Ministerie van Defensie


---

Kamervragen en antwoorden
---

Parlementaire enquête Srebrenica: Aanvullende antwoorden van de regering

27-03-2003

De vaste commissie voor Defensie heeft de regering op 17 maart jl. schriftelijk verzocht (kenmerk (010-def-2003) alsnog in te gaan op de vragen over het Niod-rapport en het enquêterapport 'Missie zonder Vrede' die in eerste instantie, in de brief van 27 februari 2003 (kenmerk D2003000661), niet of niet volledig konden worden beantwoord. Mede namens de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken bied ik deze antwoorden hierbij aan.

DE MINISTER VAN DEFENSIE

3 (Niod). Wil de regering alsnog uitvoerig reageren op het rapport van het NIOD, "Srebrenica, een 'veilig' gebied"?

4 (commissie). Welke conclusies neemt de regering over uit het rapport 'Missie zonder vrede' van de Enquêtecommissie?

In de brief van 27 februari jl. is in het antwoord op de vragen 137 en 138 de verklaring opgenomen die minister-president Kok op 16 april 2002 in de Tweede Kamer heeft afgelegd en waarin hij meedeelde dat het kabinet zijn ontslag had aangeboden aan de Koningin. Verschillende antwoorden in de brief van 27 februari jl. behelzen samen een uitvoerige reactie van het huidige kabinet op delen van het Niod-rapport en het enquêterapport. Het gaat om aspecten die van belang zijn om anno 2003 tot een omvattend politiek oordeel te kunnen komen over de tragische gebeurtenissen in 1995 in Bosnië en de Nederlandse betrokkenheid daarbij. Te denken is onder meer aan de 'rechte lijn' (Niod 5 en commissie 36, 48, 49 en 123), de rol van de Tweede Kamer en de regering (Niod 14 en commissie 105, 106, 107), de regierol van de minister-president (Niod 13 en commissie 85, 86 en 121), het aftreden van het kabinet-Kok (Niod 137 en 138), het Toetsingskader (Niod 15 en commissie 55 en 56), de rol van Dutchbat in Potocari (commissie 120, 131 en 132), de nazorg (commissie 95 en 145, alsmede 100 en 101), 'onwil en onkunde' (commissie 98, 99, 141 en 144) en het Veranderingsproces Defensie (commissie 2 en 90, alsmede 62, 63, 64 en 87).

Deze en andere aspecten kunnen in de debatten van de Tweede Kamer met de enquêtecommissie en met de regering aan de orde komen. Dan zal blijken of er op grond van het werk van het Niod en de parlementaire enquêtecommissie verschillen van inzicht bestaan tussen regering en Tweede Kamer, dan wel dat een gezamenlijk eindoordeel mogelijk is. Vast staat dat het zeer uitgebreide historische onderzoek van het Niod en de parlementaire enquête thans een afsluitend debat mogelijk maken. De regering heeft hiervoor grote waardering.

Terugkijkend stelt de regering vast dat sinds de val van de enclave Srebrenica de aandacht in sterke mate gericht is geweest op het functioneren van Dutchbat. De beeldvorming over Dutchbat is van meet af aan negatief beïnvloed door vermeende feiten, aanwijzingen en vermoedens die niet bleken te kunnen worden geverifieerd of niet in de juiste context bleken te zijn geplaatst. Het ontbreken van een diepgaand en omvattend feitenonderzoek direct na terugkomst van Dutchbat is hieraan in hoge mate debet geweest. Het Niod-onderzoek heeft pas geruime tijd later in deze leemte kunnen voorzien. Dit is ten koste gegaan van de mannen en vrouwen die deel hebben uitgemaakt van Dutchbat of andere onderdelen van de VN-organisatie in het toenmalige Joegoslavië. Het historisch onderzoek van het Niod heeft pas in 2002 het hoognodige inzicht opgeleverd in de relevante feiten en ontwikkelingen en hun onderlinge samenhang. Vervolgens heeft de parlementaire enquêtecommissie, vooral op basis van het werk van het Niod en de eigen verhoren, de politieke aspecten geanalyseerd en conclusies getrokken. Beide onderzoeken hebben aangetoond dat de afgelopen jaren onvoldoende recht is gedaan aan de inspanningen van de Nederlandse militairen in het inzetgebied. Ze hebben ook duidelijk gemaakt hoeveel destijds van de Nederlandse militairen is gevraagd. In retrospectief is de stelling goed te verdedigen dat teveel van hen is gevraagd. In dit verband citeert de regering met instemming de enquêtecommissie, die op bladzijde 452 van haar rapport schrijft:

