot het
oordeel dat de vader misbruik van zijn vetorecht maakt door zich
daarop te beroepen omdat hij, in aanmerking nemende de onevenredigheid
tussen het door hem gestelde belang bij de uitoefening van dat recht
en het belang van bij de adoptie, in redelijkheid niet tot
uitoefening van dat recht had kunnen komen. Daarbij neemt het Hof in
het bijzonder in aanmerking dat zeer lange tijd door
adoptanten is verzorgd en opgevoed, dat , die thans 17 jaar
is, uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de feitelijke
gezinssituatie geformaliseerd wenst te zien, dat de moeder met zijn
wens instemt en dat de vader reeds jarenlang geen contact van enige
betekenis met hem heeft gehad, terwijl geen contact met hem
wenst."
3.4 Middel II betoogt in de eerste plaats dat het oordeel van het Hof
dat de vader misbruik maakt van zijn bevoegdheid tot tegenspraak
onjuist is, omdat alleen op de in art. 1:228 lid 2 BW genoemde gronden
aan tegenspraak van een ouder voorbij kan worden gegaan.
Het middel faalt op dit punt. Van de bevoegdheid van de ouder die met
het kind in familierechtelijke betrekking staat, het verzoek tot
adoptie tegen te spreken, kan misbruik worden gemaakt (vgl. voor het
vóór 1 april 1998 geldende adoptierecht HR 20 mei 1994, nr. 8409, NJ
1994, 626 en HR 19 mei 2000, nr. R99/098, NJ 2000, 455). Op 1 april
1998 is een nieuw art. 1:228 BW in werking getreden. Ook in dit
artikel is als voorwaarde voor adoptie opgenomen dat geen der ouders
het verzoek tegenspreekt (art. 1:228 lid 1 onder d); voorts is een
tweede lid aan het artikel toegevoegd waarin de gronden zijn vermeld
waarop aan die tegenspraak kan worden voorbijgegaan. Blijkens de
geschiedenis van de totstandkoming van het op 1 april 1998 in werking
getreden art. 1:228 BW, is naast de in het tweede lid genoemde gronden
de mogelijkheid blijven bestaan om tegenspraak van de ouder te
passeren op de grond dat hij van deze bevoegdheid misbruik maakt (zie
de vindplaatsen vermeld in de conclusie van de Advocaat - Generaal,
nrs. 2.2.2 en 2.2.3). Het Hof is derhalve in rov. 4.6 van een juiste
maatstaf uitgegaan.
3.5 Ook de overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot
cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere
motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.E.M. van der
Putt-Lauwers, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman,
en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21
februari 2003.
*** Conclusie ***
Rekestnr. R02/068
Mr. J. K. Moltmaker
Parket, 6 december 2002
Adoptie
Conclusie inzake
tegen
1. EN
2.
Edelhoogachtbaar college,
1 Feiten en procesgang
1.1 Verzoeker tot cassatie, de vader, heeft een relatie gehad met [de
moeder], de moeder. Uit deze relatie is op 19 mei 1985 een zoon, [het
kind], geboren. De moeder had van rechtswege gezag over . De
vader heeft erkend.
1.2 is in oktober 1989 in verband met psychische problemen
van de moeder onder toezicht gesteld. Sinds september 1990 woont [het
kind] in het gezin van verweerders in cassatie, de pleegouders. Nadien
is er enige tijd omgang geweest tussen de vader en . De
omgangsregeling is in 1992 beëindigd.
1.3 Tussen 2 november 1989 en 3 februari 1993 was de vader voogd over
. Bij beschikking van laatstgenoemde datum is de vader van
de voogdij ontheven en werd (thans) de Stichting Bureau Jeugdzorg
Utrecht benoemd tot voogdes over . Bij beschikking van 28
april 1999 werden de pleegouders met de voogdij belast.
1.4 Bij verzoekschrift, ingekomen op 2 juli 2001, hebben de
pleegouders de rechtbank te Arnhem verzocht de adoptie van
uit te spreken.
