Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE1119 Zaaknr: 37238


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 28-02-2003
Datum publicatie: 7-03-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 37.238
28 februari 2003
AB

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 mei 2001, nr. BK-98/04712, betreffende na te melden kennisgeving begrafenisrechten.

1. Kennisgeving, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is bij kennisgeving van 22 april 1998 een bedrag aan begrafenisrechten van de gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: de Gemeente) geheven van f 4365 welke kennisgeving, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de chef van de afdeling financiën van de Gemeente is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de kennisgeving verminderd tot f 1285. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna: het College) heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 22 februari 2002 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. De Verordening

In de Gemeente gold in het onderhavige jaar de Verordening begrafenisrechten 1997 (hierna: de Verordening). De bepalingen van de Verordening - voor zover hier van belang - luiden:

Begripsomschrijvingen

Artikel 1
Deze verordening verstaat onder
a de wet:de vigerende Wet op de lijkbezorging;
b (...)
f stoffelijk overschot:een lijk als bedoeld in de wet; g (...).

Tarieven
Artikel 5

A RECHTEN VOOR HET BEGRAVEN, PLAATSEN OF VERSTROOIEN 1 (...)
2 in een EIGEN GRAF
Het recht bedraagt voor het (her)begraven van een stoffelijk overschot a (...)
c van een persoon van 12 jaar en ouder f 1100.00 3 (...)

B RECHTEN VOOR HET OPGRAVEN OF UITNEMEN

1 Het recht bedraagt voor het opgraven van een stoffelijk overschot uit een ALGEMEEN GRAF of een EIGEN GRAF
a (...)
c van een persoon van 12 jaar en ouder f 1540.00 2 (...)
3 Indien gelijktijdig meerdere stoffelijke over- schotten uit een graf worden opgegraven wordt ten hoogste twee maal het - hoogst van toepassing zijnde - recht, als bedoeld in B1, geheven. 4 (...)

4. Beoordeling van het middel

4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft de Gemeente in 1998 verzocht om de overblijfselen van drie stoffelijke overschotten in een familiegraf te verzamelen en bijeen te plaatsen in het onderste deel van dat graf, teneinde in dat graf ruimte te creëren om daarin een vierde stoffelijk overschot te begraven. De verplichte grafrust van tien jaar na de laatste bijzetting was voor die drie stoffelijke overschotten inmiddels verstreken. De Gemeente heeft aan dat verzoek voldaan. Vervolgens is door de Gemeente van belanghebbende bij schriftelijke kennisgeving een bedrag aan begrafenisrechten geheven. Dat bedrag heeft voor een deel groot f 3080 betrekking op de vorenbedoelde dienst.

4.2. Het Hof heeft overwogen dat de Verordening onder stoffelijk overschot verstaat een lijk als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging (hierna: de Wet), dat de Wet een onderscheid maakt tussen een lijk en de overblijfselen van een lijk, dat na het verstrijken van de wettelijke periode van grafrust geen sprake meer is van een lijk in de zin van de die Wet, maar van de overblijfselen van een lijk, dat de tarieven van de Verordening alleen betrekking hebben op stoffelijke overschotten - ofwel, in de terminologie van de Wet: lijken -, dat daarvan te dezen geen sprake is en dat derhalve aan belanghebbende ten aanzien van het opgraven van de overblijfselen ten onrechte een bedrag aan begrafenisrechten is geheven.
Tegen die oordelen richt zich het middel.

4.3. Artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet houdt in dat voor de toepassing van de Wet onder 'lijk' wordt verstaan: het stoffelijk overschot van een overledene of doodgeborene. Artikel 31 van de Wet bevat voorschriften voor het ruimen van graven en regelt de bestemming van de aangetroffen overblijfselen van lijken. In de Nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer (Kamerstukken I 1987/88, 11256 en 19448, nr. 20a, blz. 6) is omtrent dit artikel opgemerkt: "(dit artikel) heeft betrekking op de situatie dat een graf na afloop van de wettelijke termijn wordt geruimd. Er is dan geen sprake meer van een lijk, maar van overblijfselen."

Uit deze opmerking - die van de zijde van de Kamer niet is weersproken
- blijkt dat de wetgever in geval van ruiming na afloop van de wettelijke termijn de daarbij aangetroffen overblijfselen niet meer heeft willen beschouwen als een lijk in de zin van de Wet. In artikel 1, aanhef en letter f, van de Verordening is voor wat betreft de inhoud van het in de Verordening gebruikte begrip 'stoffelijk overschot' aangesloten bij hetgeen voor de toepassing van de Wet onder 'lijk' wordt verstaan. Daarom moet ook het in de Verordening gebruikte begrip 'stoffelijk overschot' in de vorenbedoelde beperkte zin worden uitgelegd. Daaronder kunnen derhalve niet worden begrepen de bij ruiming na afloop van de wettelijke termijn aangetroffen overblijfselen van een stoffelijk overschot. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.

