Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
GROEPSGROOTTE, PERSONELE INZET EN
ONDERWIJSKWALITEIT IN DE ONDERBOUW
VAN HET BASISONDERWIJS 2002
GEGEVENS OVER MEI EN OKTOBER 2002
EN TRENDS VANAF 1994-1995
2003 2
INHOUDSOPGAVE
1 INLEIDING 5
1.1 Achtergrond 5
1.2 Opbouw van het rapport 6
2 CENTRALE VRAGEN EN ONDERZOEKSOPZET 7
2.1 Centrale vragen 7
2.2 Onderzoeksopzet 7
3 INZET VAN PERSONEEL 9
3.1 Inzet onderbouwformatie 9
3.2 Onvervulde vacatures in de onderbouw 10
4 DE GROEPSGROOTTE 11
4.1 De groepsgrootte in mei en oktober 2002 en ontwikkelingen vanaf het
schooljaar 1994-1995 11
4.1.1 De meipeilingen 12
4.1.2 De oktoberpeilingen 13
4.2 Grote groepen en kleine groepen tussen 1994 en 2002 14
4.3 Groepsgrootte, schoolgrootte, denominatie en schoolbevolking 14
5 GROEPSGROOTTE, MEER HANDEN IN DE KLAS EN DE KWALITEIT VAN
HET ONDERWIJSLEERPROCES 17
6 SAMENVATTING EN CONCLUSIES 19
6.1 Inzet van personeel 19
6.2 Groepsgrootte in de onderbouw 19
6.3 Groepsgrootte, 'Meer handen in de klas' en de kwaliteit van het
onderwijsleerproces 20
LITERATUUR 21
I Gemiddelde groepsgrootte mei 1995 - 2002 23
II Gemiddelde groepsgrootte oktober 1994 - 2002 24
1 INLEIDING
Hoofdstuk 1 gaat kort in op de achtergrond van de overheidsmaatregel tot
groepsverkleining en kwaliteitsverbetering in de onderbouw van het basisonderwijs
(paragraaf 1.1) en op de opbouw van het onderhavige rapport (paragraaf 1.2).
1.1 Achtergrond
In de afgelopen jaren is er veel geïnvesteerd in groepsverkleining voor de onderbouw
van de basisschool. Vanaf het schooljaar 1997/1998 ontvangen scholen middelen van
de overheid voor het verkleinen van de groepen en het verbeteren van de kwaliteit van
het onderwijs in de onderbouw (groep 1 tot en met 4). Met deze structurele investering
wil de overheid een impuls geven aan de verbetering van de kwaliteit van het primair
onderwijs en de verhoging van de onderwijsprestaties in de onderbouw met
doorwerking naar de bovenbouw (PMPO, 1999).
De overheidsmaatregel is uitgevoerd in een aantal fasen (zie voortgangs-rapportages
OCenW). In augustus 2002 is de laatste stap gezet. Wanneer het gehele traject in het
schooljaar 2002/2003 is afgerond, zal, zo wordt beoogd, in de onderbouw de
verhouding tussen formatie en leerlingen 1 : 20 zijn.
Uit signalen van scholen blijkt dat de groepsverkleining op een breed draagvlak rust.
Over de daadwerkelijke effecten van groepsverkleining op de leerprestaties van
leerlingen bestaat minder eenduidigheid (Levin, 2002; Pong & Pallas, 2001).
Buitenlandse studies wijzen wel op het belang van kleine groepen voor jonge
risicogroepen.
In het Amerikaanse project STAR (Student Teacher Achievement Ratio) werden
4-jarige leerlingen random verdeeld over drie soorten groepen: een kleine klas (13-17
leerlingen), een reguliere klas (22-26 leerlingen) of een reguliere klas met een
leerkrachthulp. Blanke leerlingen uit de kleine klassen hadden iets hogere
leerprestaties dan leerlingen uit de reguliere klassen. De verschillen bleken echter
groter voor leerlingen uit minderheidsgroepen (Finn & Achilles, 1999). Een
leerkrachthulp in een reguliere klas heeft duidelijk minder effect dan een kleine groep
(Gerber e.a., 2001). Dat komt vermoedelijk omdat veel leerkrachthulpen
administratieve en organisatorische taken moeten verrichten in Amerikaanse scholen.
Onderwijskundige ondersteuning komt minder vaak voor. Daarom is een
leerkrachthulp niet goed vergelijkbaar met het Nederlandse `meer handen in de klas'
(Van de Grift, 2002).
Britse onderzoekers zijn van mening dat groepsgrootte-effecten bij zeer jonge kinderen
al zichtbaar worden bij een groepsgrootte minder dan 25 (Blatchford e.a., 2002). Zij
concluderen op basis van hun onderzoek dat in groep één een groepsgroottedaling
met tien leerlingen (gerekend vanaf een groepsgrootte van 25) een winst oplevert van
één leerjaar voor leerlingen uit de minderheidsgroepen en van vijf maanden voor
andere leerlingen. Groepsgrootte heeft dus volgens hun vooral invloed op jonge
kinderen uit de risicogroepen.
De maatregel van de overheid om de groepen te verkleinen is niet alleen genomen
vanwege het veronderstelde effect op de leerresultaten. De klassenverkleining was er
ook op gericht scholen in staat te stellen beter om te gaan met verschillen tussen
5
leerlingen. Uit onderzoek blijkt dit inderdaad het geval te zijn: er is in kleinere groepen
meer interactie tussen leerlingen en leraren en leerlingen krijgen vaker op maat
gesneden instructie (Doolaard et al, 2000). Vooral zwakkere én begaafde leerlingen
lijken hiervan profijt te hebben.
Scholen zetten de extra middelen niet alleen in voor het verkleinen van de groepen,
maar onder andere ook voor `meer handen in de klas'. Uit eerder onderzoek van de
Inspectie van het Onderwijs (2001) is gebleken dat toepassing van `meer handen in de
klas' er toe leidt dat de instructie en de verwerking tijdens een les beter zijn afgestemd
op de onderwijsbehoeften van leerlingen.