1.5 De vader is bij brief van 14 september 2001 opgeroepen te
verschijnen op de mondelinge behandeling die zou plaatsvinden op 8
oktober 2001. De vader heeft bij aangetekende brief d.d. 28 september
2001 (zie bijlagen bij de pleitaantekeningen in hoger beroep van de
raadsman van de vader) de rechtbank verzocht tot uitstel van de
procedure. Hij voerde daartoe aan dat hij in tijdnood kwam. In deze
brief heeft de vader voorts geschreven dat hij in geen geval akkoord
zal gaan met adoptie.
1.6 De rechtbank heeft het verzoek van de pleegouders tot adoptie van
toegewezen bij beschikking van 6 november 2001. Zij heeft
in haar beschikking opgenomen dat de vader behoorlijk is opgeroepen,
maar niet is verschenen ter zitting. Voorts heeft zij overwogen dat de
vader geen verweer heeft gevoerd.
1.7 De vader is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het
gerechtshof te Arnhem. De pleegouders hebben een verweerschrift
ingediend. De moeder is opgeroepen, maar niet verschenen ter
mondelinge behandeling.
1.8 Het hof heeft bij beschikking van 18 juni 2002 de beschikking van
de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe, nadat het in rov. 4.5 had
overwogen dat de adoptie in het kennelijk belang van is,
onderzocht of de vader misbruik maakt van zijn bevoegdheid om het
adoptieverzoek tegen te spreken. Die vraag heeft het hof bevestigend
beantwoord in rov. 4.6 tot en met 4.9:
"4.6 Dat de beoogde adoptie in het kennelijk belang van is,
is evenwel onvoldoende om het verzoek tot adoptie zonder meer toe te
wijzen. Aan de voorwaarden, die artikel 1:228 BW aan adoptie stelt, is
in het onderhavige geval immers niet zonder meer voldaan, nu de vader
het verzoek tegenspreekt. Aan dit vetorecht kan alleen worden
voorbijgegaan als sprake is van een van de situaties als omschreven in
artikel 1:228 lid 2 BW of als de ouder door tegen te spreken misbruik
maakt van zijn bevoegdheid.
4.7 Het hof overweegt hieromtrent allereerst dat de sporadische
ontmoetingen tussen de vader en gedurende de laatste 10
jaar met name hebben plaatsgevonden in het kader van
familieaangelegenheden waarbij de vader en geen persoonlijk
contact hebben gehad. verklaarde tijdens zijn verhoor door
het hof dat hij vanaf zijn zesde of zevende jaar al geen contact meer
heeft gehad met de vader. Daarbij komt dat bijna twaalf
jaar wordt verzorgd en opgevoed in het gezin van verweerders, dat hij
reeds geruime tijd de geslachtsnaam van verweerders in het
maatschappelijk verkeer gebruikt, dat hij ondubbelzinnig te kennen
heeft gegeven adoptie door verweerders graag te willen en de band met
zijn biologische vader graag wil verbreken, dat hij verweerders ook
als zijn feitelijke ouders ziet en hen vader en moeder noemt, hij door
hen altijd liefdevol is behandeld en zich in het gezin van verweerders
geborgen voelt. Al deze aspecten hebben ertoe geleid dat
zijn feitelijke situatie geformaliseerd wil zien zodat hij ook ná zijn
op handen zijnde meerderjarigheid volledig lid van de familie van
verweerders zal zijn. De moeder heeft geen bezwaar tegen voormelde
adoptie. Daartegenover stelt de vader dat hij instandhouding van de
familierechtelijke betrekkingen met wenst omdat toewijzing
van het adoptieverzoek, in de gegeven omstandigheden, de laatste stap
zou zijn in een proces van ouderverstoting waarmee de oorspronkelijke
herkomst van wordt ontkend dan wel genegeerd en daarmee een
vitaal aspect van zelf. Daarom kan een adoptie niet in het
belang van zijn ondanks het feit dat hij vanaf september
1990 in het gezin van verweerders verblijft.
4.8 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vader als antwoord op
de vraag van het hof welke gevolgen hij beoogt met zijn tegenspraak
tegen de adoptie van door verweerders verklaard dat [het
kind] is gehersenspoeld en dat een deskundige onderzoek daarnaar dient
uit te voeren. Het hof gaat aan deze stelling voorbij nu tijdens het
verhoor van door het hof geen enkel spoor van de juistheid
van het door de vader gestelde is gesignaleerd. Ook uit eerdere
onderzoeken die in het kader van de verschillende tussen partijen
gevoerde procedures hebben plaatsgevonden is daarvan nimmer iets
gebleken.
