Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2680 Zaaknr: C01/285HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 28-03-2003
Datum publicatie: 28-03-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

28 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/285HR
JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

, wonende te ,

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. H.A. Groen,

t e g e n

, wonende te ,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit van 24 november 1997 verweerder in cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: 1. voor recht te verklaren dat het schaatsongeval dat op of omstreeks 29 november 1995 op de kunstijsbaan te Haarlem is overkomen, het gevolg is van een toerekenbare onrechtmatige daad van ;
2. te veroordelen tot vergoeding aan van de door als gevolg van dat ongeval geleden en nog te lijden schade, zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 6 juli 1999 de vordering afgewezen. Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 14 juni 2001 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor mede door mr. M.G. Ligthart, advocaat bij de Hoge Raad. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) en hebben op 29 november 1995 beiden deelgenomen aan het KNSB trainingsuur op de ijsbaan te Haarlem. Tijdens de training is , aan de binnenkant rijdend, een bocht ingegaan, ten val gekomen en over het ijs naar de buitenkant van de baan geschoven. was op dat moment aan het uitrijden aan de buitenkant van de baan. heeft van achteren geraak, waardoor ten val is gekomen en met zijn achterhoofd en rug tegen het ijs is geslagen (hierna: het ongeluk). Als gevolg daarvan is hij in coma geraakt, waaruit hij pas na vier dagen is bijgekomen. ondervindt blijvende gevolgen van het daarbij opgelopen letsel.
(ii) Het KNSB-trainingsuur is alleen toegankelijk voor licentiehouders. Dit betekent dat op het moment van het ongeluk maximaal 250 schaatsers op de baan stonden. Tijdens dit trainingsuur is de binnenkant van de baan bestemd voor schaatsers die met (snelheids)oefeningen bezig zijn en de buitenkant van de baan voor uitrijdende schaatsers.
(iii) De KNSB organiseert ook selectietrainingsuren waartoe licentiehouders op grond van hun prestaties in officiële wedstrijden worden toegelaten. had op het moment van het ongeluk geen toegang tot deze selectietrainingsuren.

3.2 In de onderhavige procedure heeft aan zijn onder 1 weergegeven vordering in de kern ten grondslag gelegd dat in de specifieke omstandigheden van het geval meer risico heeft genomen dan redelijkerwijs verantwoord was door op volle snelheid de bocht in te gaan.
voerde verweer. Hij betoogde dat het KNSB-trainingsuur er juist voor het doen van dit soort snelheidsoefeningen is, dat hij op aanwijzingen van zijn trainer handelde, dat aan de schaatssport eigen is dat bij de beoefening daarvan af en toe wordt gevallen en dat hij niet meer risico heeft genomen dan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord was.

3.3 De Rechtbank heeft de vordering afgewezen en het Hof heeft het tegen dit vonnis ingestelde beroep verworpen. Het overwoog dat de Rechtbank de vordering terecht heeft getoetst aan de in de rechtspraak tot ontwikkeling gekomen maatstaven voor aansprakelijkheid in sport- en spelsituaties (rov. 4.7 in verbinding met rov. 4.5). In dit licht moet worden beoordeeld of de handelwijze van valt binnen de normale uitoefening van de schaatssport tijdens het (druk bezochte) KNSB-trainingsuur (rov. 4.8). Dat is inderdaad het geval. Ten eerste is het hardrijders tijdens het onderhavige trainingsuur niet verboden of zelfs ontraden om snelheid te ontwikkelen in de bochten van de baan, zulks blijkens de op die baan geldende gedragsregels van de baancommissie van het gewest Noord-Holland/Utrecht (rov. 4.9). Ten tweede heeft een medewerkster van de KNSB ter zitting verklaard dat valpartijen tijdens de onderhavige trainingsuren aan de orde van de dag zijn wat ook logisch is omdat de schaatsers tijdens deze uren hun grenzen willen verleggen (rov. 4.11). Ten derde was het de bedoeling van de schaatssport op wedstrijdniveau te beoefenen waarvoor snelheidstraining noodzakelijk is, hetgeen ook aan bekend moet zijn geweest, terwijl daarvoor nergens anders kon oefenen dan tijdens de onderhavige trainingsuren (rov. 4.10). Onder deze omstandigheden is het bewijsaanbod van te vaag dan wel niet ter zake dienend (rov. 4.15).