In september 2002 heeft het ministerie van OCenW bekend gemaakt dat het de
oormerking van gelden bestemd voor het onderwijs aan jonge kinderen wil opheffen
om problemen in de bovenbouw te vermijden. Naar verwachting zal deze maatregel in
het schooljaar 2003/2004 ingaan.
1.2 Opbouw van het rapport
In dit rapport worden de bevindingen van de inspectie beschreven over de personele
bezetting in de onderbouw in mei en oktober 2002. Ook de omvang van de groepen in
de onderbouw komt aan de orde, evenals de indicaties die de inspectie kan geven
over de samenhang tussen `meer handen in de klas' en de kwaliteit van het onderwijs
in de onderbouw. Waar mogelijk worden trends beschreven vanaf het schooljaar 1994-
1995.
De wijze waarop het onderzoek is verricht en de vragen die hierbij centraal stonden,
worden behandeld in hoofdstuk 2. In hoofdstuk 3 en 4 worden de gegevens over de
personele bezetting en de groepsgrootte die de inspectie in mei en oktober 2002 heeft
verzameld, vergeleken met de nulmeting op dezelfde peildata in het schooljaar 1994-
1995. Ook vindt een vergelijking plaats met de gegevens uit de jaren 1997, 1998,
1999, 2000 en 2001. In hoofdstuk 5 komen de bevindingen van de inspectie aan de
orde over de samenhang tussen de kwaliteit van het onderwijs in de onderbouw en
`meer handen in de klas'. In het laatste hoofdstuk worden conclusies getrokken op
basis van de resultaten van het onderzoek.
6
2 CENTRALE VRAGEN EN ONDERZOEKSOPZET
2.1 Centrale vragen
Het hoofddoel van het onderzoek naar de groepsgrootte en de personele inzet in de
onderbouw van het basisonderwijs in 2002 is na te gaan op welke wijze de scholen de
personele middelen voor de onderbouw hebben ingezet en te bepalen wat de
groepsgrootte is in de onderbouw van het basisonderwijs. De centrale vragen in dit
onderzoek zijn:
1. Op welke wijze hebben scholen de onderbouwformatie ingezet?
2. Hoe groot zijn de leerlingengroepen in de onderbouw van het basisonderwijs?
Dit onderzoek heeft als nevendoel te exploreren of er een verband is tussen de inzet
van de groepsgrootte en `meer handen in de klas' en de kwaliteit van het
onderwijsleerproces. De derde centrale onderzoeksvraag luidt dan ook:
3. Is er een verband tussen de grootte van de groepen in de onderbouw en `meer
handen in de klas' met de kwaliteit van het onderwijsleerproces in de
onderbouw van het basisonderwijs?
2.2 Onderzoeksopzet
De vaststelling van de groepsgrootte heeft in voorgaande jaren steeds plaatsgevonden
op peildata in oktober en in mei. Daarbij werd de peiling aan het begin van het
schooljaar aanvankelijk uitgevoerd door het departement en verrichtte de inspectie
jaarlijks de meipeilingen. Omdat de basisscholen sinds 1 oktober 2000 echter geen
groepsgroottegegevens meer hoeven op te geven aan het Cfi, heeft de inspectie sinds
2000 de oktoberpeiling van het departement overgenomen.
Om de centrale vragen te kunnen beantwoorden zijn de volgende steekproeven
getrokken:
· voor de peiling van de groepsgrootte en de inzet van de onderbouwformatie
per 1 mei 2002 is een aselecte steekproef getrokken van 340 basisscholen;
· voor de peiling van de groepsgrootte en de inzet van de onderbouwformatie
per 1 oktober 2002 is een aselecte steekproef getrokken van 350
basisscholen;
· voor het nagaan van verbanden tussen groepsgrootte, `meer handen in de
klas' en de kwaliteit van het handelen van leraren is een aselecte steekproef
getrokken van 1087 leraren die les geven in de onderbouw van 208 scholen.
7
3 INZET VAN PERSONEEL
In dit hoofdstuk wordt inzicht geboden in de wijze waarop scholen de formatie in de
onderbouw hebben ingezet (paragraaf 3.1). Zowel in mei 2002 (deel uitmakend van de
derde fase van de groepsgroottemaatregel), als in oktober 2002 (deel uitmakend van
de vierde fase van de groepsgroottemaatregel), heeft de inspectie bij de scholen
onderzocht hoe zij de onderbouwformatie hebben ingezet. Voorts worden in paragraaf
3.2 de bevindingen gepresenteerd over het aantal scholen dat te kampen heeft met
onvervulde vacatures in de onderbouw.
3.1 Inzet onderbouwformatie
In de volgende tabel is aangegeven welke soorten personeel in 2001 en 2002 zijn
ingezet naast de reguliere groepsleraren in de onderbouw. De functionarissen die
werkzaam zijn in de onderbouw zijn ingedeeld in drie hoofdtypen: `meer handen in de
klas',`meer onderwijzend personeel in de onderbouw' en `coördinatoren onderbouw'. De
gegevens zijn weergegeven voor de situatie in mei en oktober van beide jaren.
