Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 2509 LV Den Haag der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44 2513 AA `s-GRAVENHAGE Telefax (070) 333 40 33

Uw brief Ons kenmerk 2020307820 AI/CK/Arbo-H/2003/17369

Onderwerp Datum Kamervragen van de leden Mastwijk 17 maart 2003 Rambocus

./. Hierbij zend ik u, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de beantwoording van de Kamervragen van de leden Mastwijk en Rambocus (beiden CDA) over de mogelijke gezondheidsrisico's bij gewasbescherming. In plaats van de door die leden als eerste genoemde Minister van LNV, doe ik u de antwoorden toekomen, omdat deze vooral betrekking hebben op het arbeidsomstandighedenbeleid, de handhaving van de Arbeidstijdenwet en de daarmee samenhangende activiteiten van de Arbeidsinspectie. Deze onderwerpen behoren tot mijn beleidsterrein.

De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(mr. A.J. de Geus)



2020307820

Vragen van de leden Mastwijk en Rambocus (beiden CDA) aan de Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de mogelijke gezondheidsrisico's bij gewasbescherming. (Ingezonden 24 februari 2003)

Vraag 1.
Bent u op de hoogte van het feit dat het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB) en de Arbeidsinspectie verschillende normen hanteren voor het uitsluiten van gezondheidsrisico's tijdens en na het toepassen van een gewasbeschermingsmiddel?

Antwoord 1.
Het is een misverstand dat het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) en de Arbeidsinspectie (AI) verschillende normen zouden hanteren. Voor beide uitvoerende diensten geldt dat het uitgangspunt bij hun werkzaamheden, gestoeld op de onderscheiden Nederlandse wetten, hetzelfde is, namelijk dat bij of als gevolg van het gebruik van bestrijdingmiddelen geen gezondheidsrisico mag optreden. Als norm geldt de toelaatbaar geachte blootstelling per dag. De Bestrijdingsmiddelenwet en de Arbeidsomstandighedenwet verschillen hier niet in. Zowel de AI als het CTB hanteren deze norm; van een verschil in normen is dus geen sprake.

Vraag 2.
Deelt u de mening dat hierdoor voor gebruikers van middelen grote onduidelijkheid ontstaat over de vraag wat wél en niet mag?

Antwoord 2.
Uit het antwoord op vraag 1 blijkt dat onduidelijkheid bij gebruikers van bestrijdingsmiddelen over wat wel en wat niet mag, niet veroorzaakt kan zijn door verschillende normen. Eventuele onduidelijkheid komt, naar is gebleken, voort uit het onvoldoende naleven van de verplichtingen krachtens de Arbeidsomstandighedenwet, en de nog onvolledige Europese harmonisatie bij het toelaten van bestrijdingsmiddelen; zie verder de antwoorden op de vragen 3 en 4.

Vraag 3.
Deelt u de mening dat de gebruikers van een middel ervan uit moeten kunnen gaan dat ze aan de voorschriften voldoen als ze de regels op etiket/bijsluiter, behorend bij het toe te passen middel, in acht nemen?

Vraag 4.
Bent u bereid het daarheen te leiden dat de visie van het CTB in deze kwestie leidend is? Zo nee, welke redenen zijn er om dit niet te doen?

Antwoorden 3 en 4.
Bij het gebruik van een bestrijdingsmiddel en bij werkzaamheden in een gewas dat met bestrijdingsmiddelen is behandeld, treedt blootstelling op aan (veelal gevaarlijke) chemische stoffen. Ten aanzien van deze blootstelling zijn zowel in de Bestrijdingsmiddelenwet als in de Arbeidsomstandighedenwet nadere regels vastgesteld.




---

Door het CTB is voor de meeste bestrijdingsmiddelen een wetenschappelijk onderbouwde inschatting gemaakt of de toelaatbaar geachte blootstelling zal worden overschreden. Dit is in de bijlagen van de betreffende toelatingsbeschikking vastgelegd in de zogenaamde Risico Index (RI). Deze RI geeft aan hoe de ingeschatte blootstelling zich verhoudt tot de toelaatbaar geachte blootstelling. Is de RI groter dan 1 dan is sprake van een gezondheidsrisico. In die gevallen moeten aanvullende beschermende maatregelen worden getroffen. Ten aanzien van herbetredingswerkzaamheden zijn aanvullende veiligheidsvoorschriften slechts op een enkel etiket vermeld. De oorzaak daarvoor is mede gelegen in de nog onvolledige Europese harmonisatie bij het toelaten van bestrijdingsmiddelen.