"De commissie vindt het van groot belang uit te spreken dat Dutchbat onder zeer moeilijke omstandigheden, gestuurd door de politiek, een buitengewoon moeilijke taak heeft moeten uitvoeren. De commissie spreekt haar waardering uit voor de Dutchbatters die zich gedurende drie uitzendingen hebben ingezet voor de vrede in Bosnië. De Nederlandse politiek is ten volle verantwoordelijk voor hun uitzending in een uitzonderlijk zware situatie. De commissie heeft ook een aantal punten van kritiek op het optreden van Dutchbat III geformuleerd. Dit laat onverlet dat de commissie van mening is dat de leden van Dutchbat III hun taak naar eer en geweten hebben uitgevoerd".

Deze passage vestigt ook de aandacht op de politieke besluitvorming over de uitzending van Dutchbat. Het is de verdienste van het Niod en van de enquêtecommissie dat eveneens minutieus in beeld is gebracht hoe de regering en de Tweede Kamer, afzonderlijk en gezamenlijk, tot het uitzendbesluit zijn gekomen en - in retrospectief - welke onvolkomenheden dit politieke besluitvormingsproces destijds heeft vertoond. Eerder had ook de Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen (TCBU) daaraan een waardevolle bijdrage geleverd. De tekortkomingen die de enquêtecommissie in haar rapport signaleert, weerspiegelen het harde oordeel dat het Niod op bladzijde 3136 van zijn rapport velt. Dat de kritiek merendeels juist is, kan ook worden afgeleid uit de inspanningen die sinds 1995 zijn verricht om het overleg tussen de regering en de Tweede Kamer over de uitzending van militaire eenheden veel beter te structureren door middel van het Toetsingskader. Hetzelfde geldt voor de verbeteringen die zijn bewerkstelligd in de contacten en het overleg tussen de betrokken departementen.

De aanstaande debatten in de Tweede Kamer bieden een goede gelegenheid om nadrukkelijk stil te staan bij de politieke besluitvorming over de uitzending door de opeenvolgende kabinetten en het parlement. De rapporten van het Niod en de enquêtecommissie geven daartoe alle aanleiding. Dit beschouwt de regering voorts als een plicht jegens de vele betrokkenen, de nabestaanden van de slachtoffers van de massamoorden rondom Srebrenica voorop, die recht hebben op een zo volledig mogelijke waarheidsvinding.

6. Is in de maanden voor de uitzending van Dutchbat vanuit bepaalde fracties in de Tweede Kamer ingezet op een steviger inzet van militaire machtsmiddelen, zoals het luchtwapen, bij de beteugeling van het conflict in voormalige Joegoslavië? Ja, vanuit welke fracties? Kan dit met voorbeelden worden onderbouwd?

Zowel uit het enquêterapport als het Niod-rapport kan worden afgeleid dat er onder Kamerleden vragen leefden over de bewapening, maar ook dat zij zich hebben laten overtuigen door de argumenten van de regering en vertrouwden op de inzet van het luchtwapen. Zie ook het antwoord op vraag 14 naar aanleiding van het enquêterapport.

19. In hoeverre is, met name in de richting van de Kamer, verwarring gezaaid door de uitspraken van minister Ter Beek dat Dutchbat geweld zou mogen gebruiken, ook indien de taakuitvoering met geweld zou worden belemmerd respectievelijk wanneer de opdracht van de militairen, namelijk het beschermen van de burgerbevolking, daar in gevaar zou komen (in de brief van 15 november 1993 en in het 'Capitool' van 30 januari 1994)?

20. In hoeverre is bij de Tweede Kamer verwarring gezaaid door de uitspraak van Chef Defensiestaf Van der Vlis bij het mondeling overleg van 1 februari 1994 dat Dutchbat "voor het verrichten van beveiligingstaken onder geweldsomstandigheden" beschikte "over YPR's met een punt-50 mitrailleur"?

Noch uit het Niod-rapport noch uit het enquêterapport kan worden afgeleid dat deze uitspraken verwarring hebben gezaaid in de Tweede Kamer.