Tabel 1. Personeel dat is ingezet in de onderbouw in 2001/2002
Schooljaar 00/01 01/02 02/03 2001 2001 2002 2002
Mei Okt Mei Okt
Soort personeel in de onderbouw N=448 N=436 N=336 N=332
percentage scholen
Meer handen in de klas 53.3 48.2 61.9 57.2
a. extra bevoegde groepsleraren naast reguliere leraar 23.0 19.3 25.3 25.0
b. leraren-in-opleiding (LIO) of zij-instromers naast de leraa
c. onderwijsassistenten 10.7 11.4 16.4 13.3
d. klassenassistenten 17.9 18.1 24.7 27.1
19.6 14.7 18.5 16.9
Meer onderwijzend personeel in de onderbouw 76.8 76.8 75.0 72,9
a. leraren-in-opleiding zelfstandig onderwijs gevend 13.2 5.7 15.8 10.5
b. vakleraren gymnastiek 19.2 23.4 17.6 16.3
c. vakleraren muziek 17.4 13.1 10.1 10.2
d. vakleraren handvaardigheid 10.0 8.3 7.7 9.0
e. vakleraren dans, drama 1.3 3.0 2.7 3.0
f. oalt/nt2 leraren1 2.2 10.8 13.7 12.0
g. remedial teacher 61.4 57.6 57.7 57.2
Coördinatoren onderbouw 87.7 92.2 88.7 84.9
a. interne begeleider, coördinator leerlingenzorg 84.8 88.1 82.7 79.5
b. ICT-coördinator 38.6 47.2 54.8 55.7
c. taalcoördinator 5.4 4.1 6.8 4.8
d. rekencoördinator 1.3 0.9 1.2 0.6
e. directeur/ bouwcoördinator t.b.v.
kwaliteitsverbetering onderbouw 25.9 23.6 31.0 22.6
f. adjunct-directeur met taak `kwaliteitsverbetering OB' 14.5 15.4 15.5 13.6
g. Onderbouwcoördinator - - 30.1 25.9
Uit het feit dat de optelling van de percentages in bovenstaande tabel boven de 100 uitkomt, kan worden afgeleid dat veel scholen met een gecombineerde inzet werken.
1 Bij deze gegevens moet worden bedacht dat in mei 2001 met een andere operationalisatie (open vraag)
gewerkt is dan op de overige peildata (geprecodeerde antwoordmodaliteit) en dit heeft de respons in mei
2001 zeer waarschijnlijk negatief beinvloed.
9
In 2002 kiest ruim de helft van de scholen voor het eerstgenoemde type functionarissen:
`meer handen in de klas'. Deze handen betreffen extra functionarissen die, naast de
eigen groepsleraar, in de groepen aanwezig zijn. In mei (einde schooljaar) kwamen deze
extra handen op 62 procent van de scholen voor, in oktober (begin schooljaar) was dit
iets lager namelijk 57 procent. Ten opzichte van 2001 is er sprake van een stijging van
`meer handen in de klas' met 9 procent. Deze stijging wordt vooral veroorzaakt door de
toename van onderwijsassistenten (in oktober van 18 naar 27 procent) en extra
bevoegde leraren (van 19 naar 25 procent). Op de scholen waar `meer handen in de klas'
voorkomt, wordt gemiddeld 32 uren per week besteed aan assistentie van de
groepsleraar in de onderbouw.
Op bijna driekwart van de scholen wordt het tweede type functionarissen uit tabel 1
ingezet: specifiek gespecialiseerd onderwijzend personeel, dat taken verricht voor de
onderbouw. Het gaat hierbij vooral om remedial teachers (op 57 procent van de scholen),
vakleraren (gymnastiek, muziek, handvaardigheid, dans en drama; samen 43 procent),
oalt/nt2 leraren (12 procent) en zelfstandig onderwijsgevende lio's (11 procent).
Het derde type functionarissen uit tabel 1, de coördinatoren onderbouw, komt op bijna
negen van de tien scholen voor. Bijna elke school heeft een interne begeleider en ruim
de helft van de scholen heeft een ICT-coördinator. Taal- en reken-coördinatoren komen
op weinig scholen voor. Daarnaast zijn er diverse directieleden of bouwcoördinatoren die
zich met de onderbouw bezighouden. Op 48 procent van de scholen komt minstens één
van de drie coördinatoren voor. Opvallend is de stijging van het aantal ICT coördinatoren
(met 8.5 procent) en de daling van het aantal interne begeleiders met eenzelfde
percentage in vergelijking met 2001.
3.2 Onvervulde vacatures in de onderbouw
De maatregel groepsverkleining vraagt om meer leraren. Het is algemeen bekend dat er
sprake is van een lerarentekort. Daarom heeft de inspectie, specifiek voor de onderbouw,
gevraagd naar de onvervulde vacatures.
In mei 2002 geeft 9.5 procent van de scholen aan onvervulde vacatures te hebben in de
onderbouw. Het jaar daarvoor was dit bijna 12 procent. Het gaat voor de helft van deze
vacatures om groepsleraren.
In oktober 2002 geeft 9 procent van de scholen aan vacatures te hebben. Het jaar
daarvoor was dit percentage nagenoeg gelijk (bijna 10 procent). Ook nu gaat het in ruim
de helft van de vacatures om groepsleraren in de onderbouw.
Uit het voorgaande blijkt dat het aantal onvervulde vacatures in de onderbouw het meest
knelt voor de functie van groepsleraar. Op de peildatum van 1 mei 2002 is de situatie iets
gunstiger dan op de peildatum van 1 mei 2001.
10
4 DE GROEPSGROOTTE
Hoofdstuk 4 laat de stand van zaken met betrekking tot de groepsgrootte in het
basisonderwijs zien op 1 mei en 1 oktober 2002. Voorts worden ontwikkelingen
beschreven vanaf de nulmetingen in oktober 1994 en in mei 1995 (paragraaf 4.1). Op
beide peildata stelde de inspectie voor het eerst de gemiddelde groepsgrootte in het
basisonderwijs vast. De gegevens werden gebruikt door de Commissie Kwalitatieve
Aspecten van Groepsgrootte in het Basisonderwijs (1996). Het rapport van deze
commissie gaf de overheid aanleiding vanaf het schooljaar 1997-1998 fors te
investeren in de onderbouw van het basisonderwijs. Vanaf dat moment heeft de
inspectie de grootte van de leerlingengroepen twee maal per jaar gepeild en de
ontwikkelingen gevolgd.
In paragraaf 4.2 worden de gegevens gepresenteerd over ontwikkelingen in de
verhouding tussen het aantal grote en kleine groepen in de onderbouw van het
basisonderwijs. Paragraaf 4.3 laat ontwikkelingen zien in de gemiddelde groepsgrootte
op scholen met verschillende schoolgroottes, op scholen van verschillende
denominaties en op scholen met verschillend samengestelde schoolbevolkingen.