De Arbeidsomstandighedenwet schrijft voor dat de werkgever een risico-inventarisatie en ­ evaluatie (RI&E) opstelt, waarin hij de gezondheidsrisico's onderzoekt en geschikte maatregelen ter voorkoming van gezondheidsschade vaststelt. Deze verplichting geldt in dit kader dus ook voor de beoordeling van de blootstelling aan bestrijdingsmiddelen, onder andere bij herbetreding van met bestrijdingsmiddelen behandelde ruimten.
De RI&E dient goedgekeurd te zijn door een Arbodienst die de soms vrij technische kanten van de RI&E die met de blootstelling aan chemische stoffen samenhangen, van een kwaliteits-keurmerk voorziet en die de RI&E ook kan opstellen. Niet elke individuele werkgever zal alle aspecten zelfstandig kunnen overzien.
Vanzelfsprekend kan bij het opstellen van deze RI&E gebruik worden gemaakt van beschikbare evaluaties; voor bestrijdingsmiddelen moet hiervoor in de eerste plaats gedacht worden aan de evaluaties en toelatingsbeschikkingen van het CTB en aan het etiket op een bestrijdingsmiddel. Deze documenten vervangen de verplichting van de werkgever echter nooit; deze zijn slechts hulpmiddelen. Gegeven de aard van de beoordelingen door het CTB (op grond van dossiers en modelmatige berekeningen geënt op "gemiddelde" situaties), blijft een specifieke risicobeoordeling op bedrijfs-niveau noodzakelijk. Het kan zijn dat het risico bij een geavanceerd bedrijf kleiner is, maar het kan ook groter zijn dan de gemiddelde situatie; dit dient te worden vastgesteld in de RI&E. Een ander voorbeeld is het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen; de keuze daarvan kan afhangen van de specifieke bedrijfssituatie en specifieke werkwijze zodat ook de keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen op bedrijfsniveau, in de RI&E expliciet vermeld moet worden. Een werkgever kan daarom niet enkel uitgaan van de tekst van het etiket op een bestrijdings- middel om aan zijn verplichtingen van arbeidsbescherming te voldoen.

Voorts is de komende jaren nog het volgende van belang. De toelating van bestrijdingsmiddelen voor het onderdeel arbeidsbescherming is zoveel mogelijk gebaseerd op de stand van zaken van de Europese harmonisatie hiervoor. Zoals eerder aangegeven is deze nog in opbouw; de ideale situatie is hier de eerste jaren nog niet bereikt. Vooral voor het onderdeel gewaswerkzaamheden na het gebruik van bestrijdingsmiddelen moet veel nog ontwikkeld worden, waardoor de beoordeling van het CTB ten behoeve van het verlenen van een toelating nog maar sporadisch in de toelatingsbeschikking vertaald kan worden. Het beschikken over een RI&E door bedrijven is in die situaties niet alleen een eerste vereiste, maar ook de belangrijkste waarborg bij het beheersen van de gezondheidsrisico's.




---

Vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat de benadering door de Arbeidsinspectie ertoe leidt dat jongeren beneden de 16 jaar gedurende twee weken na het toepassen van een gewasbeschermingsmiddel geen werkzaamheden tussen en/of aan het gewas mogen verrichten, terwijl jongeren van 16 jaar en ouder dit ­ bij gebruik van beschermende kleding ­ wél mogen?

Vraag 6.
Kunt u helder maken of, en zo ja in hoeverre het risico bij de ene leeftijdscategorie groter is dan bij de andere?

Vraag 7.
Bent u bereid ­ in het licht van de problemen die de agrarische sector heeft bij het beschikken over voldoende personeel ­ het mogelijk te maken jongeren beneden de 16 jaar niet per definitie uit te sluiten van genoemde werkzaamheden en daartoe de benodigde maatregelen te treffen?

Antwoorden 5, 6 en 7.
In de Arbeidstijdenwet is het verbod van kinderarbeid opgenomen. Dit houdt in dat het voor kinderen beneden 16 jaar verboden is om arbeid te verrichten, behoudens die gevallen waarvoor een uitzondering geldt. Een uitzondering is dat een kind `niet-industriële (hulp)arbeid van lichte aard' mag verrichten. Bij de vaststelling of er sprake is van `niet-industriële arbeid van lichte aard' wordt rekening gehouden met de feitelijke werkzaamheden en omgeving waarin die werkzaamheden worden verricht. Dit is onder meer het geval wanneer de werkzaamheden niet schadelijk zijn voor de gezondheid, in casu er geen contact met gevaarlijke stoffen plaatsvindt of dat het kind persoonlijke beschermingsmiddelen zou moeten dragen. Kinderen zijn gevoeliger voor de effecten van toxische stoffen. Oorzaken hiervan zijn dat zij een relatief dunnere huid hebben, die daardoor een verhoogde doorlatendheid heeft, het relatief hoge metabolisme van kinderen en het feit dat kinderen zich "in de groei"bevinden; een groeifase waarin functionele systemen worden ontwikkeld die daardoor extra kwetsbaar zijn. In principe is het verrichten van `niet-industriële hulparbeid van lichte aard' in de land- en tuinbouw door kinderen onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Dit is echter bijvoorbeeld niet het geval voor kinderen die binnen een tijdsbestek van 14 dagen nadat bestrijdingsmiddelen zijn toegepast tijdens werkzaamheden in of met het behandelde gewas kunnen worden blootgesteld aan bestrijdingsmiddelen. Echter, jeugdigen vanaf 16 jaar mogen, met inachtneming van blootstellingbeperkende maatregelen en onder toezicht de bovengenoemde werkzaamheden wel verrichten. Gelet hierop ben ik niet bereid deze werkzaamheden door kinderen beneden 16 jaar toe te staan.