37. Waarom zijn in paragraaf 2.6.2 niet de uitspraken van minister Van Mierlo verwerkt die wel in paragraaf 3.2 te vinden zijn, namelijk dat er na de besluitvormingsfase "geen aanvullende voorwaarden te stellen (vielen), dat was het vervelende. Bij de beslissing over Srebrenica zijn wij in een gefixeerde situatie terechtgekomen, waarin geen verandering meer te brengen viel"? Of de volgende uitspraak van Van Mierlo die te vinden is in paragraaf 3.3: "Dat was ook een beetje weggegeven. Dat is ook weer een gevolg van de manier waarop de hele besluitvorming tot stand is gekomen"?

38. Had in paragraaf 2.6.2 ook moeten zijn verwezen naar een uitspraak van minister Voorhoeve over "het als ratten in de val zitten" in Srebrenica, een uitspraak die door minister Van Mierlo en minister-president Kok werden aangehaald (zie blz.101 en blz.102)? Of naar de uitspraak van Voorhoeve over de (althans in militaire zin) 'uitzichtloosheid' van de situatie? Moet uit het ontbreken van dergelijke citaten in paragraaf 2.6.2 niet worden geconcludeerd dat de enquêtecommissie de formuleringen in die paragraaf dusdanig heeft gekozen dat naar een bepaalde conclusie is toegeschreven?

Deze en andere uitspraken van de toenmalige bewindslieden over situaties op een bepaald ogenblik in de tijd doen niet af aan hun beider overtuiging dat er geen sprake is van een rechte lijn tussen het uitzendbesluit en de tragische afloop. Dat zowel de heer Van Mierlo als de heer Voorhoeve hiervan zijn overtuigd, blijkt uit de delen van hun verklaringen die de enquêtecommissie, terecht, wél heeft opgenomen in paragraaf 2.6.2.

Wat de laatste vraag onder 38 betreft: het is niet aan de regering zich uit te spreken over de keuze die de enquêtecommissie uit het beschikbare materiaal heeft gemaakt en over de wijze waarop zij dat materiaal in haar rapport heeft verwerkt en geëvalueerd.

79. Wie weigerde in Sarajevo op 11 juli 1995 om 8:00 uur om in te stemmen met het toen gedane verzoek van Dutchbat om luchtsteun?

81. Hoeveel - uiteindelijk niet gehonoreerde verzoeken van Dutchbat tot close air support had generaal Gobilliard reeds zien langskomen toen hij op 11 juli 1995 om 18.45 nog eens luchtsteun in het vooruitzicht stelde? Was door UNPROFOR in de middag van de 11e juli verdere luchtsteun niet juist afgelast? Was Gobilliard hiervan niet op de hoogte?

82. Gold in de avond van de 11e juli niet eens temeer dat er geen sprake was van een duidelijke frontlijn, waarbij Dutchbat en de moslimbevolking enerzijds en de Serviërs anderzijds zich op geruime afstand van elkaar bevonden? (Vgl. Verhoren, blz.232) Welke indruk moest - volgens de enquêtecommissie Dutchbat aldus krijgen van de mate waarin kon worden vertrouwd op de kwaliteit van de hogere echelons van UNPROFOR?

De Enquêtecommissie stelt op blz. 195 van haar rapport dat Dutchbat op 11 juli 1995 om 08.00 uur opnieuw luchtsteun heeft aangevraagd. Sarajevo weigerde dit omdat het bataljon niet werd beschoten. Op blz. 190 van haar rapport (box 4.3: aanvragen tot luchtsteun in periode 6-11 juli 1995) vermeldt de commissie nauwkeurig wie in Sarajevo de beslissing nam over de toekenning van luchtsteun: op 6, 8 en 9 juli (in de ochtend) generaal Nicolai; op 9 juli ('s middags) en 10 juli generaal Gobilliard. Voor '11 juli, te 8.00 uur' vermeldt de commissie slechts Sarajevo, zonder verder aan te duiden wie de desbetreffende beslissing nam. Volgens het Niod-rapport (blz. 2226) kreeg luitenant-kolonel Karremans vanuit Sarajevo van generaal Nicolai te horen dat er niet aan de voorwaarden was voldaan, omdat Dutchbat niet werd aangevallen en de stad niet was beschoten. Uit de bijbehorende noot blijkt dat het Niod zich hierbij baseert op de lezing die Karremans van de desbetreffende episode heeft gegeven in zijn boek 'Srebrenica: who cares?'. Wellicht kan de enquêtecommissie de resterende vragen beantwoorden.
---

Nieuws