5. Proceskosten.

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6. Beslissing.

De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt het College in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Gemeente aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, J.W. van den Berge, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2003.

Van de Gemeente wordt ter zake van het door het College ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van EUR 348.


*** Conclusie ***

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

MR. J.W. ILSINK
ADVOCAAT-GENERAAL

Nr. 37.238
Derde Kamer B
Begrafenisrechten 1998

Conclusie van 22 februari 2002 inzake:
HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE ALPHEN AAN DEN RIJN
tegen
X

1. Feiten, procesverloop en rechtsstrijd

1.1. Op 17 april 1998 is B overleden. X (hierna: belanghebbende) is begrafenisondernemer. Belanghebbende heeft - naar mag worden aangenomen op verzoek van de nabestaanden - bij de gemeente Alphen aan den Rijn bijzetting van B in het familiegraf van de familie B aangevraagd. Dat familiegraf was gelegen in een gemeentelijke begraafplaats in Alphen aan den Rijn.

1.2. In dat familiegraf waren reeds drie familieleden begraven. De laatste bijzetting had plaatsgevonden in 1972. Op verzoek van belanghebbende zijn de overblijfselen van de desbetreffende lijken verzameld en bijeengeplaatst in het onderste gedeelte van het familiegraf.

1.3. Op een schriftelijke kennisgeving gedagtekend 22 april 1998 heeft de begraafplaatsbeheerder onder meer vermeld dat voor het "2 x herbegraven naar 3 diep" een bedrag van f 3080 betaald moest worden. Voorts is daarop vermeld dat een bedrag van in totaal f 1285 aan andere begrafenisrechten moest worden betaald.

1.4. Bij brief van 25 juni 1998, een dag later bij de gemeente ingekomen, heeft belanghebbende tegen de heffing van het bedrag van f 3080 bezwaar gemaakt.

1.5. In zijn uitspraak op dat bezwaar van 22 september 1998 heeft de chef van de afdeling financiën van de gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: de Chef) het bezwaar ongegrond verklaard. 1.6. Belanghebbende is van de uitspraak van de Chef op 23 oktober 1998 in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof). De Chef heeft bij brief van 29 april 1999 een vertoogschrift ingediend.

1.7. De voorzitter van de derde meervoudige kamer van het Hof heeft - op de voet van art. 18a WARB - onmiddellijk bij beschikking van 17 september 1999, verzonden op 22 september 1999, uitspraak gedaan. Hij oordeelde dat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend. In de beschikking heeft hij de uitspraak van de Chef vernietigd en belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.

1.8. Bij faxbericht van 2 november 1999 heeft belanghebbende zich verzet tegen de voorzittersbeschikking. In de uitspraak op verzet heeft het Hof het verzet gegrond verklaard. Het Hof oordeelde dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. Dat oordeel was gegrond op de omstandigheid dat de schriftelijke kennisgeving, waarmee - zoals art. 233a, lid 1, Gemeentewet het uitdrukt - de belastingschuld aan de belastingplichtige werd bekendgemaakt, geen rechtsmiddelverwijzing in de zin van art. 3:45 Awb bevatte. Het Hof heeft de zaak alsnog in behandeling genomen. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 2 november 2000 in het bijzijn van beide partijen.

1.9. In zijn mondelinge uitspraak van 16 november 2000 heeft het Hof de uitspraak van de Chef vernietigd en de nota begrafenisrechten verminderd tot een bedrag van f 1285.

1.10. Op verzoek van de Chef heeft het Hof de mondelinge uitspraak op 22 mei 2001 vervangen door een schriftelijke en deze op dezelfde dag verzonden.(1)

1.11. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: het College) heeft bij brief van 29 juni 2001 beroep in cassatie ingesteld tegen deze schriftelijke uitspraak van het Hof. Belanghebbende heeft op 15 oktober 2001 een verweerschrift ingediend.

1.12. Ik wijs erop dat de rechtsstrijd beperkt is tot het bedrag dat belanghebbende in rekening is gebracht wegens het "2 x herbegraven naar 3 diep". Wel is het zo dat belanghebbende voor het Hof subsidiair heeft ontkend dat de gemeente wegens dit feit extra kosten heeft gemaakt zodat voor een heffing geen reden is. Het Hof is echter aan een beoordeling van die stelling niet toegekomen.