3.4 In cassatie komt tegen dit arrest op met een middel dat tien onderdelen telt. Met onderdeel 1 stelt hij, samengevat weergegeven, in de eerste plaats dat het Hof heeft voorbijgezien aan zijn stelling dat in strijd met de 'verkeersregels op het ijs' in het midden van de 'binnenwedstrijdbaan' reed. Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag. De onderhavige stelling is door in hoger beroep naar voren gebracht met grief 3; in rov. 4.14 heeft het Hof onder meer overwogen dat geen belang heeft bij de behandeling van deze grief.
Voorzover het onderdeel mede de klacht bevat dat dit oordeel onbegrijpelijk is, faalt het eveneens. 's Hofs kennelijke oordeel dat zich door het risico van een val niet behoefde te laten weerhouden van de onderhavige snelheidsoefening is niet onbegrijpelijk gezien de in rov. 4.9 en 4.11 van 's Hofs arrest vermelde, in cassatie onbestreden, omstandigheden. Voorts kan niet worden gezegd dat 's Hofs oordeel dat het daarbij niet van belang was op welke positie in de binnenbaan deze oefening precies heeft uitgevoerd, onbegrijpelijk zou zijn, zulks mede gelet op de wisselende standpunten die in deze procedure heeft ingenomen omtrent de plaats op de baan waar reed op het moment waarop hij ten val kwam en het belang van die verschillende posities.
Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft het Hof zonder schending van enige rechtsregel aan het bewijsaanbod van , voorzover dat betrekking had op dit punt, voorbij kunnen gaan. Voorzover het onderdeel daarover klaagt, faalt het dus eveneens.

3.5 De onderdelen 2 en 3 strekken ertoe dat het Hof is voorbijgegaan aan de stellingen van omtrent de voorzienbaarheid van de ernstige gevolgen van een ongeluk als het onderhavige. De onderdelen missen feitelijke grondslag. Uit het feit dat het Hof de kern van het verwijt dat aan maakt in zijn arrest heeft weergegeven (rov. 4.4), volgt niet dat het de omstandigheden die ter toelichting daarvan naar voren heeft gebracht, niet in zijn oordeel heeft betrokken. Uit rov. 4.9 van zijn arrest, waarin de regels die door de baancommissie van het gewest Noord-Holland/Utrecht zijn gesteld, worden weergegeven voorzover daarin wordt gesteld dat de binnenbaan moet worden vrijgehouden voor hen die echt hard rijden en dat als een rijder uit de bocht vliegt, grote kans bestaat dat hij een van de vele uitrijders raakt, volgt dat het Hof mede aandacht heeft besteed aan de kwetsbare positie van die uitrijders, maar ook met inachtneming daarvan heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval niet onrechtmatig jegens heeft gehandeld.

3.6 Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 4.7 van het bestreden arrest; het stelt dat als uitrijder en als hardrijder tijdens het ongeluk geen - als bij een wedstrijd - met elkaar wedijverende sportbeoefenaren waren. Het onderdeel heeft blijkbaar tot strekking dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de onderhavige aansprakelijkheidsvraag moet worden getoetst aan de in de rechtspraak tot ontwikkeling gekomen normen voor aansprakelijkheid in sport- en spelsituaties.