4.1 De groepsgrootte in mei en oktober 2002 en ontwikkelingen
vanaf het schooljaar 1994-1995
In de Bijlagen I en II staan de gemiddelde groepsgroottes per (combinatie)groep
vermeld, vanaf het schooljaar 1994-1995. In het hiernavolgende worden de gegevens
op hoofdlijnen gepresenteerd.
Voor een goed begrip van de gegevens zijn twee zaken van belang.
In de eerste plaats heeft de inspectie in haar onderzoeken van de afgelopen jaren
steeds dezelfde definitie aangehouden van het begrip `groep'. Dit was nodig om te
voorkomen dat interpretatieverschillen de oorzaak kunnen zijn van schommelingen in
de gemiddelde groepsgrootte. Een groep is gedefinieerd als het aantal leerlingen dat
tijdens een schoolweek gedurende ten minste de helft van de schooltijd gelijktijdig
onderwijs krijgt van één leraar (of bij een duobaan, van twee leraren).
In de tweede plaats moet worden benadrukt dat in de groepen 1 en de combinaties
met groepen 1, gedurende het gehele schooljaar vierjarigen binnenstromen. Daardoor
zijn deze leerlingengroepen aan het eind van een schooljaar (peildatum 1 mei)
beduidend groter dan aan het begin van datzelfde schooljaar (peildatum 1 oktober).
11
4.1.1 De meipeilingen
De groepsgroottemaatregel is specifiek bedoeld voor de onderbouw. Voor de
volledigheid en om een vergelijking tussen onder- en bovenbouw te kunnen maken is
de groepsgrootte voor alle leerjaren vastgesteld.
Tabel 2 geeft voor 1995 en 1998-2002 het gemiddeld aantal leerlingen in de
onderbouw en in de bovenbouw weer, op de peildatum in mei.
Tabel 2. Gemiddeld aantal leerlingen per groep, meipeilingen 1995, 1998 2002
Mei
1995 1998 1999 2000 2001 2002
Onderbouw 26.3 24.6 25.1 25.0 23.9 23.5 Bovenbouw 25.0 25.0 25.7 25.6 24.4 24.4 Totaal 25.7 24.7 25.4 25.2 24.2 24.0
De groepsgrootte in mei 2002
In mei 2002 is de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw van het basisonderwijs
23.5 leerlingen. Ten opzichte van hetzelfde meetmoment een jaar eerder is de
gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw iets gedaald.
In mei 2002 is de gemiddelde groepsgrootte in de bovenbouw 24.4 leerlingen. Dat is bijna 1 leerling meer dan in de onderbouw. In de bovenbouw is de gemiddelde groepsgrootte ten opzichte van hetzelfde meetmoment een jaar eerder gelijk gebleven.
Ontwikkelingen vanaf 1995
De gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw is op 1 mei 2002 lager dan in alle
voorgaande jaren. In mei 1995 bestond een onderbouwgroep gemiddeld uit 26.3
leerlingen. Zeven jaar later, in mei 2002, blijkt de gemiddelde groepsgrootte met 2.8
leerlingen te zijn gedaald.
Vanaf het schooljaar waarin voor het eerst extra middelen beschikbaar werden gesteld
voor groepsverkleining (1997/1998) is de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw
in mei verder gedaald van 24.6 naar 23.5 leerlingen, een daling van gemiddeld 1.1
leerling per groep.
In de bovenbouwgroepen zijn de gemiddelde leerlingenaantallen in mei licht gedaald:
van 25.0 leerlingen in 1995 naar 24.4 leerlingen in 2002. In de bovenbouwgroepen
gaat het dus in zeven jaar tijd om een daling van het leerlingenaantal met 0.6.
12
4.1.2 De oktoberpeilingen
Tabel 3 geeft voor 1994 en 1997-2002 het gemiddeld aantal leerlingen in de
onderbouw en in de bovenbouw weer, op de peildatum in oktober.
Tabel 3. Gemiddeld aantal leerlingen per groep, oktoberpeilingen 1994, 1997 2002
Oktober
1994 1997 1998 1999 2000 2001 2002
Onderbouw 23.7 22.9 22.7 22.5 21.9 21.9 20.9 Bovenbouw 25.0 25.1 25.8 25.7 25.1 24.8 23.7 Totaal 24.3 23.8 25.2 24.0 23.3 23.2 22.2
De groepsgrootte in oktober 2002
In oktober 2002 is de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw van het
basisonderwijs 20.9 leerlingen. Ten opzichte van hetzelfde meetmoment een jaar
eerder is de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw met 1.0 leerling gedaald.
In oktober 2002 is de gemiddelde groepsgrootte in de bovenbouw 23.7 leerlingen; bijna 3 leerlingen meer dan in de onderbouw. De gemiddelde groepsgrootte in de bovenbouw is ten opzichte van hetzelfde meetmoment een jaar eerder met 1.1 leerling gedaald.
Ontwikkelingen vanaf 1994
De gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw is in oktober 2002 lager dan in oktober
1994. In oktober 1994 bestond een onderbouwgroep gemiddeld uit 23.7 leerlingen. Acht
jaar later, in oktober 2002, blijkt de gemiddelde groepsgrootte met 2.8 leerling te zijn
gedaald.
Vanaf het schooljaar waarin voor het eerst extra middelen beschikbaar werden gesteld
voor groepsverkleining (1997/1998) is de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw
in oktober verder gedaald van 22.9 naar 20.9 leerlingen, een daling van 2.0 leerlingen
per groep.