1.13. Hoewel belanghebbende voor het Hof zijn bevreemding erover uitspreekt dat voor het begraven in een eigen graf een twee keer zo hoog tarief geldt als voor het begraven in een algemeen graf, heeft hij hetgeen hem overigens aan begrafenisrechten in rekening is gebracht, niet bestreden.

2. Beoordeling van het beroep in cassatie

2.1. De Verordening begrafenisrechten 1997 van de gemeente Alphen aan den Rijn(2) luidde in 1998, voorzover hier van belang: Begripsomschrijvingen
Artikel 1

Deze verordening verstaat onder
a de wet: de vigerende Wet op de lijkbezorging; b (...)
f stoffelijk overschot:een lijk als bedoeld in de wet; g (...).

Tarieven
Artikel 5

A RECHTEN VOOR HET BEGRAVEN, PLAATSEN OF VERSTROOIEN 1(...)
2 in een EIGEN GRAF
Het recht bedraagt voor het (her)begraven van een stoffelijk overschot a (...)
c van een persoon van 12 jaar en ouder f 1100.00 3 (...)

B RECHTEN VOOR HET OPGRAVEN OF UITNEMEN
1 Het recht bedraagt voor het opgraven van een stoffelijk overschot uit een ALGEMEEN GRAF of een EIGEN GRAF
a (...)
c van een persoon van 12 jaar en ouder f 1540.00 2 (...)
3 Indien gelijktijdig meerdere stoffelijke overschotten uit een graf worden opgegraven wordt ten hoogste twee maal het - hoogst van toepassing zijnde - recht, als bedoeld in B1, geheven. 4 (...)

2.2. Art. 2, lid 1, aanhef en onder a, Wet op de lijkbezorging (Wlb) luidt
Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder lijk: het stoffelijk overschot van een overledene of doodgeborene.

Art. 29 Wlb luidt:
1. Geen lijk wordt opgegraven dan, indien het een graf betreft waarop een uitsluitend recht berust, met toestemming van de rechthebbende op het graf en voorts met vergunning van de burgemeester der gemeente, binnen welker gebied het begraven is, nadat deze de betrokken regionale inspecteur van de volksgezondheid heeft gehoord. 2. Aan de vergunning verbindt de burgemeester de nodige voorschriften betreffende geneeskundig toezicht alsmede vervoer en bestemming van het lijk.
3. Een opgegraven lijk mag worden verbrand met schriftelijk verlof van de officier van justitie van de plaats van opgraving, wanneer het verzoek daartoe gedaan wordt door de in artikel 18 bedoelde persoon. (...)

Art. 31 Wlb luidt:
1. Artikel 29 geldt evenmin bij het ruimen van graven, voorzover dit geschiedt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens dit artikel.
2. Het ruimen geschiedt niet dan op last van de houder van de begraafplaats en na verloop van tien jaren, nadat in het graf laatstelijk een lijk is geplaatst, en, indien het een graf betreft waarop een uitsluitend recht berust, met toestemming van de rechthebbende. Van het voornemen om graven te ruimen geeft de houder van de begraafplaats tenminste twee maanden tevoren kennis aan de betrokken regionale inspecteur van de volksgezondheid. De inspecteur kan bepalen, dat het ruimen onder geneeskundig toezicht geschiedt. 3. De overblijfselen der lijken worden op een begraafplaats ter aarde besteld of, met overeenkomstige toepassing van het gestelde in artikel 29, derde lid, in een crematorium verbrand.
4. (...)

2.3. Van der Putten schrijft over opgraving onder meer(3): Artikel 29 heeft betrekking op het opgraven van een veelal nog niet vergaan lijk, meestal omdat de nabestaanden van de overledene om bijzondere redenen het lijk een andere rustplaats wensen te geven. Opgraving mag overigens niet verward worden met ruiming (artikel 31, tweede lid; ...). Na opgraving volgt herbegraving of een andere bestemming van het lijk; bij ruiming van een graf worden de opgegraven overblijfselen van een lijk geacht teniet te gaan. Een vergunning tot het opgraven van een lijk kan echter ook na verloop van de ruimingstermijn van tien jaren worden verleend (...).

Over ruiming meldt hij onder andere(4):
Ruiming van graven is het uit graven verwijderen van de overblijfselen van lijken en eventuele resten van kisten en andere omhulsels. Het doel van ruiming is het graf vrij te maken voor nieuwe begravingen of om het graf op te heffen.