3.7 Het onderdeel faalt. Naar constante rechtspraak van de Hoge Raad moet de vraag of een deelnemer aan een sport- of spelsituatie onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging als gevolg waarvan aan een andere deelnemer letsel is toegebracht, minder spoedig bevestigend worden beantwoord dan het geval zou zijn geweest wanneer die gedraging niet in een sport- of spelsituatie zou hebben plaatsgevonden. De reden daarvan is dat de deelnemers aan die sport of dat spel in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte handelingen of gedragingen waartoe de activiteit uitlokt of die daarin besloten liggen, van elkaar moeten verwachten (vgl. HR 28 juni 1991, 14235, NJ 1992, 622). Deze verhoogde drempel om aansprakelijkheid te kunnen aannemen, houdt niet op te gelden doordat - in dit geval - tijdens het KNSB-trainingsuur de ene schaatser doende is uit te rijden, terwijl de andere bezig is met een snelheidsoefening en zij op verschillende, door de KNSB daartoe aangewezen, gedeelten van de baan rijden. Ook dan beïnvloedt het feit dat beide rijders tijdens dat trainingsuur op dezelfde baan schaatsen, de verwachtingen die zij van elkaar mogen of moeten hebben, welke verwachtingen overigens mede afhankelijk zijn van de risico's die aan de schaatssport eigen zijn, het doel van dat trainingsuur en de verdere omstandigheden van het geval. Het onderdeel is mitsdien op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerd.

3.8 Onderdeel 5 klaagt ten eerste dat het Hof in rov. 4.12 onvoldoende duidelijk heeft gemaakt wat de tijdens het KNSB-trainingsuur geldende normen inhielden. Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag omdat uit de rov. 4.9 en 4.11, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat deze uren volgens het Hof ertoe dienden de schaatsers in staat te stellen hun grenzen te verleggen en daartoe onder meer snelheidstraining te doen. De hier bedoelde normen hielden dus volgens het Hof in dat - op de binnenbaan - zeer hoge snelheden geoorloofd waren.
Het onderdeel stelt ten tweede dat het Hof heeft miskend dat beslissend is of , met het oog op de voorzienbaarheid van de ernstige gevolgen die konden intreden als hij uit de bocht vloog, naar maatstaven van zorgvuldigheid ervoor had behoren te zorgen dat hij met uit de bocht zou vliegen en daardoor een uitrijder kon raken zoals in het onderhavige geval is gebeurd. Deze klacht is op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerd. In aanmerking genomen dat en ten tijde van het ongeluk beiden de schaatssport beoefenden op dezelfde ijsbaan tijdens het KNSB-trainingsuur dat het bovengenoemde doel diende, kan een zo absolute verplichting als aan de klacht ten grondslag ligt, niet worden aanvaard.

3.9 De daarop voortbouwende derde klacht van het onderdeel kan mitsdien evenmin tot cassatie leiden. Hetzelfde geldt voor de onderdelen 6-10.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 286,88 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 maart 2003.


*** Conclusie ***

nr. C01/285HR
Mr. Hartkamp
zitting 3 januari 2003 (bij vervroeging)

Conclusie inzake

tegen

Feiten en procesverloop

1) In cassatie zijn de volgende feiten van belang. Op 29 november 1995 heeft zowel eiser tot cassatie, , als verweerder in cassatie, , deelgenomen aan het KNSB-trainingsuur op de ijsbaan te Haarlem. Dit KNSB-trainingsuur is alleen toegankelijk voor licentiehouders. Voor het trainingsuur op de Haarlemse ijsbaan hielden niet meer dan 250 personen een licentie. Tijdens het trainingsuur is de binnenkant van de baan bestemd voor de schaatsers die met (snelheids)oefeningen bezig zijn en is de buitenkant van de baan bestemd voor uitrijdende schaatsers. De KNSB organiseert bovendien zogenoemde selectietrainingsuren waartoe licentiehouders op grond van hun prestaties in officiële wedstrijden kunnen worden toegelaten. Tot deze selectietrainingsuren was niet toegelaten. Tijdens het trainingsuur op 29 november 1995 is ten val gekomen in de binnenbocht van de ijsbaan als gevolg waarvan hij over het ijs naar de buitenkant van de baan is geschoven. Daarbij heeft hij , die op dat moment aan het uitrijden was, van achteren geraakt. is daardoor met zijn achterhoofd en rug op het ijs terechtgekomen. Hierop is hij in een coma geraakt waaruit hij na vier dagen is bijgekomen.

