Actueel

Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep in de zaak van verkrachting en doodslag op een 13-jarig meisje

Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 25-03-2003

Samenvatting van de griffier van de Hoge Raad der Nederlanden (buiten verantwoordelijkheid van de Hoge Raad)

In deze zaak met rolnr. 01890/02 heeft de Hoge Raad op 25 maart 2003 uitspraak gedaan. Het gerechtshof te Amsterdam heeft op 9 mei 2001, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 23 juni 2000, de verdachte veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf, met TBS en dwangverpleging, wegens verkrachtingen en wegens doodslag op een 13-jarig meisje in de bossen bij Maarn gepleegd, in de periode gelegen tussen 19 januari en 24 februari 1999.

De verdachte heeft op 11 mei 2001 cassatie aangetekend. De Hoge Raad heeft op 5 september 2002 (bijna 16 maanden daarna) de stukken van het gerechtshof ontvangen, waarna de cassatieprocedure kon aanvangen. Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, op 12 november 2002 een schriftuur (een schriftelijke toelichting) op het cassatieberoep bij de Hoge Raad ingediend. De advocaat-generaal mr. N. Jörg heeft op 25 februari 2003 een conclusie genomen.

In de cassatieprocedure stelt de raadsman als eerste verweer dat uit de bewijsmiddelen niet zou kunnen volgen dat de verdachte het meisje van het leven heeft beroofd omdat de doodsoorzaak van het meisje niet kon worden vastgesteld. De Hoge Raad verwerpt dit aangezien het verweer, dat het meisje op een andere wijze om het leven is gekomen dan door de door verdachte opzettelijk gepleegde gewelddaad, niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd. Bovendien kan uit de bewijsmiddelen de doodslag volgen.
De overige verweren worden door de Hoge Raad afgedaan met de overweging dat zij geen bespreking behoeven omdat zij geen rechtsvragen bevatten die beantwoord moeten worden.

De Hoge Raad doet uitspraak conform de conclusie van de advocaat-generaal en oordeelt
dat de door de raadsman ingediende verweren (de middelen) niet tot cassatie kunnen leiden.

Vervolgens vernietigt de Hoge Raad de uitspraak van het hof ambtshalve alleen voorzover
het de duur van de opgelegde straf betreft. Als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een procedure moet worden afgewikkeld, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt de aan de verdachte opgelegde straf verminderd van achttien jaren tot zeventien jaren en zes maanden gevangenisstraf . Die strafvermindering is onvermijdelijk omdat de stukken van het geding pas na vrijwel 16 maanden door het gerechtshof naar de Hoge Raad werden gestuurd.

Noot van de griffier:
Het gevaar dat van deze verdachte uitgaat voor de maatschappij wordt niet vergroot door de vermindering van de gevangenisstraf met 6 maanden. De opgelegde TBS met dwangverpleging leent zich immers niet voor verkorting, nu beëindiging hiervan afhankelijk is van voldoende garanties dat de behandeling zo succesvol is dat de maatschappij niet meer iets gewelddadigs van deze verdachte heeft te vrezen.

Ga naar betreffende uitspraak met nummer: AF5388

Zie het origineel http://www.rechtspraak.nl/act...t_id=11172&i=&ti= http://www.rechtspraak.nl/act...d=11172&i=43&ti=1 . Zie het origineel http://www.rechtspraak.nl/act...t_id=11172&i=&ti= .