2.4. Ruiming is dus, kort gezegd, de verwijdering van stoffelijke resten uit een graf. Ruiming is pas mogelijk nadat de zogenoemde grafrust is geëindigd. Maar na het verstrijken van die termijn kan echter ook (nog steeds) worden opgegraven(5):
Het tweede lid van artikel 31 sluit het verlenen van vergunning tot opgraving als bedoeld in artikel 29 niet uit. Ook na het verstrijken van de termijn van ruiming kan een lijk ten behoeve van herbegraving of verbranding worden opgegraven.

2.5. Het is dus niet zo dat na het einde van de grafrust alleen nog gesproken kan worden van overblijfselen van lijken. Voorzover hier van belang worden menselijke resten na ruiming namelijk aangeduid als overblijfselen der lijken, terwijl die resten na opgraving worden aangeduid als lijken. Of de termijn voor grafrust is verstreken doet voor de aanduiding als lijken na opgraving niet ter zake.

2.6. In deze zaak is duidelijk dat op verzoek van belanghebbende menselijke resten in een familiegraf dieper zijn herbegraven. In vaktermen zegt men dan dat het familiegraf is geschud. Schudden is een gangbare vorm van ruiming.(6)

2.7. De Verordening begrafenisrechten 1997 kent een belastbaar feit(7) dat aanknoopt bij het opgraven van een stoffelijk overschot (zie § 2.1). Dat is klaarblijkelijk het belastbare feit waarop de heffing is gebaseerd. In de Verordening is bepaald dat onder een stoffelijk overschot een lijk als bedoeld in de Wlb wordt verstaan (zie ook § 2.1). In de Verordening is echter niet geregeld wat onder opgraven dient te worden verstaan. Het ligt evenwel voor de hand om ook die term te verstaan in de betekenis die daaraan in art. 29 Wlb wordt toegekend. Die uitleg verhoudt zich, naar het mij voorkomt, ook het beste met het spraakgebruik. En dus valt onder opgraven in die betekenis niet het ruimen van een graf.

2.8. De Verordening kent geen belastbaar feit dat aanknoopt bij de ruiming van een graf. Evenmin valt het ter aarde bestellen van de overblijfselen der lijken onder het (her)begraven van een stoffelijk overschot, waarover op grond van hoofdstuk A van art. 5 kan worden geheven. Er is hier dus geen grond voor heffing met betrekking tot het schudden van het familiegraf van de familie B. Het oordeel van het Hof dat ter zake daarvan ten onrechte begrafenisrechten zijn geheven, is derhalve juist, ook al berust dat oordeel op het onjuiste uitgangspunt dat "na het verstrijken van de wettelijke periode van grafrust van tien jaar geen sprake meer is van een lijk in de zin van de , maar van de overblijfselen van een lijk".

2.9. Uit het vorengaande volgt dat het beroep in cassatie faalt; het gaat immers uit van de onjuiste opvatting dat onder het opgraven van een stoffelijk overschot uit een eigen graf ook valt het schudden van een familiegraf.

2.10. Men heeft in Alphen aan den Rijn deze omissie inmiddels hersteld. Immers, uit productie 1 bij het verweerschrift in cassatie kan worden opgemaakt dat de aanhef van hoofdstuk B van artikel 5 van de Verordening met ingang van 1 januari 1999 is gewijzigd in: RECHTEN VOOR HET OPGRAVEN, UITNEMEN of RUIMEN.

Aan dat hoofdstuk is bovendien onder meer als belastbaar feit toegevoegd:
het opgraven of uitnemen van de overblijfselen van een stoffelijk overschot uit een algemeen graf of een eigen graf na een periode van tien jaar na de laatste bijzetting.

Voor het onderhavige geval komt dat herstel evenwel te laat.(8)

3. Conclusie

Ik concludeer tot ongegrondverklaring van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Hof 's-Gravenhage 22 mei 2001, nr. 98/04712, NTFR 2001/1095, FutD 2001-1423, Stcrt. 7 augustus 2001, 150.
2 Deze Verordening is op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Dat de Verordening kennelijk slechts vier weken ter inzage heeft gelegen, lijkt mij namelijk niet strijdig met (kortweg) art. 139 Gemeentewet. 3 W.G.H.M. van der Putten, Handboek Wet op de lijkbezorging, 1993, blz. 134.
4 Van der Putten t.a.p. blz. 161.
5 Van der Putten t.a.p. blz. 164.
6 Van der Putten t.a.p. blz. 173.
7 De omschrijving van belastbare feiten en de tarieven zijn - onder het opschrift tarieven - gecombineerd in artikel 5. 8 Opvallend is dat het tarief voor ruiming nog niet de helft is van het (normale) tarief voor opgraving. Kennelijk zit er wel iets in belanghebbendes subsidiaire stelling voor het Hof.