2) heeft bij exploot van 24 november 1997 gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Haarlem. Hij heeft gevorderd voor recht te verklaren dat het schaatsongeval dat hem op 29 november 1995 op de ijsbaan te Haarlem is overkomen het gevolg is van een toerekenbare onrechtmatige daad van , alsmede om te veroordelen tot vergoeding van de als gevolg van dat ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat. heeft verweer gevoerd en erop gewezen dat zijn gedraging moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de sport- en spelsituatie waarin zowel hij als zich bevond en dat deze in dat kader niet onrechtmatig is. Hierop heeft geantwoord dat voor de beoordeling van de onrechtmatigheid binnen de sport- en spelsituatie van belang is of dader en slachtoffer in een bepaalde relatie tot elkaar staan, bijvoorbeeld doordat zij wedijveren. Van een dergelijke relatie was in casu geen sprake. Om deze reden is er geen grond om de gedraging van te toetsen aan een voor de sport- en spelsituatie geldende lichtere zorgplicht. heeft derhalve onrechtmatig gehandeld, aldus . In reactie hierop heeft gesteld dat er wel sprake was van een sport- en spelkader waarin de gedraging van had te verwachten.

3) Bij vonnis van 6 juli 1999 heeft de rechtbank geoordeeld dat uit hetgeen heeft aangevoerd niet kan worden afgeleid dat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, waarna zij de vordering heeft afgewezen. Aan dit oordeel liggen onder meer de volgende overwegingen ten grondslag. Het KNSB-trainingsuur is speciaal bestemd voor de training voor wedstrijden en dus mede voor het door de deelnemers verkennen en verleggen van hun persoonlijke grenzen, onder meer wat betreft de snelheid. Bovendien is de toegang tot het trainingsuur niet vrij. Daaruit volgt dat deelnemers aan het trainingsuur tot op zekere hoogte gedragingen hebben te dulden die daarbuiten mogelijk een onrechtmatig karakter zouden dragen. Daarbij is van geen belang of in eigenlijke zin sprake is van een zogenaamde sport- en spelsituatie (r.o. 4.3). Voorts is gebleken dat het niet ongebruikelijk is dat tijdens het KNSB-trainingsuur door schaatsers een trainingsschema wordt aangehouden dat mede inhoudt dat in een bocht op topsnelheid wordt gereden. Bovendien kent het trainingsuur een maximumaantal deelnemers van 250, juist om te voorkomen dat het op de ijsbaan te druk zou kunnen zijn om een dergelijk trainingsschema aan te kunnen houden (r.o. 4.4.)

4) is onder aanvoering van zeven grieven tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 14 juni 2001 heeft het hof de vordering van afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Aan dit oordeel heeft het hof de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. en beoefenden tijdens de training beide de schaatssport, waaraan risico's zoals uitglijden als ook het zich verwonden aan een schaats van een ander zijn verbonden. In zoverre doet zich een zekere interactie tussen de hardrijders en de "uitrijders" voor. De sport- en speljurisprudentie van de Hoge Raad is dan ook van toepassing (r.o. 4.7). Vervolgens is de vraag beantwoord of de handeling van valt binnen de normale uitoefening van de schaatssport tijdens het (druk bezochte) KNSB-trainingsuur. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen a. dat er door of vanwege de KNSB niet een voorschrift bekend is gemaakt dat hardrijders zodanig handelen verbiedt of dat hun gebiedt terughoudendheid te betrachten bij het ontwikkelen van snelheid in de bochten wegens het daaraan verbonden gevaar van uit de bocht vliegen, b. dat niet was toegelaten tot de speciale selectietrainingen en dat hij, om daartoe wel toegelaten te worden, tijdens het KNSB-trainingsuur moest trainen, onder meer voor het sneller nemen van bochten en c. dat mag worden aangenomen dat dit een en ander niet alleen voor gold maar ook op anderen betrekking had en dat dit aan bekend was.

5) is tijdig van 's hofs arrest in cassatie gekomen. Daartoe heeft hij een middel van cassatie geformuleerd dat uit tien onderdelen bestaat. heeft voor antwoord geconcludeerd. Vervolgens hebben partijen hun stellingen schriftelijk toegelicht. heeft gerepliceerd waarna partijen arrest hebben gevraagd.