In de bovenbouwgroepen zijn de gemiddelde leerlingenaantallen in oktober op beide
meetmomenten gedaald: van 25.0 leerlingen in 1994 naar 23.7 leerlingen in 2002. In
de bovenbouwgroepen gaat het dus om een daling van het leerlingenaantal van 1.3 in
acht jaar tijd. Opvallend is de verhoudingsgewijs grote daling van de groepsgrootte in
de bovenbouw tussen 1 oktober 2001 en 1 oktober 2002, met 1.1 leerlingen. Wellicht
hebben scholen met ingang van het huidige schooljaar al geanticipeerd op de
aangekondigde maatregel om de oormerking van de gelden die bestemd zijn voor de
onderbouw op te heffen.
13
4.2 Grote groepen en kleine groepen tussen 1994 en 2002
In mei 2002 is de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw weliswaar gedaald, maar is daarmee het aantal grotere groepen in de onderbouw ook verminderd? Tabel 4 geeft de percentages groepen met een specifieke omvang weer.
Tabel 4. Het percentage groepen in de onderbouw met een specifieke omvang (meipeiling)
Meipeilingen
Omvang van de 1995 1998 1999 2000 2001 2002
groepen
35 leerlingen 5.7 1.8 2.1 1.1 1.0 0.9
Uit de tabel blijkt dat het aantal kleine groepen (minder dan 26 leerlingen) aan het einde van de afgelopen schooljaren is gestegen. In mei 1995 bestond bijna 42 procent van de onderbouwgroepen uit minder dan 26 leerlingen; tijdens de meipeiling van 2002 was dit 60 procent. Omgekeerd is het aantal grote groepen (met meer dan 35 leerlingen) verder gedaald tot minder dan 1 procent.
Voor de oktoberpeilingen gelden de volgende cijfers.
Tabel 5. Het percentage groepen in de onderbouw met een specifieke omvang (oktoberpeiling)
Oktoberpeilingen
Omvang van de 1994 1997 1998 1999 2000 2001 2002
groepen
35 leerlingen 1.7 1.4 0.5 0.0 0.4 0.6 0.2
In oktober 1994 bestond iets meer dan 59 procent van de onderbouwgroepen uit
minder dan 26 leerlingen; tijdens de oktoberpeiling van 2002 was dit 84 procent. Het
aantal grote groepen (met meer dan 35 leerlingen) is fors gedaald: van 1.7 procent in
1994 naar 0.2 procent in 2002.
Er is derhalve een forse toename van het aantal kleine groepen in het basisonderwijs.
4.3 Groepsgrootte, schoolgrootte, denominatie en
schoolbevolking
In deze paragraaf wordt een beeld gegeven van de gemiddelde groepsgrootte op
scholen met verschillende schoolgroottes, denominaties en schoolbevolkingen. Voor
deze vergelijkingen wordt gebruik gemaakt van de gegevens op de peildatum van 1
14
mei 2002 (einde schooljaar). Op die datum was de gemiddelde groepsgrootte in de
onderbouw landelijk gezien 23.5 leerlingen.
Vooraf moet worden opgemerkt dat zowel kleine scholen (met 0-100 leerlingen) als
scholen met gewogen leerlingen meer reguliere formatieruimte ontvangen dan de
overige scholen. Deze scholen zijn dus onafhankelijk van de groepsgroottemaatregel
in staat om kleinere leerlingengroepen te creëren dan andere scholen.
Scholen tot en met een aantal van 200 leerlingen hebben aan het eind van het jaar
gemiddeld de kleinste groepen (1 tot 4 leerlingen minder dan gemiddeld). De kleinste
scholen hebben ruim 5 leerlingen minder in de onderbouwgroepen dan de grootste
scholen (meer dan 400 leerlingen). Op de grootste scholen heeft de daling van de
groepsgrootte in de onderbouw niet doorgezet. Op deze scholen wordt vooral ingezet
op `meer handen in de klas'. Waar op kleine scholen (100 leerlingen of minder)
gemiddeld zes uren beschikbaar is voor extra assistentie in de groep is dat bij grote
scholen (meer dan 400 leerlingen) gemiddeld 45 uren.
In tabel 6 staan de groepsgroottegegevens vermeld voor verschillende school-
groottes.
Tabel 6. Gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw op scholen met verschillende
Schoolgrootte
Gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw
Schoolgrootte Mei 2001 (n=448) Mei 2002 (n=331)
0 100 leerlingen 20.3 19.5 101 200 leerlingen 23.0 22.5 201 400 leerlingen 24.6 24.1 Meer dan 400 leerlingen 24.4 24.9
Openbare scholen hebben iets kleinere leerlingengroepen in de onderbouw dan de
scholen van de overige denominaties. Deze verschillen, die gemiddeld gezien iets
meer dan 1 leerling betreffen, kunnen worden toegeschreven aan het feit dat openbare
scholen verhoudingsgewijs meer gewogen leerlingen hebben. De gegevens zijn
opgenomen in tabel 7.
Tabel 7. Gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw op scholen met verschillende
Denominaties
Gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw
Denominatie Mei 2001 (n=448) Mei 2002 (n=331)
Openbaar 23.4 22.2 Protestants-Christelijk 23.3 23.1 Rooms-Katholiek 24.9 23.6 Algemeen Bijzonder 24.5 23.7
Op scholen met een meerderheid aan allochtone leerlingen ligt de gemiddelde
groepsgrootte in de onderbouw bijna vier leerlingen lager dan landelijk (23.5
leerlingen) het geval is. Op scholen met een meerderheid aan leerlingen van laag
opgeleide autochtone ouders is de gemiddelde groepsgrootte bijna twee leerlingen
lager dan landelijk. Op scholen met een meerderheid aan leerlingen van laag
opgeleide ouders, zonder dat de allochtone leerlingen hier de meerderheid vormen, is
de gemiddelde groepsgrootte drie leerlingen lager dan het landelijk gemiddelde. Het is
opvallend dat de daling van de groepsgrootte in de onderbouw verschilt per groep. De
15
onderbouwgroepen met meer dan 50 procent gewogen leerlingen zijn zelfs iets groter
geworden. In tabel 8 staan de gegevens vermeld.