4.9 Het voorgaande brengt het hof tot de volgende conclusie. Het
vetorecht is weliswaar aan de ouder toegekend omdat adoptie het voor
hem ingrijpende gevolg heeft dat zij de tussen hem en zijn kind
bestaande familierechtelijke betrekkingen beëindigt, maar de ouder
behoort bij het uitoefenen van deze bevoegdheid het belang van het
kind zwaar te laten wegen. Hiervan uitgaande komt het hof, gelet op
alle hiervoor onder 4.7 en 4.8 genoemde omstandigheden, tot het
oordeel dat de vader misbruik van zijn vetorecht maakt door zich
daarop te beroepen omdat hij, in aanmerking nemende de onevenredigheid
tussen het door hem gestelde belang bij de uitoefening van dat recht
en het belang van bij de adoptie, in redelijkheid niet tot
uitoefening van dat recht had kunnen komen. Daarbij neemt het hof in
het bijzonder in aanmerking dat zeer lange tijd door
adoptanten is verzorgd en opgevoed, dat , die thans 17 jaar
is, uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de feitelijke
gezinssituatie geformaliseerd wenst te zien, dat de moeder met zijn
wens instemt en dat de vader reeds jarenlang geen contact van enige
betekenis met hem heeft gehad, terwijl geen contact met hem
wenst."
1.9 De vader heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen deze
beschikking. De pleegouders hebben een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van de cassatiemiddelen
2.1 Middel I
2.1.1 Middel I bevat de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op
de grieven van de vader dat de rechtbank had moeten reageren op zijn
verzoek tot uitstel en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen
dat hij geen verweer heeft gevoerd, nu hij immers bij de in punt 1.5
vermelde brief verweer heeft gevoerd.
2.1.2 De desbetreffende grieven zijn voor het eerst bij mondelinge
behandeling naar voren gebracht. De rechter mag op grieven die in een
zo laat stadium worden voorgedragen niet ingaan tenzij de wederpartij
ondubbelzinnig in de behandeling daarvan heeft toegestemd, H. J.
Snijders / A. Wendels, Civiel appel, 1999, nrs. 397 en 208. Een
uitzondering heeft de Hoge Raad gemaakt voor alimentatieprocedures
omdat wijziging daar steeds mogelijk is, HR 26 april 1991, NJ
1992,407, m.nt. JBMV.
2.1.3 Uit de beschikking van het hof noch uit het proces-verbaal van
de mondelinge behandeling blijkt dat de pleegouders hebben ingestemd
met de behandeling van deze grieven. Ook in cassatie wordt zulks niet
verdedigd. Het hof heeft deze grieven derhalve terecht buiten
beschouwing laten.
2.1.4 Gezien het voorgaande faalt middel I. Het is dan ook ten
overvloede dat ik er nog het volgende over opmerk.
2.1.5 Art. 429h (oud) Rv., dat op 1 januari 2002 is vervangen door art. 282 Rv. (Wet van 14 december 2001, Stb. 2001, 623), bepaalde dat een verweerschrift, behalve bij in de wet genoemde, hier niet van toepassing zijnde gevallen, door tussenkomst van een procureur dient te worden ingediend. Voor zover de brief van de vader van 28 september 2001 bedoeld was als verweerschrift, mocht de rechtbank daarop geen acht slaan nu dat niet was ondertekend door een procureur.
2.1.6 De vader is niet verschenen ter zitting. Een veto zoals bedoeld in art. 1:228, eerste lid, sub d BW kan alleen in persoon en ten overstaan van de rechter worden uitgesproken, HR 6 juni 1958, NJ 1958, 375 en HR 20 mei 1994, NJ 1994,626, m.nt. WH-S. Het stond de rechtbank dan ook niet zonder meer vrij de inhoud van de brief van de vader van 28 september 2001 in haar overwegingen te betrekken.