Bespreking van het cassatiemiddel

6) Evenals in de zaak C01/273HR ( ), waarin ik heden eveneens conclusie neem, gaat het in deze zaak om schade die geleden is tijdens sport en/of spel of naar aanleiding daarvan. Zowel de afgrenzing van situaties die zich voordoen in het kader van sport en/of spel als de aan te leggen norm wordt aan de orde gesteld. Zoals reeds in de conclusie in de bovengenoemde genoemde zaak onder 8 is aangegeven, geldt in het aansprakelijkheidsrecht niet dat (de ernst en/of de aard van de) schade meebrengt dat de gedraging waaruit zij is voortgevloeid om die reden onrechtmatig is. In de onderhavige zaak wordt in de klachten op zichzelf niet verwezen naar de onjuiste gedachte dat (ernstige) schade onrechtmatigheid impliceert, maar blijkens de in cassatie gevoerde repliek zijn zij hierdoor wel ingegeven: "Uitgangspunt is daarentegen, dat men aansprakelijk is voor schade, die men aan een ander toebrengt."(1)

6) Onderdeel 1 is ertegen gericht dat het hof blijkens r.o. 3 ten onrechte is voorbij gegaan aan grief 3, waarin heeft gesteld dat in strijd met de verkeersregels op het ijs in het midden van de binnenwedstrijdbaan reed terwijl het hof het door gedane bewijsaanbod niet zonder nadere motivering had mogen passeren.
Deze klacht geeft blijk van een onjuiste lezing van 's hofs arrest, nu daarin onder 4.14 is overwogen dat belang mist bij behandeling van grief 3. Met de enkele opmerking dat het onduidelijk is hoe het hof tot dit oordeel is gekomen, geeft in onvoldoende mate aan waarom dit onbegrijpelijk is. In zoverre voldoet de klacht dan ook niet aan de daaraan te stellen eisen.
Wat betreft het passeren door het hof van het aanbod van om "zijn stellingen nader te bewijzen, door het doen horen van getuigen (...), omtrent de gangbare omstandigheden van het trainingsuur, en evenzeer om het Hof voor te lichten over de aard en de aanleiding van een valpartij als die van geïntimeerde (i.c. , ASH)" geldt dat het hof zijn oordeel heeft gevormd tegen de achtergrond van vastgestelde feiten omtrent de gebruikelijke gang van zaken tijdens het trainingsuur en omtrent de handeling van en de daarop volgende valpartij. Tegen deze achtergrond kon het hof het bewijsaanbod van m.i. als te vaag dan wel niet terzake dienend verwerpen. Mogelijk zag dit bewijsaanbod niet zozeer op de vaststelling van feiten op grond waarvan het hof tot een ander oordeel zou kunnen komen, als op de kwalificatie van de vastgestelde omstandigheden als abnormaal resp. onzorgvuldig. Een (juridisch getinte) waardering leent zich echter in het algemeen niet rechtstreeks voor bewijslevering (zie HR 19 juni 1998, NJ 1998, 777 en de conclusie van A-G Langemeijer onder 2.5).

8) De onderdelen 2 en 3 betogen, onder verwijzing naar een aantal passages in de stukken van de feitelijke instanties, dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan hetgeen door is gesteld omtrent de voorzienbaarheid van de ernstige gevolgen van het opbotsen, althans omtrent de mate en omvang waarin het risico op schade als gevolg van een botsing zich voordoet. De handeling van had in het licht van deze stellingen getoetst moeten worden, aldus het middel.