De onderbouwgroepen met meer dan 50 procent 0.90 leerlingen kiezen er voor om
gebruik te maken van `meer handen in de klas'. Zij hebben gemiddeld 82 uren per
week `meer handen in de klas' terwijl dat voor de groep ongewogen leerlingen 15 uren
is en voor de groepen 0.25/0.90 groepen 23 uren.
Tabel 8. Gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw op scholen met verschillend
samengestelde leerlingenpopulaties
Gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw
Samenstelling leerlingenpopulatie Mei 2001 (n=448) Mei 2002 (n=331) Meer dan 50% leerlingen zonder gewicht 24.7 23.5 Meer dan 50% 0.25/0.90 leerlingen 22.4 20.5 Meer dan 50% 0.25 leerlingen 21.2 21.6 Meer dan 50% 0.90 leerlingen 19.4 19.8
16
5 GROEPSGROOTTE, MEER HANDEN IN DE KLAS EN DE
KWALITEIT VAN HET ONDERWIJSLEERPROCES
De inspectie heeft in 2002 de relatie tussen `meer handen in de klas' en de kwaliteit
van het onderwijsleerproces anders onderzocht dan het voorgaande jaar. In 2001 is
`meer handen in de klas' vastgesteld op basis van de aanwezigheid op school (zie
tabel 1). Dit jaar is `meer handen in de klas' eveneens vastgesteld op lesniveau. Van
`meer handen in de klas' is alleen sprake indien tijdens het lesbezoek (waarin de
kwaliteit is beoordeeld van het onderwijsleerproces) sprake was van minimaal twee
functionarissen. Dat was in alle gevallen de groepsleraar geassisteerd door meestal
een klassenassistent, onderwijsassistent, groepsleraar of lio. Tijdens de
inspectiebezoeken is ook de groepsgrootte vastgesteld.
Op deze wijze is het mogelijk om na te gaan of de kwaliteit van het
onderwijsleerproces verschilt in groepen met of zonder `meer handen in de klas' en bij
verschillende groepsgroottes.
Voordat de resultaten worden besproken, is de volgende opmerking van belang.
Er zijn veel factoren die invloed hebben op de kwaliteit van het onderwijsleerproces.
Groepsgrootte en `meer handen in de klas' zijn slechts twee van deze factoren; andere
factoren zijn niet onderzocht. Om die reden moeten de volgende resultaten met de
nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.
De groepsgrootte en `meer handen in de klas' zijn twee middelen die scholen hebben
om de kwaliteit van het onderwijsleerproces in de onderbouw te bevorderen. Als
scholen `meer handen in de klas' toepassen ten tijde van het inspectiebezoek dan is
de gemiddelde groepsgrootte groter (23.5 leerlingen) dan wanneer `meer handen in de
klas' niet wordt toegepast (21.2 leerlingen).
De inspectie is nagegaan of er een verband is tussen de groepsgrootte, `meer handen
in de klas' en de kwaliteit van het onderwijsleerproces. De groepsgrootte blijkt niet
samen te hangen met de kwaliteit van het onderwijsleerproces. Inspecteurs komen
dus niet tot een verschillend oordeel bij grotere of kleinere klassen. Dat ligt iets anders
bij `meer handen in de klas'. In tabel 9 wordt de kwaliteit van het onderwijsleerproces
vermeld voor de groep zonder en de groep met `meer handen in de klas'.
Er waren 87 groepsleraren die tijdens het inspectiebezoek werden geassisteerd. De
assistenten waren klassenassistenten (37 procent), onderwijsassistenten (28 procent),
een andere groepsleraar (20 procent) of een lio of zij-instromer (14 procent).
Vakleraren, oalt/nt2 leraren of ambulante begeleiders kwamen drie keer of minder
voor. Hun assistentie was overwegend gericht op individuele leerlingen. De hulp van
de eerder genoemde assistenten was ongeveer gelijk verdeeld over de hele groep,
een deelgroep of individuele leerlingen.
17
Tabel 9. De kwaliteit van het onderwijsleerproces bij leraren die beoordeeld zijn met en
zonder `meer handen in de klas' (aantal beoordeelde lessen: 1087)
geen MHIDK wel MHIDK
91,4 procent 8,6 procent
Oordeel voldoende Oordeel voldoende
Kwaliteitskenmerken % lessen % lessen
Leertijd
Voldoende onderwijstijd 94.4 94.1
Pedagogisch klimaat
Veilig en structurerend 91.7 93.8
Uitdagend en stimulerend 85.1 88.1
Didactisch handelen
Helder en gestructureerd 86.6 88.1
Activerend 74.2 82.1
Gebruik leerstrategieën 60.1 61.4
Afstemming op onderwijsbehoeften* 48.2 62.5
Doelmatige klassenorganisatie 96.4 94.1
Noot: * statistisch significant (p<.05>
Uit de tabel blijkt dat het kwaliteitskenmerk waar het bij de groepsgroottemaatregel
vooral om begonnen is, te weten: het afstemmen van het handelen op verschillen in de
onderwijsbehoeften van de leerlingen, positief samenhangt met `meer handen in de
klas'. Onderwijsgevenden die met een extra leraar of met een onderwijsassistent
werken, stemmen hun handelen beduidend beter af op de verschillen in
onderwijsbehoeften die er tussen de leerlingen zijn dan onderwijsgevenden die geen
onderwijsassistent of extra leraar naast zich hebben. Dit resultaat komt overeen met
dat van 2001 (Inspectie van het Onderwijs, 2002).
De activering van leerlingen wordt ook vaker positief beoordeeld maar dit verschil is
niet groot genoeg. Op de overige kwaliteitskenmerken is er geen verschil tussen de
groep met en de groep zonder `meer handen in de klas'.