2.1.7 Aan de vereisten van art. 6 EVRM is voldaan nu de vader in appel
is gehoord, zodat een eventueel verzuim in eerste instantie is
hersteld. Vermeld zij ten slotte dat uit art. 6 EVRM niet het recht op
behandeling in twee instanties valt af te leiden, HR 17 november 1989,
NJ 1990,496, m.nt. JBMV, HR 24 april 1992, NJ 1992,672, m.nt. PAS, HR
26 november 1999, NJ 2000,210, m.nt. PAS en HR 19 januari 2001, NJ
2001, 232.
2.2 Middel II
2.2.1 Middel II is gericht tegen rov. 4.5 tot en met 4.9 van de
beschikking van het hof, maar bevat slechts klachten over het oordeel
van het hof dat de vader misbruik maakt van zijn bevoegdheid tot
tegenspraak. Dat oordeel is volgens de vader rechtens onjuist omdat
alleen op de in art.1:228, tweede lid BW genoemde gronden aan
tegenspraak van een ouder voorbijgegaan kan worden. Uit oogpunt van
kinderbescherming is er geen reden om de familierechtelijke
betrekkingen tussen en de vader te verbreken nu het gezag
bij de pleegouders rust en de vader noch de moeder daaraan willen
tornen. In ieder geval is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat
de vader geen enkel rechtens te respecteren belang heeft bij de
uitoefening van zijn vetorecht, zo luidt de klacht.
2.2.2 In zijn rov. 4.6 heeft het hof het juiste criterium
vooropgesteld. Blijkens de wetsgeschiedenis is ook na 1 april 1998, de
datum waarop het huidige artikel 1:228 BW in werking is getreden,
naast de in het tweede lid genoemde gronden de mogelijkheid blijven
bestaan om tegenspraak van de ouder te passeren op de grond dat hij
van deze bevoegdheid misbruik maakt. Op p. 14 zegt de MvT (Tweede
Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 649, nr. 3):
"Opmerking verdient dat de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake het
maken van misbruik van de bevoegdheid tegenspraak te leveren tegen de
adoptie van belang blijft. Aan tegenspraak die geen ander doel dient
dan een ander te schaden, mag reeds op die grond worden voorbij gegaan
(vgl. artikel 3:13 j0 15 BW)."
2.2.3 In de Nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer,
vergaderjaar 1995-1996, 24 649, nr. 6, p. 29/30) wordt een opmerking
van gelijke strekking gemaakt:
"De gronden waarop aan de tegenspraak van een ouder voorbij kan worden
gegaan, zijn in artikel 228, tweede lid, opgesomd. Er zijn geen andere
gronden op grond waarvan aan de tegenspraak voorbij kan worden gegaan,
tenzij het misbruik van de bevoegdheid tot het voeren van tegenspraak
betreft. Het lijkt mij niet nodig artikel 13 van Boek 3 BW in artikel
228 op te nemen. Ingevolge artikel 15 Boek 3 BW vindt artikel 13 in
dit geval toepassing. Het zou eerder tot verwarring kunnen leiden,
indien artikel 13 van Boek 3 BW hier uitdrukkelijk wordt overgenomen,
terwijl dit niet met andere artikelen uit Boek 3 gebeurt."
2.2.4 In HR 20 mei 1994, NJ 1994, 626 waarin een stiefouderadoptie aan de orde was, heeft de Hoge Raad als volgt overwogen :
"In verband met deze beperking (van het vetorecht, M) verdient
vooreerst opmerking dat, ofschoon het vetorecht aan de andere eigen
ouder is toegekend omdat de adoptie het voor hem ingrijpende gevolg
heeft dat zij de tussen hem en zijn kind bestaande familierechtelijke
betrekkingen beëindigt, de andere ouder bij het uitoefenen van deze
bevoegdheid het belang van het kind zwaar behoort te laten wegen. En
voorts dat in de regel het belang van het kind om door de adoptanten
te worden geadopteerd zal toenemen naar mate het door hen langer is
verzorgd en opgevoed."