9) Deze klacht mist feitelijke grondslag. In r.o. 4.4 heeft het hof de stellingen van samengevat aldus dat ervan een verwijt maakt dat deze tijdens het KNSB-trainingsuur, een drukke schaatstraining, een wedstrijdsituatie heeft willen simuleren door met volle snelheid een sprint in te zetten en in de bocht aan te houden, terwijl hij wist of moest weten dat daaraan het risico verbonden was dat hij uit de bocht zou vliegen en - in verband met de aanwezigheid van de vele "uitrijders" aan de buitenkant van de baan - vervolgens tegen iemand op zou botsen. In r.o. 4.5 heeft het hof vervolgens het oordeel van de rechtbank weergegeven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de handeling van in het licht van de sport- en spelsituatie waarin hij en zich bevonden niet ongebruikelijk was. Om die reden heeft volgens de rechtbank zijn stelling dat te hard heeft gereden en daarom jegens hem, wegens de daaruit voortvloeiende risico's, onrechtmatig heeft gehandeld, onvoldoende onderbouwd.
Vervolgens oordeelt het hof zelf ook dat het om een sport- en spelsituatie gaat. Daaraan verbindt het de conclusie dat het geschil er in de kern op neer komt of de handeling van wel of niet valt binnen de normale uitoefening van de schaatssport tijdens het druk bezochte KNSB-trainingsuur. In het criterium "vallend binnen de normale uitoefening van de sport" ligt besloten dat het hof aandacht heeft besteed aan de risico's die aan de handeling zijn verbonden en die de kans op schade voorzienbaar vergroten. Gezien de overweging van het hof dat het de stellingname van verwerpt dat de sport- en speljurisprudentie van de Hoge Raad niet van toepassing is (r.o. 4.7), kan immers aangenomen worden dat het hof hiermee heeft aangegeven dat het ging om een gevaar dat zich bij de schaatssport, als zij normaal wordt beoefend, zal voordoen. De handeling van was in redelijkheid te verwachten. Met deze gedraging is een gevaar in het leven geroepen dat eigen is aan een sport als schaatsen en dat de deelnemers aan de sport over en weer van elkaar hebben te verwachten.(2) Op grond van deze rechtsnorm heeft het hof onderzocht of de gedraging van , mede in het licht van de daaraan verbonden risico's, valt binnen de normale uitoefening van de schaatssport. Vergelijkbaar met het geval berecht in HR 19 oktober 1990, NJ 1992, 621 (tennisbal) m.nt. CJHB heeft het hof met deze wending tot uitdrukking gebracht dat de gedraging van in de gegeven sport- en spelsituatie niet onrechtmatig behoeft te zijn, omdat de deelnemers aan deze activiteit gedragingen waartoe deze uitlokt, waaronder onvermijdelijk van tijd tot tijd ook valpartijen, over en weer van elkaar hebben te verwachten, terwijl een dergelijke gedraging niet onzorgvuldig wordt op de enkele grond dat zij door een ongelukkige samenloop van omstandigheden tot gevolg heeft dat een der deelnemers ernstig letsel oploopt.
Tegen deze achtergrond is het hof in r.o. 4.9 ingegaan op factoren die beslissend zijn voor de vraag of de risicovergroting, gegeven de sport- en spelsituatie toch onaanvaardbaar is. Hiertoe heeft het aandacht besteed aan de bestaande regels, aan het door de KNSB verschafte overzicht waarbij als toelichting op het trainingsuur vermeld is dat indien een rijder uit de bocht vliegt er grote kans is dat hij een van de vele mensen raakt die aan het uitrijden zijn, aan het voor een ieder kenbare doel van de training, en aan de verklaring van KNSB-sectorhoofd breedtesport (productie 1 bij memorie van antwoord) die inhoudt dat bij het afwerken van een trainingsschema een aantal afstanden op tenminste 90% van de topsnelheid van de betrokken schaatser wordt afgelegd.(3) De stellingen van zijn erop gericht aan te tonen dat de handeling van gezien de voorzienbaarheid van de schade niet valt onder een normale uitoefening van de schaatssport. Dat het hof tot een ander oordeel is gekomen getuigt echter niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.

10) Onderdeel 4 is gericht tegen r.o. 4.7 en bestrijdt het oordeel van het hof dat en tot elkaar in een sport- en spelverhouding stonden. In dit kader wordt erop gewezen dat en als hardrijder enerzijds en uitrijder anderzijds niet met elkaar wedijverende sportbeoefenaars waren en dat als uitrijder niet de mogelijkheid had te anticiperen op het gedrag van .