18
6 SAMENVATTING EN CONCLUSIES
In dit hoofdstuk worden de vragen die in dit onderzoek centraal staan beantwoord. Het
gaat om de volgende vragen:
1 Op welke wijze hebben scholen de onderbouwformatie ingezet?
2 Hoe groot zijn de leerlingengroepen in de onderbouw van het basisonderwijs?
3 Is er een verband tussen `meer handen in de klas' en de kwaliteit van het
onderwijsleerproces in de onderbouw?
Het antwoord op deze vragen komt aan de orde in de volgende paragrafen.
6.1 Inzet van personeel
Ruim de helft van de scholen blijkt de personele middelen voor de onderbouw in te zetten
voor `meer handen in de klas'. Op deze scholen wordt gemiddeld 32 uren per week
besteed aan assistentie van de groepsleraren in de onderbouw. Het gaat vooral om
klassenassistenten, onderwijsassistenten, groepsleraren en lio's. De hoeveelheid inzet
van `meer handen in de klas' is op sommige scholen beperkt tot slechts enkele uren,
maar loopt in andere scholen op tot meer dan een volle werkweek. De toepassing van
`meer handen in de klas' is sinds vorig jaar met 9 procent gestegen.
Op driekwart van de scholen wordt de onderbouwformatie mede ingezet voor meer
remedial teachers, vakleraren en andere specialisten.
Coördinatoren voor de onderbouw komen op negen van de tien scholen voor. Dit aantal
is tussen oktober 2001 en oktober 2002 gedaald. Het dalend aantal interne begeleiders is
hier debet aan. Het aantal ICT-coördinatoren is daarentegen gestegen. Meer dan de helft
van de scholen heeft zo'n coördinator.
6.2 Groepsgrootte in de onderbouw
Zeven jaar geleden stelde de inspectie ten behoeve van de Commissie Kwalitatieve
Aspecten van Groepsgrootte in het Basisonderwijs vast dat op de peildatum 1 mei
1995 de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw van het basisonderwijs 26.3
leerlingen bedroeg. Vervolgens hebben de basisscholen sinds het schooljaar 1997-
1998 middelen ontvangen voor groepsverkleining en kwaliteitsverbetering in de
onderbouw van het basisonderwijs. In mei 2002 was de gemiddelde groepsgrootte in
de onderbouw met 2.8 leerlingen gedaald tot 23.5. In oktober 2002 (het laatste jaar
van de groepsgroottemaatregel) was de grootte 20.9 leerlingen. Het is de vraag of de
doelstelling van de groepsgroottemaatregel (formatie : leerlingen = 1:20) zal worden
gehaald. Om dit goed te kunnen beoordelen moet niet alleen naar de groepsgrootte
worden gekeken maar ook naar de formatie. Uit dit onderzoek is gebleken dat het
percentage `meer handen in de klas' is gestegen.
Het percentage leerlingengroepen in de onderbouw met minder dan 26 leerlingen
bedroeg in 1994 aan het begin van het schooljaar nog bijna 60. Inmiddels heeft 84
procent van de leerlingengroepen aan het begin van het schooljaar minder dan 26
leerlingen.
19
Aan het einde van het schooljaar heeft op dit moment 60 procent van de scholen
leerlingengroepen met minder dan 26 leerlingen. Dat was in 1995 nog 42 procent.
6.3 Groepsgrootte, 'Meer handen in de klas' en de kwaliteit van
het onderwijsleerproces
Analyses naar het verband tussen `meer handen in de klas' en de kwaliteit van het
onderwijsleerproces moeten met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd
omdat vele andere factoren van invloed kunnen zijn op de kwaliteit dan de
aanwezigheid van assistentie in de groep en/of de groepsgrootte.
Het afstemmen van het didactisch handelen op verschillen in de onderwijsbehoeften
van de leerlingen bleek positief en duidelijk samen te hangen met `meer handen in de
klas'. Dit resultaat werd ook in 2001 gevonden. De activering van leerlingen bleek ook
positiever te worden beoordeeld bij `meer handen in de klas' maar dit verschil bleek
niet significant. De aanwezigheid van extra hulp in de klas leidt dus tot positievere
oordelen van inspecteurs op de afstemming van de instructie en verwerking op de
onderwijsbehoeften van leerlingen.
20
LITERATUUR
Blatchford, P., Goldstein, H., Martin, C. & Browne, W. (2002). A Study of Class Size
Effects in English School Reception Year Classes. British Educational Research
Journal(28) 2, pp. 169-185.
Commissie kwalitatieve aspecten van groepsgrootte in het basisonderwijs (1996).
Klassenverkleining. Den Haag: SDU.
Doolaard, S., Annevelink, E., Bosker, R.J. & Cremers-van Wees, L.M.C.M. (2001).
Organisatie en vormgeving van het onderwijs in de onderbouw, vervolg en vooruitblik.
Enschede: OCTO.
Doolaard, S., Cremers-van Wees, L.M.C.M. & Luyten, J.W. (2002). De bovenbouw van
het basisonderwijs. Enschede: OCTO.
Finn, J.D. & Achilles, C.M. (1999). Tennessee's class size study: Findings,
implications, misconceptions. Educational Evaluation and Policy Analysis, 21, 97-110.
Gerber, S.B., Finn, J.D., Achilles, Ch.M. & Boyd-Zaharias, J. (2001). Teacher aides
and students' academic achievement. Educational Evaluation and Policy Analysis (23),
2, pp. 123-143.
Inspectie van het onderwijs (1995). Groepsgrootte in het basisonderwijs. Utrecht:
Inspectie van het onderwijs.
Inspectie van het onderwijs (1996). Schoolkenmerken en groepsgrootte in het
basisonderwijs. Utrecht: Inspectie van het onderwijs.
Inspectie van het onderwijs (1996). De start van de onderwijsassistent. Utrecht:
Inspectie van het onderwijs.
Inspectie van het onderwijs (1998). Groepsgrootte en personele inzet in de onderbouw
van het basisonderwijs 1997/1998. Utrecht: Inspectie van het onderwijs.
Inspectie van het onderwijs (1999). Groepsgrootte en personele inzet in de onderbouw van het basisonderwijs 1994-1999. Utrecht: Inspectie van het onderwijs.