2.2.5 In HR 19 mei 2000, NJ 2000, 455, eveneens met betrekking tot
stiefouderadoptie, herhaalde de Hoge Raad deze overwegingen:
"Ofschoon het vetorecht aan de andere ouder is toegekend omdat adoptie
het voor hem ingrijpende gevolg heeft dat zij de tussen hem en zijn
kind bestaande familierechtelijke betrekkingen beëindigt, behoort de
andere ouder bij het uitoefenen van deze bevoegdheid het belang van
het kind zwaar te laten wegen. Voorts zal in de regel het belang van
het kind om door de adoptanten te worden geadopteerd toenemen naar
mate het door hen langer is verzorgd en opgevoed (HR 20 mei 1994, nr.
8409, NJ 1994, 626).
Door op de gronden vermeld in rov. 4.12, hiervoor weergegeven in 3.2,
te oordelen dat de moeder misbruik van haar vetorecht heeft gemaakt,
heeft het Hof derhalve niet blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende
gemotiveerd. Het kan voor het overige, verweven als het is met
waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden
getoetst."
2.2.6 Kritisch over deze uitspraak is J. de Boer in zijn noot onder HR
27 oktober 2000, NJ 2001,104. Hoewel zijn bezwaren zijn toegespitst op
de stiefouderadoptie, gaan zij grotendeels ook op voor een gewone
adoptie:
"8. De Hoge Raad overweegt dat de ouder die overweegt het vetorecht
uit te oefenen het belang van het kind zwaar moet laten wegen. Het
probleem is echter dat onzeker is wat dat belang op de lange duur is
(zie hierboven). Adoptie heeft na de 23e verjaardag een onherroepelijk
karakter (art. 1:231, tweede lid, BW), het huwelijk tussen de
stiefouder en de verzorgende ouder kan worden ontbonden, de contacten
met de stiefouder kunnen verflauwen, de oorspronkelijke ouder kan, al
dan niet in het kader van een zoeken naar de eigen identiteit, weer in
beeld komen. Overigens meen ik dat ook het emotionele belang van de
zich tegen adoptie verzettende ouder te respecteren is. Het gaat hier
om ontneming van ouderschap. Het recht zich te verzetten tegen een
"ontoudering", behoort tot de rechten die moeilijk kunnen worden
misbruikt (al moge dat niet geheel zijn uitgesloten, zoals bedoeld in
art. 3:13, derde lid, BW).
9. De wetgever heeft - blijkens het nieuwe afstammingsrecht -
geoordeeld dat bestaande afstammingsbanden in beginsel onverbrekelijk
zijn; ontkenning van vaderschap of vernietiging van een erkenning is
absoluut uitgesloten als de vader de verwekker is. In het algemeen is
dit het beste zowel voor kinderen als ouders. Adoptie is hierop een
uitzondering, waarbij strikte voorwaarden gelden. Indien kind en ouder
in gezinsverband hebben geleefd, de ouder zich niet heeft schuldig
gemaakt aan misbruik van gezag, grove verwaarlozing van de verzorging
en opvoeding of zekere misdrijven jegens het kind (art. 1:228, tweede
lid, BW), kan de ouder een adoptie tegenhouden. Dit is een recent
oordeel van de wetgever in een controversiële kwestie (waarbij de
wetgever ten behoeve van stiefouders nog voorzien heeft in gezamenlijk
gezag van ouder en niet-ouder). Ik meen dat de rechter hieraan niet
voorbij moet gaan."
2.2.7 Door te overwegen als het hof heeft gedaan in zijn rov. 4.9
heeft het niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De
afweging van belangen zoals door het hof gemaakt is niet
onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Zijn oordeel kan voor het
overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in
cassatie niet op juistheid worden getoetst.
2.2.8 Ten slotte klaagt de vader over de afwijzing door het hof van
zijn verzoek om nader onderzoek door een deskundige. Deze klacht
faalt. Het is aan het inzicht van de rechter die over de feiten
oordeelt, overgelaten of hij behoefte heeft aan nadere deskundige
voorlichting, HR 19 mei 2000, NJ 2000, 455. Het oordeel van het hof
dat het daaraan geen behoefte had, is niet onbegrijpelijk of
onvoldoende gemotiveerd.
3 Conclusie
Beide middelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van
het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G i.b.d.