11) Zoals ook is betoogd in de conclusie in de zaak C01/273HR inzake (zie in het bijzonder de nrs. 10-12 en 17), is het mijns inziens voor het aannemen van een sport- en/of spelsituatie niet noodzakelijk dat de gedraging die heeft geleid tot het ongeval plaatsvond terwijl partijen rechtstreeks met elkaar wedijverden. Daarnaast is voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van een gedraging niet zozeer van belang of zij formeel net wel of net niet wordt geacht te hebben plaatsgevonden in het kader van sport en/of spel, maar veeleer in welke verhouding partijen zich tot elkaar verhouden. Ook schaatsers die niet wedijveren maar wel onder dezelfde voorwaarden (te weten die welke gelden tijdens het KNSB-trainingsuur) op een ijsbaan verblijven, verhouden zich niet tot elkaar als toevallige passanten. Bij de aldus bestaande verhouding past dat betrokkenen bepaalde, aan voor hun verhouding als normaal te beschouwen gedragingen verbonden, risico's over en weer van elkaar te verwachten hebben. Met zijn gedraging heeft blijkens 's hofs oordeel het risico op ongevallen niet eenzijdig verhoogd, aldus dat de overige aanwezigen op de ijsbaan, waaronder , dit niet behoefden te verwachten. De keerzijde van deze benadering is dat zelf in theorie aan dezelfde gevaren blootstond. Zo bezien is het toeval dat een van zijn medeschaatsers, in casu , het slachtoffer is geworden van de verwezenlijking van de in het algemeen aan beoefening van de schaatssport tijdens het KNSB-trainingsuur verbonden risico's. Een situatie als deze kan worden aangemerkt als ongelukkige samenloop van omstandigheden.

12) In de onderdelen 5 en 6 wordt erover geklaagd dat het hof in r.o. 4.8 niet duidelijk heeft aangegeven aan welke gedragsnorm het de handeling van heeft getoetst. De klachten houden het volgende in.
Volgens is beslissend of met het oog op de voorzienbaarheid van de ernstige gevolgen van het uit de bocht vliegen, in de gegeven omstandigheden (naar maatstaven van zorgvuldigheid) ervoor had behoren zorg te dragen dat hij niet uit de bocht zou vliegen, met als gevolg dat hij na zijn val zo hard doorgleed dat hij een uitrijder zou kunnen raken op een wijze als in het onderhavige geval is geschied. Voor de beantwoording van deze vraag is volgens het middel niet beslissend de door het hof bij de beoordeling betrokken omstandigheid dat door of vanwege de KNSB niet een voorschift is bekend gemaakt dat hardrijders het ten processe bedoelde handelen verbiedt of dat hun gebiedt terughoudendheid te betrachten bij het ontwikkelen van snelheid in de bochten; en evenmin dat valpartijen aan de orde van de dag zijn, nu daarmee niet inzichtelijk is gemaakt welke gevolgen valpartijen doorgaans hebben. In het licht van de - door het hof onjuist geparafraseerde - verklaring van acht het middel ten slotte onbegrijpelijk waarom het hof van belang heeft geacht dat KNSB-trainingen juist zijn bedoeld om zo snel mogelijk te schaatsen. Deze klachten falen om de onder 9 genoemde redenen.

13) In onderdeel 7 wordt herhaald dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omdat geen rekening behoefde te houden met het risico dat hij, als uitrijder, van achteren zou worden aangereden op de ten processe vaststaande wijze, door een achteropkomende, in volle vaart uit de bocht gevlogen hardrijder, met de gevolgen van dien. In dit verband wordt onbegrijpelijk geacht dat het hof heeft geoordeeld dat onvoldoende zou hebben onderbouwd dat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Deze klacht faalt eveneens op de hiervoor reeds uiteengezette gronden.

14) Omdat de onderdelen 8 tot en met 10 zonder nadere toelichting klagen over de onbegrijpelijkheid van de r.o. 4.13, 4.14 en 4.15, falen zij reeds om die reden.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

1 Conclusie van repliek in cassatie, p. 1, 3e alinea. 2 Vergelijk HR 28 juni 1991, NJ 1992, 622 m.nt. CJHB (natrap). 3 Het hof heeft deze verklaring inderdaad onjuist geparafraseerd, maar de daartegen gerichte klacht in onderdeel 6 faalt wegens gebrek aan belang, nu niet aannemelijk is gemaakt dat het hof bij een juiste weergave van de verklaring anders zou hebben geoordeeld.