Inspectie van het onderwijs (2001). Groepsgrootte en personele inzet in de onderbouw van het basisonderwijs in de periode 1994-2000. Utrecht: Inspectie van het onderwijs.
Inspectie van het onderwijs (2002). Groepsgrootte, personele inzet en
onderwijskwaliteit in de onderbouw van het basisonderwijs 2001. Utrecht: Inspectie
van het onderwijs.
Levin, J.D. (2002). Essays in the Economics of Education. Amsterdam: Thela Thesis.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (2000). Zesde
voortgangsrapportage groepsgrootte in het basisonderwijs. Zoetermeer: Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
21
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (2001). Zevende
voortgangsrapportage groepsgrootte in het basisonderwijs. Zoetermeer: Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (2002). Achtste
voortgangsrapportage groepsgrootte in het basisonderwijs. Zoetermeer: Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Pong, S & Pallas, A. (2001). Class Size and Eight-Grade Math Achievement in the
United States and Abroad. Educational Evaluation and Policy Analysis (23)3, pp. 251-
273.
Procesmanagement Primair Onderwijs (1999). Groepsverkleining in de onderbouw, de
tweede stap. Den Haag: PMPO.
Van de Grift, W. (2002). Groepsgrootte, de prestaties van de leerlingen en het
personeelsbeleid in de onderbouw van het basisonderwijs. BasisSchoolManagement,
januari, 1-7.
22
BIJLAGE I
Gemiddelde groepsgrootte mei 1995 - 2002
Tabel 1. Gemiddeld aantal leerlingen per groep (de groep en niet de school is de eenheid
van analyse (mei 2002; n=335 scholen; 3366 groepen))
mei
Peildatum 1995 1998 1999 2000 2001 2002
Groep 1 26.1 23.9 24.8 24.2 22.9 22.8
Groep 2 26.2 22.2 25.0 24.2 22.7 23.8
Groep 1 / 2 29.0 26.9 26.5 26.5 25.4 24.9
Groep 3 23.7 23.0 23.6 22.8 22.6 23.0
Combinatie met groep 31 23.7 23.2 22.9 24.9 22.8 22.2
Groep 4 25.3 24.3 24.9 24.9 23.7 23.2
Combinaties in onderbouw2 24.9 24.9 24.6 25.4 23.8 23.3
Onderbouw gemiddeld 26.3 24.6 25.1 25.0 23.9 23.5
Groep 5 25.2 24.5 25.4 25.9 24.7 24.3
Groep 6 24.8 25.0 26.3 26.0 24.5 24.8
Groep 7 25.0 25.3 26.0 25.9 25.0 24.9
Groep 8 24.9 24.3 25.5 25.1 24.6 24.5
Combinaties in bovenbouw3 24.9 25.5 25.5 26.5 24.6 24.2
Bovenbouw gemiddeld 25.0 25.0 25.7 25.6 24.4 24.4
Totaal gemiddeld 25.7 24.7 25.4 25.2 24.2 24.0
1 Groepsaanduidingen: 1/3, 1/3, 2/3
2 Groepsaanduidingen: 1/3/4, 2/3/4, 3/4 , 3/5, 3/4/5, 4/5, 3/4/5/6, 2/4
3 Groepsaanduidingen: 3/6, 3/4/5/6/7/8, 4/6, 4/5/6, 4/5/6/7, 4/5/6/7, 4/5/6/8, 4/5/6/7/8, 5/7,
5/6/7, 5/6/7/8, 6/7, 6/8, 6/7/8, 7/8, 5/7/8, 4/6/7
23
BIJLAGE II
Gemiddelde groepsgrootte oktober 1994 - 2002
Tabel 1. Gemiddeld aantal leerlingen per groep (de groep en niet de school is de eenheid
van analyse (oktober 2002; n=340 scholen; 3286 groepen))
oktober
Peildatum 1994 1997 1998 1999 2000 2001 2002
Groep 1 19.4 19.5 18.7 18.2 17.5 19.2 17.3
Groep 2 24.7 22.7 23.6 22.8 22.0 22.3 21.7
Groep 1 / 2 23.7 22.4 22.3 22.1 21.4 21.4 20.6
Groep 3 23.3 23.0 23.2 23.0 22.2 21.4 21.0
Combinatie met groep 31 20.2 22.1 21.6 21.8 19.3 21.3 16.7
Groep 4 25.4 24.7 24.9 24.7 23.8 23.8 22.6
Combinaties in onderbouw2 24.8 24.7 23.4 24.7 23.7 23.2 22.1
Onderbouw gemiddeld 23.7 22.9 22.7 22.5 21.9 21.9 20.9
Groep 5 25.3 24.9 26.0 25.7 24.9 24.2 23.4
Groep 6 25.0 25.6 26.3 26.0 25.2 24.5 23.9
Groep 7 25.2 25.6 26.3 26.0 25.4 25.5 24.0
Groep 8 25.0 24.5 25.6 25.5 24.8 24.8 23.9
Combinaties in bovenbouw3 24.9 25.2 25.4 25.5 25.2 25.1 23.3
Bovenbouw gemiddeld 25.0 25.1 25.8 25.7 25.1 24.8 23.7
Totaal gemiddeld 24.3 23.8 25.2 24.0 23.3 23.2 22.2
1 Groepsaanduidingen: 1/3, 1/3, 2/3 (dit aantal groepen is zeer laag, nl. 14)
2 Groepsaanduidingen: 1/3/4, 2/3/4, 3/4 , 3/5, 3/4/5, 4/5, 3/4/5/6, 2/4
3 Groepsaanduidingen: 3/6, 3/4/5/6/7/8, 4/6, 4/5/6, 4/5/6/7, 4/5/6/7, 4/5/6/8, 4/5/6/7/8, 5/7, 5/6/7, 5/6/7/8, 6/7, 6/8, 6/7/8,
7/8, 5/7/8, 4/6/7
24